Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

AXEL

betekenis & definitie

is een gemeente in Zeeuws-Vlaanderen, 4338 ha groot, met (1946) 6923 inw., en, behalve het stadje Axel, de buurt Zoutespui, het gehucht Axelse Sassing en een groot aantal polders omvattend. De zandige kleibodem wordt grotendeels als bouwland gebruikt.

Het stadje zelf telt ongeveer 3600 inw. en ligt aan de spoorweg van Terneuzen naar St Nicolaas in België. Vroeger was ’t het centrum der zgn. Vier Ambachten. Het kreeg in 1213 stadsrecht en werd met zijn kerk in 1105 door bisschop Burchard aan St Salvator te Utrecht geschonken; in 1452 werd het door de Gentenaars totaal verwoest; het is deze ramp nooit te boven gekomen. In 1586 werd het door prins Maurits veroverd en bij de Vrede van Munster aan de Verenigde Nederlanden toegekend.DR H. J. KEUNING

Axel vormt het meest stadse middelpunt van een kledingtraditie, die ook gebloeid heeft in Terneuzen en nu wellicht om Zaamslag nog het veelvuldigst te vinden is. Van de 50-er jaren der vorige eeuw af heeft de Axelse traditie zich echter zelfstandig ontwikkeld tot de pronkende, bizarre, toch imponerende dracht, die helaas snel uitsterft. Ook hier heeft het oorspronkelijke „jak” (hier ook „mankeltje” geheten) geleidelijk terrein verloren ten gunste van de „doek”, die hier een ontwikkeling tegemoet ging waarvan de weerga nergens in Nederland is aan te wijzen. Het mankeltje, geleidelijk teruggesneden tot een zinloos geworden rudiment, werd ca 1910 afgedankt; de daardoor blootgekomen „hemdrok” met de korte mouwen werd rijker van materiaal en versiering (zwart op zwart). De beuk werd zo mogelijk nog rijker beladen op borst en rug met de meest barokke passementwerken van flonkerend metaal, lovertjes en geslepen steentjes, terwijl de schouderdoek (met behulp van een taaie grauwpapieren „stijf-doek”) wordt opgespeld tot een solide juk, waarvan de plooienstructuur waaiervormig in de taille ontspringt en de schouders met een paar plooienkoppen ± 20 cm verhoogt.

De enorme wijdte van de boezelaar wordt ingerimpeld om de taille tot een vrijwel totale bedekking van de rokkenvracht, waarvan de opperste van zwart satijn is. Doek en boezelaar behoren van dezelfde gebrocheerde zijde te zijn. Vijf toeren forse bloedkoralen omsluiten de hals strak en worden van voren vastgehouden met een zwaar gouden ,,cantille”-slot.

De muts is een oudere vorm van de Walcherse muts. De bovenmuts met de zeer fijn geplooide batisten bol draagt evenwel een gesteven manchet van Vlaamse kloskant, en is in de nek versierd met een pralende strik van hemelsblauw gebrocheerd zijden lint. Het oorijzer naar Walchers model draagt eveneens de massief gouden „krullen”, hier echter boven het voorhoofd geplaatst naast de twee „blessen” waarmee het in het midden gescheiden haar op de kruin is teruggeslagen.

De inmiddels uitgestorven kinderdracht was van snit vrijwel gelijk aan de vrouwendracht.

De kanten bovenmuts was bij de kleuters evenwel vervangen door een bonte zijden „kapote”.

De mannen gingen gekleed als op Walcheren, in het zwart. Het hoofddeksel bestond onveranderlijk in het kleine zwart lakense petje met gelakt klepje.

CRUYS VOORBERGH.

< >