is de naam van een tak van de Nahuavolksstam, die het midden van Mexico bewoonde. Volgens de onder het volk gangbare overlevering zijn ze van het Noorden gekomen.
Zij vonden er een volk, de Maya’s, van hoge beschaving en met zachte zeden, dat zij onderwierpen.Zij bleven de militaire klasse vormen, doch namen de hogere cultuur der overwonnenen over. Men stelt de verovering in ± 700 na Chr., terwijl anderen zich de onderwerping der Maya’s veel later denken. Onder de stammen, die zich in de Mexicaanse vlakte vestigden, traden omstreeks het midden van de 14de eeuw de Azteken op de voorgrond, die de stad Mexico op een eiland in het meer stichtten. Bijna 100 jaren is dan de geschiedenis van die streken vervuld van strijd tussen de voornaamste drie stammen, de Tepaneken, de Azteken en de Acolhua’s, totdat de Azteken het winnen: onder koning Itzcoatl worden die drie volken tot een militair verbond bijeengevoegd onder de onbetwiste leiding der Azteken, terwijl toch de Acolhua’s met hun centrum Texcoco intellectueel het hoogst staan. Vooral „keizer” Montecuzoma I (± 1450) breidt het rijk zeer uit en organiseert en versterkt het; het reikt zelfs tot Guatemala, als in 1502 Montecuzoma II (verkeerd: Montezuma) de regering aanvaardt: de machtige vorst, dien Cortez zou aantreffen. Gedurende de 15de eeuw waren de Azteken de heersende stam op het hoogland van Anahuac, die de andere daar wonende volken door langdurige oorlogen aan zich hadden onderworpen.
Dit gebeurde onder Montecuzoma I en Axuicatl. Toen de Spanjaarden in het rijk der Mexicanen vielen, regeerde er Montecuzoma II (1502-1520) en bestond het uit een aantal vazalstaten, die zuchtten onder de meedogenloze heerschappij der Azteken. Dit rijk werd in 1519 vernietigd door Cortez en de hem steunende bewoners van de onafhankelijk en vijandig gebleven stad Tlaxcallan.
Het volk der Azteken was, volgens oud gebruik, verdeeld in families of geslachten (calpulli). Een bijzondere rang nam de koninklijke familie (pilli) in. Het opperbestuur berustte in handen van den koning (Tlahtouani), die uit de leden van de koninklijke familie werd gekozen, waarbij men zich niet aan de erfopvolging hield, maar den bekwaamste koos. Hij was de opperbevelhebber in tijd van oorlog en beschikte op despotische wijze over de gezamenlijke strijdmacht van de staat. Hem stond als een soort van rijkskanselier de Cliuacouatl ter zijde. De hoofden der verschillende geslachten en de koningen der verbonden steden vormden een raad. Het land behoorde deels aan de familiën (calpullalli), deels aan den koning en de vazalvorsten, of ook aan de tempels.
In de stad bloeide de nijverheid; men vond er steenslijperijen, goudsmederijen en er werd lederwerk vervaardigd. Een bijzondere stand vormden de kooplieden, die de grote expedities naar de kustlanden ondernamen. Voor de arbeid op het land en voor huiselijke bezigheden, ook als dragers bij de handelskaravanen, werden slaven gebruikt, die deels krijgsgevangenen, deels schuldslaven waren. Als het aanzienlijkst bedrijf en ook als het enige middel, waardoor een gewoon burger tot hoge rang en waardigheid kon komen, gold de oorlog. De Azteken trokken ten strijde met een uit riet gevlochten schild en een knots, waarin aan twee kanten scherpe splinters van obsidiaan waren bevestigd. Bovendien hadden zij rieten werpsperen met een punt van vuursteen of van hard gemaakt hout.
Tegen vijandelijke schoten beveiligden de Azteken zich dooreen gewatteerd hemd. Daar overheen droegen de aanzienlijken een wapenrok met bonte veren versierd. Als teken droegen zij op vaandels gelijkende symbolen, die aan een stok bevestigd waren. In de oorlog kwam het er op aan, zoveel mogelijk levende vijanden in handen te krijgen; want zulke gevangenen waren voor de goden de meest welgevallige offers en men had er jaarlijks ongeveer 20 000 nodig. De stamgod der Azteken was Huitzilopochtli, gewoonlijk voorgesteld als een oorlogsgod. Een bekende, veelvereerde godin was Xochiquetzal, aan wie schitterende pyramidetempels waren gewijd.
Bovendien had ieder geslacht of iedere familie nog een eigen bijzondere godheid. Een meer algemeen karakter hadden de oude vuur- en hemelgod Ircozouhqui, de oude moederaarde Toci („onze grootmoeder” genaamd) en Tlaloc, de god van de regen en de bergen. Het jaar was verdeeld in 18 perioden van 20 dagen, waarvan iedere dag door het feest voor een bepaalde god werd aangeduid. Alleen de overschietende laatste vijf dagen vierde men geen feest, en deze golden als ongeluksdagen. De goden werden geëerd door dansen, optochten en offers, vooral ook door mensenoffers. Het ongelukkige slachtoffer werd met de rug op een blok gelegd en hem werd dan levend het hart uit het lijf gesneden, dat in de mond van het afgodsbeeld werd gelegd.
Daarna werd het lijk uit de pyramide-vormige tempel naar buiten geschoven en door de menigte verteerd, die zo deel had aan het godenvoedsel. Op bepaalde dagen was het gehele volk verplicht tot vasten en zelfkastijding. Dit was in hogere graad de plicht van de talrijke priesters, die de gelofte van kuisheid hadden afgelegd en in kloosters leefden. Ook de ongehuwde jonge mannen en vrouwen leefden op een dergelijke wijze in afzondering. De ouders brachten er hun kinderen heen, om er opgevoed te worden. De taal der Azteken was het Nahua, verdeeld in nahuat en nahuatl, een onderdeel van de Uto-Azteekse taalfamilie, dat in het gehele hoogland van Mexico en aangrenzende landen werd gesproken.
De Azteken hadden een rijke literatuur, die door traditie van ouders op kinderen overging, en die men te hulp kwam door tekeningen, waarbij de namen door bepaalde afbeeldingen werden aangeduid. Hiervan is een vrij groot aantal behouden gebleven en voor een zeer klein deel ontcijferd, vooral ook met behulp van de in de eerste eeuw na de verovering van Mexico opgetekende traditionele literatuur (z Maya’s en Mexico).
Lit.: E. SeIer, Gesammelte Abhandlungen zur amerik. Sprach- und Altertumskunde (1902-1914); H. J. Spinden, Ancient Civilization of Mexico and Central America (New York 1928); J. E.
Thompson, Mexico before Cortez (New York 1933); George C. Vaillant, Aztecs of Mexico. Origin, Rise and Fall of the Aztec Nation (New York 1944).
Kunst.
Over het algemeen kan men zeggen, dat de Azteken de beschaving en kunst der Maya’s overnamen en ze slechts in zoverre ontwikkelden, als ze meer op pracht en omvang bedacht waren, gelijk dit gewoonlijk het geval is, wanneer zich een militaire cultuur een geestelijk hoger staande beschaving aanmeet. De Maya-kunst staat echter ook niet apart, ze ondergaat sterke invloeden van — voor of gelijktijdig met de hare — bloeiende kunstuitingen, gelijk die der Tolteken en die van de zgn. Otomi- beschaving, waarvan de weinige producten (kleine, vrij naturalistische mensenfiguren van klei) in Teotihuacan werden gevonden. De voornaamste centra der Toltekencultuur schijnen Tollan, Teotihuacan en Cholula geweest te zijn. Ofschoon er reeds veel door geleerden van allerlei naties is gepresteerd, om tot een goed onderscheid dezer beschavingen en kunsten te geraken, zijn er nog steeds geen volkomen op elkaar sluitende resultaten aan het licht gekomen, wijl de opgravingskosten in deze streken buitengewoon hoog oplopen. Na de onderzoekingen van Duitsers als Alexander von Humboldt, Eduard SeIer en vooral Walther Lehmann en van Amerikanen als Sylvanus Gr.
Morley en Herbert Spinder, zijn de Mexicanen zelf aan het werk getogen onder leiding van I. Marquina en A. Caso.
Het meest eigen karakter vertoont nog de architectuur der Azteken. Ze legden hun steden met radiale regelmaat aan: alle wegen of straten liepen uit op de centrale plaats, waar de ceremoniële bouwwerken in al hun pracht prijkten. Aanvankelijk bestonden deze laatste enkel uit een altaar, dat op een kunstmatig opgeworpen verhoging was opgetrokken, opdat de godsdienstige handelingen in aller aandacht zouden komen. Allengs werden de altaren groter en ontstonden er tempelgebouwen; de verhogingen kregen de vorm van een afgeknotte pyramide, met een terras, waarheen brede trappen voerden. Gewoonlijk waren tempel en terras tot een harmonische eenheid samengebouwd en werden de voornaamste delen met bijna hagelwitte stucco overdekt, hetgeen in het blinkende zuidelijke zonnelicht een toverachtig effect opleverde, dat de bewondering der Spanjaarden gaande maakte. Ten tijde van den machtigen „vorst” Itzcoatl (waarsch. 1427-1440) schijnt deze architectuur haar hoogste bloei te hebben bereikt: steeds bredere terrassen, steeds rijker versierde tempelcomplexen.
Gemeenlijk waren om de eigenlijke tempel, de dienst- en woonhuizen van de priesters gegroepeerd, waarvan die uit de tijd van Montecuzoma II soms weinig minder groot waren dan de tempelgebouwen zelf. Als materiaal gebruikte men steen, leem, hout en riet; de daken waren meestal uit een balkenonderstel geconstrueerd, bedekt door met pek bestreken riet. De Spanjaarden hebben de hoofdstad der Azteken, Tenochtitlan, wel zo grondig verwoest, dat wij alleen op hun niet zelden geestdriftige beschrijvingen enkele conclusies kunnen bouwen. Het centrum van de stad was de „tecpan” of het tempelplein, met 25 pyramiden, gemiddeld 40 m hoog. Daar waren de altaren, de schedelrekken, de bewaarplaatsen en de dienstgebouwen. Op het eind van de 18de eeuw zijn daar ook drie monolithen gevonden: de zgn.
Tizoc-steen, de kalendersteen en het beeld der godin Coatlicue. Zeker zo indrukwekkend en ons uit de bouwvallen beter bekend zijn de bouwwerken van Teotihuacan, maar het is moeilijk precies het aandeel der Azteken aan te wijzen: de Pyramide van de zonnetempel is 62 m hoog en heeft een oppervlak van 224 bij 232 m; weinig lager en smaller is het grondvlak van de tempel der maan. Aan de architecturen te Xochicalco en vooral Tula kan men het best de nauwe verwantschap met de Maya-kunst opmerken (vgl. de werken te Chichen-Itzà in Yucatan).
Onder de Azteken schijnen zich uitstekende handwerkslieden te hebben bevonden, maar met weinig originaliteit. Daardoor geraakt de beeldhouwkunst op een primitiever plan dan die der latere Toltekenkunst, welke onmiddellijk aan de Azteekse voorafging. Binnen- en buitenmuren der tempels werden druk geornamenteerd en al kunnen wij deze overdaad weinig waarderen, een zekere harmonie valt daarbij niet te ontkennen.
De schilderkunst heeft maar vrij ondergeschikte betekenis gehad in deze monumentaal-religieuze beschaving. Fraaie kleurengamma’s vertonen enkele wandschilderingen in Teotihuacan.
Uit dezelfde stad stamt de fraaiste ceramiek: vazen, bedekt met een soort glazuur, dat de indruk wekt van cloisonné. Van de edelsmeedkunst is maar weinig over; men bewerkte bij voorkeur, gelijk de Maya’s, halfedelstenen: nefriet en jadiet. Zeer kunstig is de schelp- en parelmoer-incrustatie, vooral op maskers aangebracht en het vaak diep en brandend kleureffect der veren-mozaïeken op huiden en agave-papier gekleefd. In de 16de eeuw schijnt de turkoois de andere half-edelstenen nagenoeg geheel te hebben verdrongen. De weefkunst der Azteken stond op hoger peil dan die hunner voorgangers.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit. Beuchat, Manuel d’archéologie américaine (Paris 1912); W. Krickeberg, Amerika (Berlin z.j.); Märchen der Azteken und Inka-Peruaner, Maya und Muisca (Leipzig 1928); Th. A. Joyce, Mexican Archeology, 2de uitg. (New York 1920); Maya and Mexican Art (New York 1927); I. Marquina, Escultura Mexicana Antigua (Mexico 1934); Estudio Arquitectónico Comparativo de los Monumentos Arqueológicos de Méjico (Mexico 1928); A. Caso, Twelve Centuries of Mexican Art (New York 1914); Thirteen Masterpieces of Mexican Archeology, (New York 1938).