Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Architect

betekenis & definitie

(Grieks: architectón, opper- of oer-bouwer, bouwmeester) is in eigenlijke, oorspronkelijke zin de opperste der bouwlieden. De term is betrekkelijk jong, veel ouder is die van „leider van het werk”, „magister operis, fabricae of lapidum”, dit is de practische leider, die echter zelf ook nog aan de werkzaamheden deelneemt: hij is opzichter, hij plaatst bij gewelfconstructies de sluitsteen.

Later eerst wordt de bouwmeester meer de intellectuele kracht, bij wien ontwerp van bouwplan en algemene leiding van de werkzaamheden berusten.In het oude Egypte berustte de algemene leiding der vorstelijke bouwwerken — en daaronder ressorteerden vnl. tempels, paleizen en grafmonumenten — bij een specialen beambte, die de algemene leiding had en tevens hoofdopzichter was (ook over de bevloeiingswerken). Reeds het feit, dat ons uit de bouwgeschiedenis van Hellas verscheidene bouwmeestersnamen zijn overgeleverd, bewijst, dat zij een zeker aanzien genoten: zo zijn de beeldhouwer Phidias en voorts Ictinos en Kallikratês de bouwers van het Parthenon te Athene; weinig later werd aan dergelijke figuren van stadswege de uitvoering van hele bouwcomplexen toevertrouwd (zo de verdere bebouwing van de Akropolis). In de latere Romeinse tijd bestond er een bouwleider van alle keizerlijke monumenten, een belangrijk iemand, aan wien niet zelden politieke invloed werd toegeschreven. Eveneens zijn ons de namen der bouwers van de Hagia Sophia te Byzantium overgeleverd — Anthemios van Tralies en Isidoros van Milete — en van enkele andere Byzantijnse bedehuizen.

In de vroege middeleeuwen berustte de practische leiding der religieuze bouwwerken — de abdijen en haar kerken — in handen van geestelijken, doch er waren al spoedig ook leken bij de leiding van deze werken betrokken. Gewoonlijk waren het eveneens leken, die de zware, in hoofdtrekken van de religieuze bouwwerken weinig afwijkende, kastelen bouwden; een enkele maal belastte zich een clericus met de bouwleiding daarvan. Blijkbaar waren deze bouwmeesters der middeleeuwen behoorlijk in tel. We kennen die van de herbouw der abdijkerk van Cluny: Gauzo en Hezelo; een zekere Guinamundus begon in de 11de eeuw de Saint-Sernin van Toulouse, Gundulphus leidde een tijdlang de bouw der Saint-Etienne van Caen en was later, als bisschop van Rochester, „magister lapidum” van een deel zijner kathedraal, van de Londense Tower en het kasteel van „Twallong” (Kent). Joannes, monnik uit Vendôme, bouwde de kathedraal van Mans; te Senones hadden twee beroemde „lapicidae” de bouwleiding; drie Cisterciënsers dirigeerden de constructie van Siena’s Dom: fra Venaccio (1259), fra Melano (i26o-’68) en fra Maggio (1281). Zeer waarschijnlijk was er aan iedere belangrijke abdij of kapittel een soort onderwijs in de bouwkunde verbonden, dat dan deel uitmaakte van de quadriviale „ars geometriae”.

Men kan zeggen, dat voor de gothische bouwkunst het aantal bekende bouwmeesters toeneemt: voor de kathedraal van Amiens Robert van Luzarches, Thomas en Régnault; voor een deel der Notre-Dame en voor de Sainte-Chapelle te Parijs Pierre de Montereau; voor de O.L. Vrouw van Pamele te Oudenaarde de Waal Arnold van Binche; voor de ridderzaal van het Haagse slot Gérard van Leiden enz. We kennen hele geslachten van architecten: de Appelmansen (vnl. Jan en Pieter) voor de O.L. Vrouwekerk van Antwerpen; de Keldermansen voor verschillende bouwwerken der Scheldestad enz.

Het kan niet anders, of reeds vroeg werkten de bouwmeesters met min of meer gedetailleerde plannen, waarvan sinds de J 3de eeuw er enkele tot ons zijn gekomen. Uit 1399 stamt een houten maquette der kathedraal van Milaan, eenzelfde model kennen we van de Saint-Maclou te Rouaan; voor de kerk van Valmont (Seine-Infér.) werd zelfs een stenen maquette vervaardigd. Het bouwcontract bepaalde gewoonlijk het honorarium van den „magister operis”, ook stonden daar bijwijlen in gestipuleerd de aanwezigheid van den ontwerper op de stellingen en de duur van zijn verantwoordelijkheid voor het werk. Het bouwmonopolie bezat niet de bouwmeester, doch het gilde, waartoe hij behoorde.

We kennen de statuten der Parijse bouwlieden onder Lodewijk IX den Heilige (13de eeuw): het beroep was geheel vrij, men kon, zonder betaling, lid worden; men kon ook, zonder veel moeilijkheden vanwege het gildebestuur, naar andere steden gaan om daar te werken. De leertijd duurde minstens zes jaar, behalve voor de wettige zonen van de meesters. Elke meester mocht maar één leerling tegelijk onder zich hebben. Het is ten dele aan een strenge geheimhouding in dit vak te wijten, dat we uit de middeleeuwen geen enkel systematisch geschrift over de bouwkunst bezitten; het album van Villard de Honnecourt biedt ons op dit punt geen houvast: het bevat enkel detailwerk. Verschillende dezer corporaties of „loges” sloten zich aaneen of de éne rangeerde zich onder de andere: te Straatsburg bestond er een hele hiërarchie van dergelijke verenigde corporaties. Langzamerhand werd de band tussen de „loges” hechter, maar dat de gehele Westeuropese bouwwereld één bond vormde, waarvan de hoofdzetels in Duitsland waren, is nooit bewezen.

In Duitsland noemde men die gilden „Bauhütten”; de statuten daarvan verschilden weinig van die hunner Franse genoten. De intellectuele ontwikkeling der middeleeuwse bouwmeesters was over het algemeen niet geringer dan die der hedendaagse. Zij kenden trouwens ook hun waarde en noemden zichzelf soms „magister peritissimus, doctissimus” (zeer bekwaam, zeer geleerd meester); niet enkel om het rijm betitelt zich de Romaanse meester van Toulouse Gilabertus „vir non incertus” (niet de eerste de beste)!

Eerst tegen het einde der middeleeuwen ontmoet men voor de leiders der bouwwerken de naam „architectus” of „architector”; de term „inzignierii” of „engigneur” werd aanvankelijk slechts voor de leiders van militaire bouwwerken gereserveerd.

In de Italiaanse Renaissance vinden we voor het eerst de taak van intellectueel leider gescheiden van die van ambachtelijk uitvoerder. Leon Battista Alberti*, Leonardo* da Vinei, Michelangelo* en Rafaël* maken uitsluitend tekeningen voor gebouwen. Doch tot in de Gouden Eeuw blijven in de Nederlanden de bouwmeesters steenhouwers, zoals Lieven de Key en Henrick de Keyser. De eerste Noordelijke meester, die zich enkel met ontwerpen bezighoudt, is blijkbaar Jacob van Gampen, door Vondel dan ook „d’Aertsbouheer” genoemd. Deze functie behoudt de bouwmeester in de volgende eeuwen. Nergens waarschijnlijk was de bouwmeester zo in ere als in Engeland: reeds in de 17de eeuw werd hij geridderd (Sir Christopher Wren) en voor de meest verdienstelijken onder hen is dat de hele 19de eeuw tot op heden toe nog het geval geweest.

In Nederland geraakte hij, vooral sinds de aanvang der vorige eeuw, minder in tel. Ook in Nederland wordt, gelijk in Frankrijk, na hei afschaffen der gilden (1798) de bouwzaak vastgelegd in een soort „entreprise des travaux publics”. Bij dit stelsel maakt de architect, behalve het volledige ontwerp, een bestek op, het» welk een nauwkeurige beschrijving bevat van alles, wat voor het uitvoeren van de door hem vervaardigde ontwerpen nodig is (cahier des charges). Bij openbare bekendmaking worden nu aannemers uitgenodigd, op een bepaalde dag en tijd schriftelijk op te geven, hoeveel zij voor het uitvoeren van het werk volgens tekeningen en bestek verlangen. In den regel wordt aan den laagsten inschrijver het werk gegund. Voor de eerste maal werd in Nederland dit stelsel toegepast, toen in 1808 nabij Amsterdam de Overtoomse schutsluis zou worden gemaakt.

In NEDERLAND is de architectentitel nog steeds onbeschermd. Een wetsontwerp ter bescherming, mits aan zekere voorwaarden van opleiding voldaan wordt, is in voorbereiding. Velen vormen zich in de practijk, na een korte opleiding aan een Middelbare Technische School. De enige bredere en meer wetenschappelijke scholing is die aan de Technische Hogeschool te Delft (waaraan tegenwoordig een „studium generale” verbonden is) : na ongeveer vijf jaren studie kan men er het diploma Bouwkundig Ingenieur (b.i.) verwerven.

Om enigszins aan het ontbreken van een wettelijke titelwaarborg tegemoet te komen, hebben de meeste architecten van Nederland zich aangesloten bij een vakvereniging, de „Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst”, waaruit is voortgekomen de „Bond van Nederlandse Architecten” (B.N.A.). Deze organisatie is volledig uitgebouwd. Haar orgaan is het Bouwkundig Weekblad, nu gecombineerd met Architectura. Daarnaast hebben de R.K. architecten nog een aparte organisatie, welke deel uitmaakt van de Rooms-Katholieke Kunstenaars Vereniging, met een eigen orgaan, het R.K. Bouwblad.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: C. Enlart, Manuel d’archéologie française I: Architecture religieuse I (Paris 1919), 66 vlg.; G. Bauchat, Nouveau Dictionnaire des Architectes français (Paris 1887); V. Mortet, La maîtrise d’oeuvres dans les grandes constructions du XlIIe siècle et la profession d’appareilleur, in Bulletin Monumental (Paris 1906).

In BELGIË is de titel van architect beschermd door de wet van 1938. Krachtens deze wet zijn de houders van een diploma bouwkundig of civiel ingenieur of van een einddiploma afgeleverd o.m. door rijksacademiën voor beeldende kunsten, de R.K. Sint-Lucasscholen en het Hoger Instituut voor Sierkunst te Brussel. De titel van architect kan ook worden verleend door een daartoe ingestelde examencommissie. Voor het uitoefenen van het beroep is verder een stage vereist. De titel van bouwkundig ingenieur wordt toegekend door de bijzondere technische scholen, verbonden met de Universiteiten Gent, Luik, Leuven en Brussel.

De architecten zijn in België gegroepeerd in plaatselijke of gewestelijke verenigingen, die meestal aangesloten zijn bij de Federatie van architectenverenigingen. Deze behartigt in hoogste instantie de belangen van het beroep.