Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bad (met werkw.: baden)

betekenis & definitie

is in het algemeen het blootstellen van het gehele lichaam of van gedeeltener van aan de inwerking van vloeistoffen, meestal water, hetzij warm, lauw of koud, en dan al of niet met daarin opgeloste of er aan toegevoegde stoffen; bij specifiek therapeutische toepassing ook met nevels of dampen, lucht, bestraling of electriciteit. Het gebruik van baden hangt ten nauwste samen met de redelijke zorg van de mens voor zijn lichaam, als integrerende factor bij al zijn activiteiten, de geestelijke allerminst uitgezonderd.

Daarom kan een objectieve beschouwing van de ontwikkeling van het baden, het bad en de badgelegenheden een goede graadmeter zijn voor de ontwikkeling der beschaving. Hoezeer baden en zwemmen ook verwant zijn, toch bezit het laatste een meer sportieve trek en verdient daarom aparte bespreking.Geschiedenis.

Over het algemeen waren de Egyptenaren goede zwemmers (vgl. hun zwemmende meisjesfiguren als handvatversieringen voor spiegels enz.), doch daarom versmaadden ze het baden niet. Ze kenden koude en warme baden en reeds in het Midden-Rijk had bijna iedere gezeten burger een badkamer in huis, maar nog geen badkuip, misschien een bassin. Veel minder bekwame zwemmers waren de Mesopotamische volkeren (de soldaten gebruikten opgeblazen dierenhuiden om rivieren over te steken), doch van de voorname Assyriërs weten we, dat zij veel warm of koud baadden en dat in bouwvallen van hun woningen badkamers met geasfalteerde bevloering en vaak ook nog gedeelten van badkuipen zijn gevonden. De Grieken zwommen over het algemeen goed; uit de archaïsche tijd reeds zijn ons ook voorstellingen van mensen, badende in een kuip, bekend, die de Homerische beschrijvingen daarover bevestigen. Openbare badgelegenheden schijnen ze eerst laat, in de Hellenistische tijd (Pergamon, Priene) gekend te hebben; door de schrijvers weten we echter, dat de Hellenen van de 5de en 4de eeuw v. Chr. zich veelvuldig in hun huizen baadden. Het koude bad behoorde bij de hardingstraining der jeugdige Spartanen.

De Joden beschouwden het baden als noodzakelijk voor de lichaamsreinheid en in zekere zin zelfs als religieuze plicht en geneesmiddel tegen de in ieder leven voorkomende organische ongesteldheden. Of er in Israël open of gesloten badruimten bestonden, is niet nauwkeurig na te gaan: het bad van Urias en dat van Suzanna bevonden zich in de tuin en zullen waarschijnlijk uit een fonteintje (reeds bij de Phoeniciërs en in Oegarit bekend) en een bassin bestaan hebben. Een eigenlijke badkuip hebben ze denkelijk evenmin als de Egyptenaren gekend. In de Herodiaanse tijd kwamen er — onder Romeinse invloed — openbare badgelegenheden te Jeruzalem voor, zoals opgravingen aan de Siloë-vijver aan het licht brachten.

De eigenlijke badcultuur ontwikkelde zich bij de Romeinen en wel reeds betrekkelijk vroeg, zodra het water door aquaducten naar Rome gebracht kon worden. Toen ontstonden de piscinae of open bad- en zwem-inrichtingen. Zwemmen schijnt al vroeg bij de opvoeding behoord te hebben en wie bedenkt, dat na de Punische oorlogen de zeebaden in Zuid-Italië opkwamen en wie daarbij de geaardheid van de kust daar kent, zal wel willen geloven, dat de talrijke vacantiegangers daarbij niet met het baden van voet en enkel volstonden. Bijna iedere Romeinse badinrichting had dan ook een bassin, diep genoeg om er in te kunnen zwemmen. Over het algemeen waren deze inrichtingen of balneae volgens een vast plan gebouwd: er was een ruimte voor het ontkleden: het apodyterium of spoliatorium; een ruimte, waar oliën en andere stoffen bewaard werden om daarmede het lichaam te behandelen: het alipterium of unctuarium; het koude bad: frigidarium, en het lauwe tot hete bad: tepidarium, waar een gematigde temperatuur heerste en waar waarschijnlijk geen water- doch een soort stoombad gebruikt kon worden, en het boven de stookplaats (hypocaustum) gelegen warme vertrek of caldarium. De Romeinse keizers hebben zich beijverd zeer grote badgelegenheden voor het volk te bouwen, de thermae of thermen, waarvan bekend zijn die van Agrippa (21 v.Chr.),Nero (65 n.Chr.), Titus (81), Domitianus (95), Commodus (185), Caracalla (217) en Diocletianus (302).

Deze laatste zijn voor een gedeelte latey als kerk ingericht, terwijl de ruïnes van Caracalla’s thermen tot de meest imposante resten der Romeinse monumentale architectuur gerekend kunnen worden. De ruimtekunst, welke in deze machtige scheppingen tot uiting komt, behoort tot het meest waardevolle, dat de Romeinse bouwkunst ons gebracht heeft. Niet alleen getuigen de plattegronden van een rijke en evenwichtige compositie, doch ook de verhoudingen der ruimten, op zeer verschillende wijzen met ton-, kruis- en koepelgewelven afgedekt, tonen aan tot welk een hoge trap van ontwikkeling de Romeinse bouwmeesters geklommen waren. Iedere belangrijke Romeinse villa had een badinrichting en in bijna elke stad waren thermen ingericht: in Trier bevonden er zich twee: die van Sint Barbara (latere naam) en de Kaiserthermen. Baiae, Agnano, de oevers van het meer van Averno, ze vertonen alle sporen van statige badinrichtingen uit de keizertijd; in Midden-Italië herinneren namen als Bagni di San Giuliano, Bagni delle Acque Albule en andere aan de antieke badcultuur en ruïnes tonen de grootsheid er van aan. Vele van deze oorden waren om hun warme, geneeskrachtige wateren zeer gezocht, en datzelfde vinden we ook in de Romeinse bezittingen buiten Italië: Aken, Baden-Baden, Badenweiler, Wiesbaden, waar nog resten van thermen worden aangetroffen.

Reeds vóór de Romeinse overheersing was het Engelse Bath om zijn geneeskrachtige bronnen befaamd; onder Romeins beheer werd dit Aquae Sulis een centrum voor zieken en vermaakzuchtigen (ca 44 v. Chr.). De in 1755 en 1878 blootgelegde bouwvallen van thermen, die een oppervlakte van bijna 3 ha zouden beslagen hebben, wijzen op een inrichting in navolging van die der stad Rome.

Om verschillende redenen geraakten deze badhuizen in verval: de verwoestingen, die met de volksverhuizing gepaard gingen, en de felle tegenstand der Christelijke gezaghebbers tegen de, vaak om haar uitspattingen beruchte, badgelegenheden (H. Hieronymus) zijn wel de voornaamste. Dat men zich van Christelijke zijde niet tegen het baden of de Romeinse badinrichting als zodanig keerde, blijkt wel hieruit, dat het systeem in vereenvoudigde vorm vooral in de kloosters bleef voortbestaan. Van de in het Oostromeinse rijk florerende Romeinse baden nam de Islamietisch-Arabische cultuur de inrichting over. En zo kwam langs twee wegen, via de kloosters en via de Arabieren (kruistochten) , de antieke badcultuur weer in het middeleeuwse leven terecht.

De vroege Noordelijke volkeren, Kelten zowel als Germanen, hielden van baden en zwemmen in rivieren en zee; ze gebruikten zelfs stoombaden en een soort douches. In menig Germaans huis bevond zich een apart badvertrek, dat er wel uitgezien zal hebben als het Slavische: in de hoek een stenen oven of haard, waarop na verhitting het water werd uitgegoten, dat men ofwel in kuipen overbracht ofwel liet verdampen, zodat men zich aan de stoom kon verfrissen.

De gehele middeleeuwen door bleven het kuipbad en het stoombad in zwang. Later voegde zich daarbij het bassin-bad. Over de badcultuur der eerste 12 Christelijke eeuwen zijn we alleen door kloostergebruiken onderricht. In de 13de eeuw ontstond zowel in Frankrijk als in Duitsland een sterke voorliefde voor het baden, niet alleen als verfrissing; doch ook als amusement. Iedereen, ook de gewone man en vrouw, kon zich de weelde van een bad veroorloven. De Joden hadden, vaak op eigen verzoek, aparte badinrichtingen te hunner beschikking.

Men greep iedere gelegenheid aan om te kunnen baden, doch deed het vnl. vóór hoge feesten, vóór het ontvangen der sacramenten, vóór bruiloften, vóór de ridderslag en, in zeer vele streken, iedere Zaterdag. Het zgn. „Mei-bad”, in de lente, was zeer geliefd. Met dit baden werd ook de verdere verzorging van het lichaam verbonden: haarknippen, scheren en aderlaten. In de publieke baden waren dienaren en dienaressen aangesteld; zij werden uit vorstelijke of gemeentelijke fondsen betaald. Het minst verbreid schijnt — eigenaardig genoeg — het baden geweest te zijn in het middeleeuwse Engeland. Doch ook daar kenden, evenals op het vasteland, de abdijen en kloosters hun eigen, reeds in de gde eeuw voor die dagen goed geoutilleerde, badinrichtingen.

In het klooster St Gallen, in eerste stichting op Ierse leest geschoeid, bestonden afzonderlijke baden voor de monniken, de leerlingen, de zieken en de bedienden (ca 820). In al hun stichtingen schijnen de Ierse monniken de badcultuur ingevoerd te hebben. Vermogende lieden legden in de latere middeleeuwen graag een badhuisje in eigen tuin aan, terwijl het volk in stad en land de openbare baden bezocht, welke aanvankelijk slechts stoombaden, later ook kuip- en bassin-baden bevatten. Men vertoefde er een heel stuk van de dag, zodat een er aan verbonden herberg een winstgevend bedrijf werd. Van de talrijke geneeskrachtige baden maakten zowel leken als geestelijken, monniken en kloosterzusters gebruik. Van de inrichting van een middeleeuws openbaar bad kunnen we ons slechts uit schriftelijke overlevering en uit handschriftverluchtingen, tapijten, panelen en, later, grafische verbeeldingen, enig denkbeeld vormen, waarbij we dan moeten bedenken, dat de erotische kant van dit badleven in de meeste dezer bronnen sterk op de voorgrond geplaatst werd.

Het badhuis werd gewoonlijk door een tuin omgeven, waarin men na het bad rondwandelde. Meestal baadden mannen, vrouwen en kinderen gescheiden; in later tijd werd, vooral aan de hoven, deze scheiding maar al te vaak opgeheven en dit lokte natuurlijk felle protesten van de geestelijkheid uit. Een dichte heesterhaag omgaf ook de openluchtbaden, meestal vrij hoog ommuurde bassins, vaak met een houten dak beschermd. In Scandinavië was aan menige herberg een afzonderlijk badgebouwtje, de badstuga, verbonden. Men baadde geheel ongekleed.

Vooral in de 16de eeuw kwamen wegenszedelijke ongeregeldheden en het besmettingsgevaar protesten van de overheid tegen het publieke baden los, en deze veroorzaakten een sterke vermindering van de badcultuur, welke tot inde i8deeeuw voortduurde. Ook in Nederland, waar de reinheid van woning en kleding zozeer de aandacht van buitenlanders trok, was, wellicht ook onder invloed van het strenge Calvinisme, de zorg voor de lichaamsreinheid door middel van het bad sterk verminderd. In het puriteinse Engeland stond het reinheidspeil zo mogelijk nog lager. Hoewel reeds ascetische figuren in de middeleeuwen tegen het overmatig baden, vooral door kloosterlingen, waarschuwden en men met recht protest aangetekend had tegen het ongekleed gemengd baden, kreeg de zgn. ascetische bad- en zwemvrees eerst in de tweede helft van de 16de eeuw meer algemeen vat op de „fatsoenlijke” lieden. Deze is nog steeds niet geheel overwonnen. Toch treffen we in sommige zeer voorname huizen der 18de eeuw badkamers aan, als pronkvertrekken ingericht: zo in het paleis Nymphenburg (1717) en de Orangerie te Kassei (1720).

Dat er nog huisbaden bestonden kan men afleiden uit menig in de Europese musea bewaard „poppenhuis”. Des te drukker bezocht men de geneeskrachtige baden: Engelse en buitenlandse podagralijders der 18de eeuw trokken in groten getale naar Bath, dat door de beide Woods opnieuw als bad- en amusementsoord in grootse stijl werd ingericht. Veelal echter bepaalden de gasten zich hier en elders tot een drinkkuur van het heilzame water.

Redenen van sportieve aard schijnen in de eerstehelft der 19de eeuw de zorgvoor de lichaamsreinheid bij de Engelsen buitengewoon sterk bevorderd te hebben, ofschoon het nog geruime tijd duurde, eer deze tot het hele land doordrong (getuigen o.a. beschrijvingen in de romans van Dickens). In ieder geval ging van Engeland de vernieuwing van het badwezen uit. Daar ontstonden de eerste systematisch ingerichte zeebaden (omtrent 1800), die spoedig aan de Duitse Oosten Noordzee-kust werden nagevolgd en die na 1830 overal in Europa tot bloei kwamen met inrichting van aparte stranden, „Kur”-huizen, hotels en instellingen van amusement. Te Scheveningen werd in 1818 het eerste badhuisje gebouwd, dat in 1828 door een groter vervangen werd, en in 1855 weer aanmerkelijk vergroot moest worden. In 1883 kwam men tot de bouw van het Kurhaus. Zandvoort volgde geruime tijd later en op eenvoudiger schaal en eerst in deze eeuw zijn de overige Noordzee-baden ontstaan.

Ook de geneeskrachtige baden ondergingen een vernieuwing: Aken, Spa, Wiesbaden enz., en er voegden zich enige nieuwe bij; de drinkkuur overtrof echter bijna overal de eigenlijke badcultuur. De weelderigste badgebouwen ontstonden in de vorige eeuw te Rome en te Boedapest (nu grotendeels verwoest). Te Amsterdam zijn in het begin der 20ste eeuw enkele afzonderlijke badgebouwen, door de gemeente gesticht, verrezen (zie hieronder), maar men verbindt ze daar en elders, op een gezonder principe steunend, met zwem-inrichtingen. DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: B. Lersch, Gesch. d. Balneologie enz. (Würzburg 1863); E. Bäumer, Gesch. d. Badewesens (Breslau 1903); E. Pfretzschner, Die Grundrissentwickl. d. röm.

Thermen (Strassburg 1909); J. Zellinger, Bad u. Bäder i. d. altchristl. Kirche (München 1928).

Eerst in het begin der 20ste eeuw kwam men in NEDERLAND tot het bewustzijn dat badhuizen onontbeerlijk waren voor de volksgezondheid. Tot 1911 was bijv. het badhuiswezen te Amsterdam geheel aan particulier initiatief overgelaten. In 1911 nam deze gemeente de meeste inrichtingen over; mr M. W. F. Treub wist ook te bewerken dat aan twee scholen een inrichting met douchebaden zou worden verbonden, eveneens kwamen er zwembaden en badhuizen die door de gemeente werden geëxploiteerd.

Dit heeft tot gevolg gehad, dat er een nieuw element kwam bij de architectonische gegevens die er reeds waren. De gemeente bouwde de eerste badhuizen door de dienst Publieke Werken. De meeste van deze badhuizen zijn bestemd voor douchebaden, daar die uit hygiënisch èn uit pecuniair oogpunt de voorkeur verdienen boven kuipbaden. Het voordeel van het badgebouw boven een zwembassin is, dat het badhuis in elke volkswijk kan worden geplaatst, terwijl voor een zwembassin te veel ruimte nodig is. Elk badhuis heeft een afdeling voor mannen en een voor vrouwen. De laatste tijd zijn er veel badhuizen cirkelvormig gebouwd, wat met het oog op de kosten grote voordelen biedt. Er wordt zodoende veel gangruimte bespaard.

A. INGWERSEN

Lit.: Nederl. Ver. van Volks- en Schoolbaden (1902-1927).

Geneeskunde

Uit medisch oogpunt vormt de leer der baden een onderdeel van de hydrologie*, dat is de bestudering van de invloed die op het menselijk organisme wordt uitgeoefend door de uitwendige toepassing van water, al of niet met daarin opgeloste stoffen, in de twee aggregatietoestanden, vloeistof en damp (stoom).

De invloed op het gezonde organisme in die zin, d.w.z. hygiënische betekenis van het baden, zal hier worden samengevat. Regelmatig baden vormt een belangrijk onderdeel van de lichaamscultuur en deze is in zekere zin kenmerkend voor de algemene cultuur. Oorspronkelijk vormde het baden een onderdeel van de religieuze cultus (Indiërs, Egyptenaren, Perzen, Assyriërs en Joden) en de reiniging heeft dan een symbolische betekenis, hoewel de Joodse godsdienstige wetten een duidelijk hygiënische inslag hebben.

Eerst bij de Grieken vindt men duidelijk de hygiënische en therapeutische betekenis van het baden aangegeven en wel in het Corpus Hippocraticum. Zeer uitvoerig, systematisch, met vele technische details behandelt Hippokrates het nut en de mogelijke schade van warme en koude baden.

Voor het bad is een geschoolde bediening nodig, het dient genomen te worden in een rookvrije badkamer, water van verschillende temperatuur dient in overvloed aanwezig te zijn, ten einde een gemiddelde constante temperatuur van het badwater te bereiken; iedere beweging in het bad dient vermeden te worden. Als hygiënische toepassing wordt o.a. vermeld het baden van kinderen ter voorkoming van krampen, van vrouwen ter bevordering der menstruatie. Het gebruik van warme baden nam toe, nadat openbare badhuizen aan de gymnasia werden verbonden.

Asklepiades bracht de gewoonte van het baden van Griekenland naar Rome, en hier beleefde de badcultus, vooral uit hygiënisch en cultureel oogpunt, een grote bloei. Een goed toegepaste onderdompeling in water geeft reinheid en een gevoel van welbehagen; dit gevoel van welbehagen gaf in het oude Rome aanleiding tot het gemeenschappelijk genieten der baden in steeds luxueuzer uitgevoerde badhuizen. Vooral Plinius Celsus heeft over dit aspect van de Romeinse beschaving uitvoerige mededelingen nagelaten. In het latere keizerrijk ontstonden er badplaatsen, niet of slechts in geringe mate van therapeutische betekenis, met een bloeiend societyleven (4 balneologie). Wij kunnen ons uit de overgebleven resten een goed oordeel vormen over de bouw der badhuizen uit die tijd. In de kelders werden in de hypocausta warme dampen ontwikkeld, welke door middel van vloerverwarming, in het er boven gelegen laconicum een hoge temperatuur veroorzaakten en aldus droge, hete lucht verwekten.

Uit de hypocausta werden de dampen geleid naar het caldarium of sudatorium; uit het caldarium begaf de Romein zich naar het tepidarium, een overgangsvertrek waar de hitte minder intens was, om ten slotte in het frigidarium, waar zich baden met lauw of koud water bevonden, alveus genaamd, de behandeling te besluiten. Daarna gemasseerd en geolied, ontwikkeld met linnen en gehuld in een scharlaken mantel werd hij door zijn slaven in een draagstoel naar huis gebracht. Met het verval van het Romeinse keizerrijk verloor de badcultus allengs meer aan betekenis, er is een duidelijk dieptepunt aan te wijzen in de vroege middeleeuwen.

Onafhankelijk van de Grieken en Romeinen, zeker niet gebaseerd op bewuste hygiënische overwegingen, hebben veel noordelijke rassen en ook gebouwd volgens plannen van de dienst Publieke Werken die wonend aan de oostelijke grenzen van Europa reeds zeer vroeg grote waarde toegekend aan zweetbaden, gewoonlijk in de vorm van primitieve stoombaden. De hete damp werd meestal geproduceerd door het gieten van water op stenen van zeer hoge temperatuur, zoals dat nu nog in de Finse sauna* gebeurt. De Scythen bijv. plaatsten drie staken met de punt naar boven tegen elkaar, spreidden daar een bedekking van huiden overheen, wierpen gloeiende stenen in een vat met water, en gaven te midden van de stoom luid uiting aan hun vreugde, volgens de beschrijving van Herodotus. Ook IJslanders, Eskimo’s en vooral de Slavische volkeren maakten (en maken) van dergelijke stoombaden gebruik. De Russen voegen daar nog een soort zelfkastijding door middel van roeden aan toe. In hoever de Turkse baden in verband moeten worden gebracht met de Romeinse, is nog niet onderzocht.

Deze dikwijls met rijke gewelfvormen afgedekte ruimten — vooral in Klein-Azië (nabij Broessa) — zijn nog, vele eeuwen oud, bewaard gebleven. Het dampbad werd daar veelvuldig toegepast en gaf de naam Turkse baden door naar gelijksoortige inrichtingen in West-Europa.

In de latere middeleeuwen, toen de badgewoonte toenam (zie bad, geschiedenis), waren er echter ook tegenwerkende krachten; zo werd het wel duidelijk dat tal van besmettelijke ziekten, en in het bijzonder de lepra, door het gemeenschappelijk baden in de hand werden gewerkt. Ook ontwikkelden zich misstanden op zedelijk gebied.

Eerst in de 19de, en vooral in de 20ste eeuw, nam de badcultuur hand over hand toe. Dit werd uiteraard sterk bevorderd door de steeds grotere verspreiding der waterleidingen en doof de sportbeoefening, in de eerste plaats door het zwemmen. De eerste openbare badinrichting werd in Engeland in 1846 geopend. Andere volgden spoedig daarna.

Uit hygiënische overwegingen, voor de normale mens dus, is het bad in tweeërlei opzicht van betekenis. Gecombineerd met zeep wordt de reinheid van de huid bevorderd, en dit is van groot belang voor het tegengaan van huidbesmettingen als scabies en pediculosis (luizenkwaal). In tijden van gebrek — als in Wereldoorlog II — wanneer door het gemis aan zeep het baden achterwege wordt gelaten, treden deze aandoeningen, als kenmerkende begeleidende verschijnselen, aan de dag.

Voorts geeft het baden, vnl. via de invloed van water van verschillende temperatuur op de huidbloedsomloop, een stimulans voor het gehele organisme; in dit verband zij bijv. herinnerd aan de opwekkende werking, die het sprenkelen van koud water heeft bij iemand die een bewustzijnsinzinking vertoont (z hydrologie). De mens, als warmbloedig wezen, vertoont een constant „milieu intérieur”, met slechts minimale temperatuurswisselingen, met geringe variatiebreedte van pols, ademhaling en stofwisseling, ondanks soms sterk wisselende uitwendige natuurkundige omstandigheden. Aan de handhaving van dat „milieu intérieur” neemt de huid, door de adaptatiemogelijkheid in de huidbloedsomloop gelegen, in belangrijke mate deel. Door de temperatuurprikkel van koud en warm water, vooral door een doelmatige afwisseling van deze prikkels, verkrijgt men een zekere oefening van de huidbloedsomloop, die, als harding bekend, de adaptatiemogelijkheid van ons lichaam vergroot, en bovendien een gevoel van welbehagen geeft.

Hygiënisch bezien, wordt het water toegediend in de vorm van volle baden en douches; men onderscheidt, naar de temperatuur, koud, lauw, warm en heet water. De indifferente temperatuur, geen reactie gevend, wisselt enigermate naar de nuidplaats en bedraagt omstreeks 35 gr. C. Vooral de kouprikkel vormt een sterke stimulans voor de huidbloedsomloop in de vorm van een vaatvernauwing gevolgd door een vaak zeer sterke vaatverwijding {hyperaemie). Het is ongewenst zich aan koud water bloot te stellen, wanneer men zich niet goed warm voelt; men beëindige de koudwatertoediening ook niet, voordat men de volledige reactie, de hyperaemie dus, ondergaan heeft, m.a.w. ook na een koud bad of koude douche, dient men zich behaaglijk warm te voelen. Het is algemeen bekend dat het niet gewenst is onmiddellijk na een maaltijd een bad te nemen; de spijsvertering eist een aanzienlijke bloedvulling der ingewanden, en onder die omstandigheden kan dan ook niet voldaan worden aan de grote behoefte, die de huidbloedsomloop ten gevolge van een bad stelt, met alle kwade gevolgen van dien.

Het is ook niet gewenst de harding onmiddellijk te beginnen met koud water; eerst geleidelijk dient men zich hieraan te gewennen. Wat op dit punt bereikt kan worden is o.a. bewezen door de club der „Ijsberen” te Antwerpen, wier leden de gehele winter bleven doorzwemmen, desnoods door een bijt te hakken in het ijs. Over het nut van een dergelijke harding zijn de akten echter nog niet gesloten.

Een algemene contra-indicatie tegen baden in water vormen zekere eczemen; het is verder wel duidelijk dat gezonden de harding steeds zonder bezwaar kunnen toepassen, dat echter tal van aandoeningen een min of meer belangrijk ongemak vormen, in de eerste plaats aandoeningen van hart, bloedsomloop, en bepaalde longafwijkingen. Ook rheumatici dienen grote voorzichtigheid in acht te nemen, en nooit zonder medisch advies tot deze handelwijze over te gaan

DR G. VAN DAM

< >