Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Touw

betekenis & definitie

bind- en trekmiddel, meestal bestaande uit ineengedraaide, plantaardige vezels of metalen draden. Bij de eerste groep onderscheidt men o.a.: Henneptouw, op zichzelf sterk, doch slecht bestand tegen vocht.

Wordt daarom veelal geteerd, waardoor sterkte en buigzaamheid afnemen. Men gebruikt het o.m. voor log- en loodlijnen (wit), weef- en opgooilijnen en lijken van zeilen en tenten (geteerd).

Manillatouw,
lichter dan hennep (drijft in droge toestand op het water), buigzamer en beter bestand tegen vocht. Wordt derhalve zelden geteerd en is zeer geschikt voor lopend touwwerk (z tuig), stroppen en verhaaltrossen.



Sisaltouw,
goedkoop, maar minder sterk dan hennep of manilla en slecht bestand tegen vocht. Geteerd wordt het voor schiemansgaren en huizing gebruikt.



Kokostouw,
zwak, doch veerkrachtig en zeer licht; gebruikt voor matten en als „rekker” op meer- en sleeptrossen.



Katoentouw,
zeer soepel; gebruikt voor licht werk, zoals log- en vlaggelijnen; ook in lijnwerptoestellen en in het algemeen aan boord van jachten.



Vlastouw,
voor het maken van zeilgaren.

De plantaardige touwsoorten worden machinaal vervaardigd in een „touwslagerij”, waarbij de vezels eerst „met zon” (rechtsom) gesponnen worden tot draden (voor garens) of tot (dikkere) kabelgarens. Een aantal op de „lijnbaan” tegen zon „geslagen” kabelgarens vormen een streng of kardeel. Drie met zon geslagen strengen vormen het (garen) wants lag; kardeelslag bestaat uit 4 strengen, met zon om een „hart” van dezelfde touwsoort geslagen; kabelslag uit 3 of 4 tegen zon geslagen einden wantslag. Deze wijze van ineendraaien (achtereenvolgens in tegengestelde richting) helpt het uitdraaien tegengaan, geeft de nodige vastheid en belemmert binnendringen van vocht. Hoe stijver (krapper) het touw echter gemaakt is, hoe zwakker en hoe rekbaarder het tevens wordt en hoe gemakkelijker het „kinkt”. Gewoonlijk wordt het „op één derde geslagen”, d.w.z. ⅓ der oorspronkelijke lengte gaat door het ineendraaien verloren. Van belang is de „breeksterkte” van nieuw touw, die men voor de veiligheid door 7 deelt. Goed touwwerk toont een vaste hoek t.o.v. hartlijn (het zou anders „ongelijkslachtig” zijn) en vertoont weinig uitstekende vezels.

Naar gelang van de „dikte” (omtrek) onderscheidt men: garens, lijnen en trossen. Tot de garens behoren zeilgaren, voor het naaien van zeildoek, takelgarens, schiemansgaren, lording (ongeteerd schiemansgaren voor pakking en pijpverbindingen), huizing, marllijn en bindtouw (z verder schiemannen). Onder lijnen verstaat men dikker touwwerk tot een omtrek van 4 cm; loodlijnen zijn van 3-strengs kabelslag; de overige lijnen van 3-strengs wantslag en worden ongeteerd gebruikt, voor vlaggelijnen, rijg- en waslijnen, sloepstuigen enz. of geteerd voor bindsels en talrepen. Touwwerk van meer dan 4 cm dikte heet tros; van deze zijn de lichtere meer- en verhaaltrossen van wantslag, behalve vroeger de paardelijn, die van kabelslag was, evenals nu nog de zware sleeptrossen.

Ter voorkoming van kinken en het openen der tieren (ruimte tussen de strengen) moet wantslagtouwwerk steeds met zon en kabelslag tegen zon worden opgeschoten. Waar het touw tegen een scherpe kant loopt, wordt het tegen „schavieling” bekleed en de tampen worden door takelingen tegen uitdraaien behoed. Het is voor het behoud van belang om nat touwwerk te drogen. Zoetwater is nadeliger dan zout en het verdient aanbeveling om trossen na een flinke regenbui met zoutwater af te spoelen. Plantaardige touwsoorten krimpen aanzienlijk bij het opnemen van vocht; hierop moet bij regenval dus gelet worden (opvieren) z ook knopen, splitsen, steken).

Van de tweede groep noemen wij:



Staaltouw,
bestaande uit machinaal tot strengen ineengedraaide draden van vloeistaal, welke strengen weer tot trossen worden geslagen rond een „hart”, dat meestal uit hennep bestaat. Ook de strengen zelf worden om een hart geslagen, bij soepele kabels van vezelstof en voor staand tuig van staaldraad. Dit touwwerk wordt gebruikt voor sleep- en verhaaltrossen, voor landvasten, in het staand tuig, als sloeplopers en voor laadrepen.

Het grote voordeel van staaltouw is zijn betrouwbaarheid (deze is na te gaan aan de toestand van de buitenste garens) en het mindere gewicht ten opzichte van hennep of manilla, bij gelijke sterkte.

Een nadeel is, dat het gemakkelijk kinkt (waardoor de tros blijvend verzwakt) en dat het niet bestand is tegen scherpe bochten (lopend staaltouw moet dus over schijven van grote diameter geleid worden). Om het kinken te voorkomen moeten stalen trossen op lieren of kabeltrommels worden gewonden of (tijdelijk) in een 8-vorm worden opgeschoten. Het vieren of het vastmaken van een tros dient eveneens in 8-vorm om een dubbele bolder te geschieden. Ter wering van roest is het hart van vezelstof doordrenkt met vet; bovendien is staaldraad in vele gevallen gegalvaniseerd en wordt daarbij regelmatig ingesmeerd met traan of lijnolie.



IJzertouw
wordt soms gebezigd voor staand tuig wegens de geringe rekbaarheid; het is uiteraard minder sterk dan staaldraad. Het hart is eveneens van ijzer.



Herculestouw
is staaltouw, omgeven door manillagarens.



Kopertouw
wordt aan boord wel gebezigd voor aardverbinding van bliksemafleiders.

Lit.: T. J. Noordraven (herz. d. S. P. de Boer), Schiemanswerk. Touwen- blokken-takels, enz. (Amsterdam 51951); J. C. Coolhaas, Schiemanswerk. Steken, knopen, splitsen en iets over zeilnaaien (A.N.W.B., 6de dr. 1947).

< >