(1, dierkunde) is een verschijnsel, dat onder de dieren bij insecten (vlinders, libellen, sprinkhanen), vissen, vogels en zoogdieren voorkomt. Zeer onregelmatig is de trek van de lemming en van de Zuidafrikaanse springbok, die door een toevallig optredende voedselschaarste teweeggebracht wordt.
Over het algemeen is trek echter een gericht en periodiek verschijnsel, dat verband houdt met de periodiciteit in de voortplanting en het periodieke terugkeren van het ongunstige jaargetijde. Onder de vissen trekken bijv. de zalmen van zee uit de rivieren op om zich in de bovenloop voort te planten, en omgekeerd trekt de zoetwaterpaling van het zoetwater naar zee. Onder de zoogdieren trekken vele zeehonden, zeeleeuwen en walvissen over grote afstanden van en naar de plaatsen waar hun jongen geboren worden.Een trekvogel broedt in het koudste gedeelte van zijn verspreidingsgebied en trekt van hier uit in het ongunstige jaargetijde naar streken met een milder klimaat. Zo trekken de vogels van het noordelijk (resp. zuidelijk) halfrond naar het Zuiden (resp. Noorden). Zowel op het noordeliik als op het zuidelijk halfrond vindt vogeltrek plaats; op het laatstgenoemde is hij echter veel minder opvallend, omdat dit voor een groot gedeelte uit zee bestaat. Vele Noordeuropese vogels overwinteren in het Middellandse-Zeegebied; sommige trekken echter veel zuidelijker, tot en over de evenaar. Het omgekeerde geval, dat vogels van het zuidelijk halfrond in Nederland „overwinteren, is veel zeldzamer; een bekend voorbeeld is dat van de grote pijlstormvogel (Puffinns gravis), die op Tristan da Cunha broedt en in de nazomer aan de Westeuropese kust wordt aangetroffen.
In Nederland kan men 3 soorten van trekvogels onderscheiden:
1. zomervogels of broedgasten, die in Nederland broeden en de winter in zuidelijker streken doorbrengen, zoals vele insecten-etende zangvogels, die het benodigde voedsel hier in de winter niet aantreffen;
2. wintergasten, die ten N. of ten O. van Nederland broeden en hier de winter komen doorbrengen, zoals vele eenden:
3. doortrekkers, die alleen op de trek door Nederland komen, zoals de kraanvogels.
De kennis der trekvogels is enorm vooruitgegaan door het ringonderzoek, waarbij genummerde en van een adres voorziene aluminiumringen aan het loopbeen van vogels bevestigd worden. Enkele vogels trekken zowel overdag als des nachts (kievit en spreeuw), andere uitsluitend das nachts (vele kleine vogelsoorten) of uitsluitend.overdag (vele grote vogels, zoals roofvogels, ooievaars en kraanvogels en verder zaad-etende zangvogels). De trekvogels trekken langs bepaalde wegen. Vele keren jaarlijks naar hetzelfde broedgebied en zelfs naar hetzelfde nest terug. Eveneens vindt men vele trekvogels jaarlijks in hetzelfde winterkwartier, sommige zelfs in dezelfde tuin. Hoe de vogel er in slaagt, zijn weg van en naar het broedgebied te vinden, is nog een onopgelost probleem.
DR L. D. BRONGERSMA
Lit.: G. J. van Oordt, Vogeltrek, 3de dr. (Leiden 1949).
(2, wiskunde) noemt men in de wiskunde een samenhangende reële (vlakke of ruimte-) kromme, of een samenhangend deel van zodanige kromme, dat niet op zichzelf als een volledige kromme kan beschouwd worden en dus in de analytische meetkunde niet door een afzonderlijke vergelijking (of door afzonderlijke vergelijkingen) kan worden voorgesteld.