(z Iers-Gaelische, Kymrische en Schots-Gaelische taal- en letterkunde), is de gebruikelijke benaming voor de lyrische dichters en zangers in alle Keltische talen (Gallisch bardo-\ Gaelisch bdrd; Kymrisch bardd, meerv. beirdd; Cornisch barth; Bretons barz). Door de klassieke schrijvers (Diodorus Siculus, Strabo, Ammianus Marcellinus naar Timagenes) worden zij onderscheiden van de beide andere geletterde standen der Galliërs (druïden* en zieners); Caesar echter vermeldt hen niet als een speciale klasse.
Timagenes (bij Ammianus) en Lucanus delen mee, dat zij de dappere daden der helden bezingen en de herinnering der gesneuvelden bij het nageslacht doen voortleven; het portret dat Appianus van hen schildert (zonder de term te gebruiken), is minder aantrekkelijk. Blijkbaar waren deze Gallische barden parasieten, die vrijgevige beschermers verheerlijkten en hun vijanden, in het bijzonder minder gulle gastheren, met smaad overlaadden.Ook in Ierland, waar reeds een bardengedicht uit de 9de eeuw is overgeleverd, waren de barden aanvankelijk niet zeer in tel. In rang stonden zij beneden de officiële hofdichters, tevens dragers der heldensage en nationale overleveringen, genealogen en juristen {fili*, meerv.Jilid); volgens een uitspraak van deze geleerden hadden de barden te volstaan met hun natuurlijke aanleg en was studie der verskunst voor hen overbodig. (In werkelijkheid kent men echter wel — overigens jongere — metra voor de verschillende rangen der arden; vgl. Thurneysen, Mittelirische Verslehren, in Irische Texte, III, 1, Leipzig 1891). In de ii de eeuw verviel echter met de centrale monarchie ook de stand der filid; de adellijke geslachten daarentegen onderhielden nog eeuwen daarna eigen barden, die door hun lof- en smaaddichten waardering en vrees inboezemden, en ook de herinnering aan een roemrijk verleden levendig hielden, waardoor zij het misnoegen der Engelse autoriteiten opwekten. Tot het einde van de 17de eeuw handhaafden zich bardenscholen, waar de aspirantdichters gedurende het winterhalfjaar onderricht in de verstechniek ontvingen. In de volgende eeuw ontnamen hun de vervolgingen der aanzienlijke R.K. families hun bestaansmogelijkheid. Als traditionele „laatste bard” geldt hier Toirdhealbhach ó Cearbhalléin (Turlough Carolan), 1670-1738, doch ook na hem hebben zwervende barden niet ontbroken.
De positie der Schotse barden stemde met die der Ierse overeen. Ook dezen genoten de bescherming der clanhoofden en waren vooral gelegenheidsdichters, panegyrici en satirici. De reactie na de slag van Culloden (1746) maakte hier aan hun bevoorrechte positie een einde.
Slechts in Wales stonden de barden vanouds in hoog aanzien, dank zij het ontbreken der beide andere geletterde standen. De druïden waren hier nl. in de iste eeuw verdelgd; pogingen om tussen dezen en de barden van latere tijd verband te leggen zijn fantastisch gebleken. Uit de 6de eeuw zijn de namen van 5 dichters bekend (de zgn. Cynfeirdd, „oudste barden”), waaronder (A)neirin* en Taliesin*, aan wie later omvangrijke gedichtenverzamelingen werden toegeschreven. In deze eeuw heerste over Gwynedd* (Noord-Wales) koning Maelgwn*, wiens hofdichters de toorn van Gildas* opwekten en in de latere overlevering een grote rol spelen. De term (in de afgeleide vorm bardaul) is uit de 8ste eeuw overgeleverd.
In de Kymrische wetten, die koning Hywel de Goede* (gest. in 950) liet codificeren, treden de barden op als een afgesloten klasse met vast omschreven hiërarchie, voorrechten en plichten. Als eigenlijk hofdichter fungeerde de bardd teulu, de i ide, soms 8ste, in rang van de hofambtenaren; de voorrang boven hem had echter de pencerdd (misschien geen vaste hofdignitaris), die zijn aanspraken op een ereplaats in een poëtische wedstrijd had te bewijzen (als zodanig bardd cadeiriawg, „gezeteld bard”). Een geloofwaardige overlevering schrijft een reorganisatie van de bardenstand toe aan Gruffyd ap Cynan*, vorst van Gwynedd (gest. in 1137); het hem toegeschreven Bardisch Statuut is echter maakwerk uit de 15de of 16de eeuw. Aan zijn hof leefde Meilyr, de vroegste van een lange reeks dichters (Gogynfeirdd, „bijna-eerste barden”), wier werk grotendeels bewaard is. Ook deze hofpoëten zijn lof- en smaaddichters, die de triomfen hunner helden verheerlijken in doorgaans duistere verzen, zwaar en kunstig van vorm en klank, maar niet rijk aan gedachten. Behalve deze krijgshaftige gedichten kent men van hen elegieën, lofdichten op voorname dames, vrij zeldzame minnepoëzie en talrijke geestelijke gedichten. (Soms waren zij klerken, en als zodanig tevens genealogen en opvoeders van het vorstelijk gezin; enkelen waren voorname dilettanten).
Het staat vast, dat zij bekend waren met de nationale heldensage (Arthur*), maar geringe belangstelling hadden voor deze stof, die zij aan kunstenaars van lagere rang overlieten. De val van de vorstelijke dynastieën (einde 13de eeuw) schokte ook hier hun positie, maar in de I4de-i6de eeuw hield de bescherming der voorname geslachten en van sommige kunstminnende geestelijken hun poëzie in stand. Een beeld van de staat der barden in de eerste helft der 14de eeuw geeft een tractaat van den priester Einion, dat in de 16de eeuw nog herhaaldelijk omgewerkt werd: dan worden zij onderscheiden in prydyddion (vooral panegyrici), teuluwyr (o.a. minnedichters en beschaafde satirici) en clerwyr (smaaddichters en potsenmakers). Vooral deze laatsten ontaardden zozeer, dat van 1402 af de Engelse koningen maatregelen tegen hen moesten nemen. (Dit is de oorsprong van het bekende verhaal o.a. door Gray bewerkt, volgens hetwelk Eduard I alle barden had laten uitroeien). Kenmerkend voor de kunst uit deze periode is een groot aantal nieuwe metra (naar het geliefdste daarvan, de cywydd, noemt men deze dichters wel Cywyddwyr) en het opkomen van een rijke en bevallige natuur- en minnepoëzie, waarvan Dafydd ap Gwilym* de voornaamste vertegenwoordiger is. Bij de toenemende verengelsing van de adel verdween in Wales het oorspronkelijke bardendom in de 17de eeuw.
De oude barden traden op bij hoffeesten en ook op grote muziek- en dichtfeesten, waarvan echter slechts het internationale concours te Aberteili in 1176 volkomen vaststaat. De latere naam voor deze wedstrijden is Eisteddfod („zitting”); met zekerheid kent men zulke feesten weer sedert de 15de eeuw (Carmarthen, omstreeks 1451, Caerwys 1523). Het moderne eisteddfod, dat sedert i8ig geregeld jaarlijks gehouden wordt, neemt in het maatschappelijke leven van Wales een grote plaats in, doch heeft weinig met het oude gemeen.
In het Cornisch en Bretons is geen oude bardenpoëzie overgeleverd. De Welshe dichters zijn zich echter steeds barden blijven noemen, en ook de moderne Bretonse voeren deze titel.
Bij de oude Germanen waren de barden onbekend (z Barditus). De humanisten en hun navolgers dachten hierover nog anders, en in Nederland fabelt de pseudochroniek van „Klaas Kolijn” (gedrukt in 1719) van barden op de Brittenburg en bardische boeken in de kloosterbibliotheek te Egmond. Maar vooral Thomas Gray met zijn gedicht The Bard (1758) en meer nog MacPherson* met zijn zgn. vertalingen der bardenzangen van Ossian* (sedert 1760) verleenden de barden een ware nimbus (z Bardendichtung en Bardiet).
DR TH. M. CHOTZEN
Lit.: H. d*Arbois de Jubainville, Introduction k Pétude de la littérature celtique (Paris 1883); J. Loth, La métrique galloise depuis les plus anciens textes jusqu’ k nos jours (3 dln, Paris 19001902); H. Zimmer, in Die keltischen Sprachen und Literaturen (Die Kultur der Gegenwart, I, XI, i, Berlin-Leipzig 1909); T. Gwynn Jones, Bardism and romance, in The Transactions of the Hon. Society of Cymmrodorion, 1913-1914, blz. 205 vlgg. (London 1915); J. Vendryès, La poésie galloise des XlIe-XIIIe siècles dans ses rapports avec la langue (Oxford 1930); G. Murphy, Bards and Filidh, in Éigse, II (1940), p. 200 vlgg.