Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Keltische talen

betekenis & definitie

Onder deze naam verstaat men een aantal deels uitgestorven, deels nog levende talen, die samen de westelijkste taalgroep van de Indogermaanse taalstam vormen. De voornaamste karakteristieken van de hypothetische grondtaal, die men door vergelijking reconstrueren kan, zijn

1. het wegvallen van de Indogermaanse stemloze labiaal (p), zonder sporen na te laten behalve in sommige consonantengroepen;
2. het samenvallen van de overige occlusieven met haar aspiraten, behalve gu, die b wordt, terwijl gnh overgaat in g;
3. de overgang van ë in i;
4. de overgang der korte sonante liquidae (r en l) in ri en li. Met het naburige Italisch had dit Oerkeltisch enige opmerkelijke eigenaardigheden gemeen (bijv. het medio-passivum op -r; het i-futurum; de genitivus op -I der o-stammen), zodat men wel van een Italo-Keltische taalgroep gesproken heeft. Deze opvatting is geschokt door de ontdekking van het Tochaars in Midden-Azië, dat de eerstgenoemde vormen ook bezit, en ook door het feit, dat de Italisch-Keltische overeenstemmingen doorkruist worden door correspondenties enerzijds van het Latijn met het Góidelisch, anderzijds van het Oskisch-Umbrisch met het Brits. Ook met de Germaanse talen hebben de Nieuwkeltische trekken gemeen, bijv. de infectie van een klinker door een volgende ongeaccentueerde a, o, i of u (vgl. Umlaut).

Van het Oudkeltisch, dat ten gevolge van de expansie der Kelten in de 6de -3de eeuw v. Chr. in een groot gedeelte van Europa sporen in de vorm van plaatsnamen met de karakteristieke elementen novios-, -dunum, -durum, -briga, -magus, enz. heeft achtergelaten, is het Gallisch in engere zin, hoe fragmentarisch ook, door gegevens bij klassieke auteurs en inscripties nog het best bekend.

Over de chronologie der talrijke andere verschijnselen tussen Iers en Brits (o.a. de ongelijke wijze van accentuatie, die hun een zeer uiteenlopend voorkomen gaf) is weinig met zekerheid te zeggen, daar dit eiland-Keltisch, afgezien van de door de klassieken overgeleverde namen, ons eerst bekend is sedert de 5de eeuw n. Chr. door grafinschriften, in Latijns resp. ogham-schrift. Terwijl echter het vasteland-Keltisch in de 5de-6de eeuw uitstierf, heeft zowel het Brits als het Góidelisch zich door kolonisatie uitgebreid en vervolgens plaatselijk gedifferentieerd. Dientengevolge onderscheidt men buiten het Gallisch de volgende Keltische talen:

A. Góidelische tak.
1. Het Iers-Gaelisch, bekend uit eigennamen en uitvoerige glossen sedert de 7de eeuw (in handschriften sedert de 8ste eeuw), door literaire teksten sedert de 7de eeuw (in hss. sedert de 9de eeuw). Thans gesproken in Donegal, Connacht» Munster en gebruikt als een officiële taal van de Ierse Republiek.
2. Het Schots-Gaelisch, afgezien van enkele oudere teksten bekend sinds de 16de eeuw en nog gesproken in de Hooglanden en op de Hebriden. 3. Het Manx-Gaelisch van het eiland Man. Teksten zijn eerst overgeleverd sedert het einde van de 17de eeuw. Thans vrijwel uitgestorven.
B. Britse tak
1. Het Kymrisch, in Strathclyde en Galloway, denkelijk in de 12de eeuw uitgestorven, in Wales bekend uit glossen in hss. sedert de 8ste eeuw en door literaire teksten sedert de 7de eeuw (?), in hss. sedert de 9de eeuw. Thans verreweg de bloeiendste van alle Keltische talen.
2. Het Bretons, in de 5de eeuw naar Armorica overgebracht en bekend uit glossen in hss. sedert de 9de eeuw, uit literaire teksten sedert de I4de-15de eeuw. Nog gesproken in Finistère en de westelijke delen van Morbihan en Cotes-du-Nord.
3. Het Cornisch, bekend uit eigen namen in een hss. van de 10de eeuw, een woordenlijst uit de 12de eeuw en enkele literaire teksten sinds de 15de eeuw. Uitgestorven in Devon en Somerset in de 7de-9de eeuw, in Cornwall ca 1800.

Karakteristiek voor al deze Nieuwkeltische talen is vooral de mutatie, d.i. de verandering (verzachting, verharding, aspirering of geminering), die de beginconsonant van een woord kan ondergaan, onder invloed van de slotklank van een nauwverbonden voorafgaand woord. Andere in het bijzonder syntactische eigenaardigheden doen niet Indogermaans aan. Men heeft deze wel willen verklaren uit het niet-Keltisch (Iberisch? Piktisch?) substraat.

Sinds de 16de eeuw hebben de betrekkingen tussen de Keltische talen onderling en met andere talen de belangstelling gewekt en dikwijls aanleiding gegeven tot zonderlinge theorieën, die nog steeds rondspoken. George Buchanan was de eerste die de door Scaliger (1605) nog ontkende verwantschap van Góidelisch met Brits en Gallisch doorzag (1582). Het Indogermaanse karakter van het Keltisch, door William Jones (1786) en vóór hem door Van Boxhorn (1647) vermoed, werd ongeveer tegelijkertijd aangetoond door Pritschard (1831), Pictet (1837) en Bopp (1838). De grondlegger der wetenschappelijke keltistiek is Johann Kaspar Zeuss (Grammatica Celtica, 1853; 2de dr. 1871).

DR TH. M. CHOTZEN +

Lit.: A. G. van Hamel, Inl. tot de Keltische taal- en letterkunde, hoofdstuk I en II (1917); J. Vendryes, La position linguistique du celtique (Brit. Acad. Proc. XXIII, 1037, p. 333372). Grammatica: H. Pedersen, Vergleichende Gramm. der keltischen Sprachen (2 dln, Göttingen 1909-1913, het moderne standaardwerk). Lexicografie: Stokes en Bezzenberger, Urkeltischer Sprachschatz (Göttingen 1894); Alfred Holder, Altceltischer Sprachschatz (Leipzig 1896-1913); Archiv für celtische Lexikographie (Halle 1898-1907). Geschiedenis der wetenschap: V. Tourneur, Esquisse d’une hist. des études celtiques (Liège 1905). Alg. tijdschriften: Revue Celtique (18701934); Zeitschr. für celtische Philologie (sinds 1896); Etudes Celtiques (sinds 1936).

< >