is een uit het Grieks afgeleid woord, dat betekent de ontkenning van het bestaan van God. Vroeger meende men wel een aantal primitieve volkeren als atheïstisch te kunnen bestempelen, omdat zij niet de voorstelling van een persoonlijk God kenden.
Het bleek echter, dat op die wijze het begrip Atheïsme te ruim werd genomen. Dit begrip wekt immers de gedachte aan „goddeloosheid”, aan ontbreken van religieus besef. Nu is nog bij geen enkel volk de religie geheel afwezig gebleken. Integendeel: de meeste primitieve volkeren zijn alleszins godsdienstig, ook al schijnen zij geen persoonlijk God te vereren. Het begrip „God” — in historische zin — is gebleken zeer relatief te zijn. Stelt men het synoniem met het „object van religieuze verering”, dan zal men ook fetisjen, geesten, machten als „goden" moeten bestempelen. Beperkt men het tot de voorstelling van een persoonlijk God, dan heeft de toepassing van de term Atheïsme op verschillende primitieve volken geen zin.Voorzichtig moet men ook zijn met het begrip Atheïsme toe te passen op die godsdienst, die, alleen temidden der zgn. „grote” godsdiensten, met het bestaan van een persoonlijk God geen rekening houdt, nl. het oudste Boeddhisme. Boeddha is echter atheïst, omdat zijn religieus besef zich tegen alle persoonlijkheid en alle voorstelling verzet; hij is dus atheïst uit religieuze overwegingen en daarom werkt de toepassing van ons begrip op het Boeddhisme wederom misleidend. Evenmin kunnen wij ten slotte Atheïsme noemen die vormen van god-loosheid, die zuiver practisch van aard zijn. Wanneer Psalm 10 en 14 den goddeloze schilderen, die meent, dat er geen God is, wordt daarmede niet zozeer een bepaalde overtuiging bedoeld, als wel het practisch negeren van Gods bestaan.
Wij doen dus beter de term Atheïsme te beperken tot die ontkenning van Gods bestaan, die uit de beredeneerde overtuiging voortvloeit, dat er noch God noch iets goddelijks is. In de Oudheid is die overtuiging zeer zeldzaam. Het Indische Sankhya-systeem is zulk een Atheïsme op grond van een naturalistische wereldbeschouwing. In de Griekse Oudheid betekent de beschuldiging van Atheïsme vaak niet anders dan dat iemand de traditionele opvattingen aangaande de goden niet deelt. Het eigenlijke Atheïsme is echter een verschijnsel van de nieuwe tijd.
De algemene secularisatie van het geestesleven, die als gevolg van de grote stromingen der Renaissance en der Verlichting optrad, leidde ook tot Atheïsme. Die secularisatie drong in protestantse kulturen meer in het godsdienstig leven zelf door, in R.K. bleef zij er buiten. Vandaar, dat men de felste openbaringen van het Atheïsme in R.K. landen moet zoeken. Het Frankrijk der 18de eeuw bleek een vruchtbare bodem. Het Système de la nature van Holbach predikte een mechanisch materialisme, waarin voor God noch goddelijkheid plaats bleef. Ook in de stromingen, die de Franse Revolutie voorbereidden en droegen, speelde het Atheïsme een rol, hoewel men zich die niet te groot mag denken.
Voltaire was deïst, en de meeste revolutionnaire vijanden van het Christendom waren dat ook. In Duitsland betekende de beruchte Atheïsmusstreit (Fichte) weer heel iets anders: Fichte zoekt God in de zedelijke wereldorde zelf, terwijl het bestaan van een God buiten den mens quaestieus wordt gesteld. Eigenlijk atheïsme is dit dus weer niet. Zuiver atheïstisch dachten, op grond van naturalistisch materialisme, Büchner (Kraft und Stoff) en Haeckel. Aan hen vooral is het vooroordeel toe te schrijven, dat de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing noodzakelijkerwijze Atheïsme insluit. De wijsgeer Schopenhauer vertegenwoordigt een gemoderniseerd Atheïsme in Indische geest.
Nietzsche’s ontkenning van God is toch weer in de eerste plaats een protest tegen den God van het Christendom. Ludwig Feuerbach, uit de school van Hegel voortgekomen, zag in God slechts het fantasiebeeld, dat de mens, naar zijn eigen model, schept. Het Positivisme is in het algemeen tot Atheïsme geneigd, in zoverre het slechts de menselijke rede of de maatschappelijke ontwikkeling als macht erkent. Als zodanig heeft het ook betekenis gehad in de oorsprongen van het Marxisme. In Frankrijk is het Atheïsme, vooral in de 19de eeuw, de wereldbeschouwing van zeer vele intellectuelen geworden. In Duitsland en Engeland was dit geenszins het geval en bleef volstrekt Atheïsme tot de uitzonderingen behoren.
Het Agnosticisme was in die landen te sterk. In Rusland werd, na de Sovjet-revolutie, het Atheïsme tot staatsovertuiging verklaard en werden godsdienstigen niet meer als burgers in de volle zin erkend; sinds enige jaren trad hierin, zoal niet principieel, dan toch in de practijk, een gedeeltelijke kentering in.
Daar de neiging om ieder, die niet de religieuze overtuiging van dengene, die het woord gebruikt, deelt, tot „godloochenaar” te verklaren even begrijpelijk als groot is, moet uiterste voorzichtigheid bij dat gebruik worden aangeraden.
PROF. DR G. VAN DER LEEUW
Lit. F. Mauthner, Der A. und seine Geschichte im Abendlande (4 dln, Strassburg-Berlin 1920-1923); A. B. Drachmann, Atheism in Pagan Antiquity (London etc. 1922); A. Harnack, Der Vorwurf des Atheismus in den ersten drei Jahrh. (Leipzig 1905) J F.
Flint, Antitheistic Theories, gth ed. (Edinburgh 1917); O. Noordenbos, Het A. in Nederland in de 19de eeuw (Rotterdam 1931); voorts de serie De psychologie van het ongeloof (Amsterdam).