Nederlands Protestants godgeleerde (Metslawier 20 Mrt 1634-Amsterdam 11 Juni 1698), de grote bestrijder van het bijgeloof, waarin alleen Joh. Wier, Abr.
Palinger en Jan Zoet hem waren voorgegaan, heeft van 16501654 gestudeerd te Groningen, vooral bij Jac. Alting, en iÖ54-’55 te Franeker alwaar hij in Mei 1665 tot doctor in de theologie promoveerde. Alting’s werken heeft hij na diens dood, voorzien van een Vita, in 5 dln uitgegeven (1687). Hij werd 1657 predikant te Oosterlittens, 1666 te Franeker, waar hij direct na zijn afstuderen eerst rector was geweest. Behalve geleerdheid en welsprekendheid kenmerkten hem beschaving, geestigheid en grote zelfstandigheid van oordeel. Hij schreef in 1668 een Bericht aangaande de philosophie van Descartes om te voorkomen, dat degenen onder de Friese predikanten, die den wijsgeer nooit gelezen hadden, voortgingen hem te veroordelen; zonder bepaald Cartesiaan te zijn, werd hij echter door velen zelf veroordeeld.
Zijn catechetisch werk De Vaste Spijze der Volmaakten (1670) werd o.a. door Wubbens te Franeker gecritiseerd. Tegen Maresius, die verhinderd heeft, dat Bekker in de Groninger faculteit werd opgenomen, schreef hij zijn Defensio (1673). Hij werd in 1674 predikant te Loenen a.d. Vecht, in 1676 te Weesp en 1679 te Amsterdam. Hier werd hij beroemd door de beide werken, die hem tot een weldoener der mensheid hebben gemaakt: Ondersoek van de Betekeninge der Kometen (1683) en De betoverde Weereld, zijnde een grondig ondersoek van ’t gemeen gevoelen aangaande de Geesten, derselver Aart en Vermogen, Bewind en Bedrijf: als ook 't gene de Menschen door derselver Kraght en gemeenschap doen (3 bd., Amsterdam 1691-1693). In het eerste waarschuwt hij op scherpzinnige en toch gemoedelijke wijze tegen het kometenbijgeloof en al de treurige aankleve daarvan, het tweede bestrijdt duivelgeloof, spokerij en de afgrijselijke vrucht daarvan, het heksenproces.
Na een meer algemeen eerste deel behandelt hij in het tweede critisch de vraag of het geloof in duivels en geesten voor rede en Schrift kan bestaan en ontkent hij, dat de slang in het paradijs de duivel was; het derde deel wil aantonen, datdeSchriftgeen tovenarij kent en het laatste gaat met de ervaringen van zijn eigen tijd, met een verwijzing naar Descartes, op analytische manier de spookgeschiedenissen, die iedereen geloofde, te lijf. Bekker werd hard bestreden, want de kerk hield het toen met het duivelengeloof en zette hem op de Provinciale Noordhollandse Synode te Alkmaar, 7 Aug. 1692, als predikant af. De stedelijke overheid van Amsterdam hield zijn plaats evenwel open en handhaafde zijn tractement. Bekker zelf begon in 1694 zijn Herstelde predikbeurten uit te geven. De kerk bleef nog lang daarna door vragen bij de proponenten onderzoeken, of zij ook door de „Bekkeriaanse dooling” waren besmet. Bekker was niet bepaald een strijdlustige natuur, maar zijn werk, een daad van grote zedelijke moed, heeft in Nederland en daarbuiten het bijgeloof teruggedreven en inderdaad af en toe gewaande heksen van de brandstapel gered.PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Bibl. (verdere werken van B.): Uitlegginge van den propheet Daniël (Amsterdam 1688); Kort begrijp der algemeine kerkelyke historie (sedert 1666, vervolg op Homius); Kort berigt aangaande alle de schriften, welke over sijn boek De betoverde wereld . .. verwisseld zijn (Franeker 1692); De Philosophia Cartesiana admonitio candida et sincera (Amsterdam 1693); De leere der Gereformeerde Kerken van de Vrije Nederlanden, Begrepen in derselver Geloofsbelydenisse (t’Amsterdam 1696).
Lit.: W. P. C. Knuttel, B. B., de bestrijder van het bijgeloof (VGravenhage 1906); E. J.
Diest Lorgion, B. B. te Franeker (Groningen 1848); Idem, B. B. te Amsterdam, 2 dln (Groningen 1851); Het Prot. Vaderland, T, 389 vlgg.: A. v. d. Linde, B. B., bibliographie (’s-Gravenhage 1869).