eigenlijk: Asjsjoer-nâçir-apli („de god Assur is de beschermer van den erfgenaam”) was de naam van twee Assyrische koningen:
Assurnasirpal I (1047-1029 v. Chr.), van wien wij weinig weten. Dat hij en zijn tijdperk voor Assyrië van grotere betekenis geweest zijn dan men meestal dacht, blijkt uit een obelisk van witte kalksteen, die al in 1852 in Nineve opgegraven was (nu in het Brits Museum) en die aan den tweeden Assurnasirpal toegeschreven werd, totdat E. Unger op het Oriëntalisten-congres te Oxford (1928) de eer van Assurnasirpal I gered heeft. (E. Unger, Der Obelisk des Königs Assurnassirpal I aus Nineve, Leipzig 1932).
Assurnasirpal II (883-859 v. Chr.) was de eerste grote veroveraar, die Assyrië na een inzinking van twee eeuwen weer ophief en die de handelsweg baande naar de kust van de Middellandse Zee. Van hem weten wij veel; want hij is de koning, die de residentie van Assur naar Kalach (bij de uitmonding van de Boven-Zâb) verplaatst heeft; en de overblijfselen van zijn schitterend paleis werden aldaar door Place en Botta en Layard teruggevonden, evenals ook zijn annalen en talrijke andere opschriften. Uit deze annalen en uit de afbeeldingen op de reliëfs krijgen wij een indruk van afschrikwekkende wreedheid. Aan Assurnasirpal II hebben de Assyriërs het in de eerste plaats te wijten, als zij als een afschuwelijk wreed volk gebrandmerkt staan. Evenwel was zijn wreedheid, zoals A.
T. Olmstead terecht opmerkt, een „calculated frightfulness”: hij wilde bij zijn streven naar een militaristisch wereldrijk elke tegenstand stelselmatig afschrikken. Nieuwe strategische middelen hebben hem hierbij gesteund. Voor het eerst heeft hij naast de strijdwagens de cavalerie in ruime omvang in toepassing gebracht en tevens nieuwe technische hulpmiddelen, zoals stormrammen en andere belegeringsmachines, die geen der lemen stadsmuren kon weerstaan. Deze hulpmiddelen en de methode der afschrikking hebben de Assyriërs het eerst toegepast; maar weldra hebben de buren (vooral het rijk Chaldu-Urartu en Damascus) dezelfde methodes aanvaard, en toen pas begon de eigenlijke strijd om de wereldmacht. Assurnasirpal II heeft dat niet meer beleefd.
Slechts de eerste zeven van zijn 25 regeringsjaren waren aan zijn oorlogen gewijd, die in de eerste plaats plundertochten geweest zijn. De schatten der wereld (vooral van de rijke Aramese stammen en steden) moesten in zijn nieuwe hoofdstad opgehoopt worden. De winst aan schatten moet groot geweest zijn, maar de aanwinst van land was voorlopig gering.
PROF. DR F. M. TH. BÖHL
Lit.: E. A. W. Budge en L. W. King, Annals of the Kings of Assyria, dl I (London 1902), blz. 155-387; Y.
Ie Gac, Les inscriptions d’A. II (Paris 1907); B. Meissner, Könige Babyloniens und Assyriens (Leipzig 1926), blz. 124-135; A. T. Olmstead, The calculated frightfulness of Ashumasirapal (in: Joum. of the Amer. Or. Soc. dl XXXVIII, blz. 209-263).