Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Athena

betekenis & definitie

Griekse godin, is vooral bekend als de jonkvrouwelijke beschermster van de stad Athene, later als godin van de wijsheid.

De naam is Vóórgrieks. Bij de Grieken schijnt Athena oorspronkelijk, in de Mykeense tijd, de beschermster geweest te zijn van de burchten der edelen en van de edelen persoonlijk. In deze laatste kwaliteit staat juist Athena nog in de Ilias en Odyssea opvallend vaak Achilles, Diomedes, Odysseus en andere helden in moeilijkheden, vooral ook in de oorlog, met raad en daad ter zijde. Zo wordt zij tot een krijgshaftige godin, die zich echter van Ares, de verpersoonlijking van de Woedende aanval, onderscheidt, doordat zij bezonnen en verstandig leiding geeft. Wanneer men Athena als burchtgodin opvat, wordt begrijpelijk, dat het Palladium*, welks bezit T roje volgens de sage onneembaar maakte, juist een primitief beeldje van Athena was, en dat zij op de Akropolis te Athene woonde in het Erechtheion, dat volgens de overlevering oorspronkelijk het paleis was van koning Erechtheus. Na de Mykeense tijd, toen het koningschap allerwegen was afgeschaft, werd Athena van burchtgodin tot beschermgodin van de vrije stad.

Dat is sindsdien haar belangrijkste functie gebleven. Intussen was de oeroude huisgodin waarschijnlijk reeds van de aan vang af niet alleen de beschermster van de mannen, die het paleis verdedigden, maar ook van allen, inzonderheid de vrouwen, die werkten in het paleis: Athena was ook de patrones van de vrouwelijke arbeid, inz. van spinnen en weven, ook van de smeedkunst en later te Athene van de kunst der pottenbakkers. Van beschermster der kunstvaardigheid is zij dan in de filosofische scholen geworden tot godin der bezonnenheid en wijsheid. Te Rome vinden wij haar terug als Minerva.

Van de mythen waarin Athena de hoofdrol speelt, noemen wij in de eerste plaats het verhaal van haar geboorte: Toen Zeus zijn gemalin Metis verslonden had — in de oorspronkelijke vorm van de mythe kwam Metis echter vermoedelijk nog niet voor — werd hij door ondraaglijke hoofdpijn gekweld. Nadat nu Hephaistos op zijn verzoek zijn schedel had geopend met een bijl, kwam Athena in volle wapenrusting uit zijn hoofd te voorschijn. Bekend is ook het verhaal, hoe Athena met Poseidon om het bezit van Attika* streed: diegene zou de beschermgod van dit land worden, die het nuttigste geschenk gaf; Poseidon schiep nu het paard, maar Athena won door de olijfboom te schenken. Andere verhalen vertellen over Athena en Erichthonios, Athena en Marsyas, Athena en Arachne. Men stelt zich Athena voor als maagdelijke godin (Parthenos = maagd; misschien is ook haar bekende bijnaam Pallets zuiver Grieks en betekent hij „meisje”). Als stadsgodin heet zij Polios, als beschermster van het handwerk Ergane.

Vrijwel overal in Griekenland werd zij vereerd, o.a. in Thessalië, waar zij Itonia heette, en in Arkadië, waar zij de bijnaam Alea droeg, doch vooral natuurlijk te Athene, waar zij op de Akropolis twee beroemde tempels had, Parthenon en Erechtheion*, terwijl ook de kleinere tempel van Athena Nike haar eigendom was. Te Athene was de olijfboom haar gewijd en was de uil haar heilige vogel. (Vandaar de uitdrukking „uilen naar Athene dragen”). Haar voornaamste feesten aldaar waren de Panathenaia*.

In de beeldende kunst wordt Athena voorgesteld als een schone maagd, met speer en helm, vaak ook bekleed met de aegis*. Zeer beroemd waren haar beelden door Pheidias, de Athena Lemnia (kopie in Dresden, waarvan kop in Bologna), en vooral de Athena Parthenos, het beeld van goud en ivoor in het Parthenon (z Pheidias). Krachtig is Athena weergegeven in de strijd met de Giganten, welke afgebeeld is op het altaar van Zeus te Pergamon.

Lit.: M. P. Nilsson, Gesch. der griech. Religion; I, p. 405 vlg. (München 1941); L. R. Farnell, Cu ha of the Greek States I, p. 258 vlg. (1896); O.

Gruppe, Griech. Myth. (München 1906) p. 1193 vlg.; F. Dümmler, Kleine Schriften, II (1901) p. 18 vlg.; U. v. Wilamowitz, Athena (Sitz. Ber. Akademie Berlin 1921, p. 95° vlg.).