Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Arbeidstijd

betekenis & definitie

vormt een der belangrijkste onderdelen van de arbeidsvoorwaarden en sedert het kapitalisme een onderwerp van velerlei onderzoeking en strijd. In het vóórkapitalistische tijdvak werd gewerkt van zonsopgang tot zonsondergang, maar met vele onderbrekingen (tal van feestdagen) en weinig intensief.

Het kapitalisme gaf de leiders der voortbrenging de neiging zoveel mogelijk winst te maken en het gebruik van duurzame kapitaalgoederen deed de vaste kosten in betekenis toenemen hetgeen leidde tot zo intensief mogelijk gebruik, opdat de vaste lasten per producteenheid zo laag mogelijk zouden blijven (nacht- en zondagsarbeid).Het beschermen van de fysieke kracht van den arbeider is echter ook een ondernemersbelang en een der sterkste argumenten voor het vaststellen van de arbeidsduur op een zeker maximum. Economisch gezien kan men ook zeggen: er moet tijd worden gegeven om de voortgebrachte goederen te verbruiken en ook de arbeider heeft hierop recht. Niet alleen van arbeiderszijde streeft men naar verkorting van arbeidstijd, men ziet ook wel, dat sommige fabrikanten van massaconsumptieartikelen — bijv. Ford — een verkorting van de arbeidsduur bepleiten, waarmede hun afzet gebaat zou zijn. Verkorting van de arbeidstijd heeft na zekere grenzen echter ook negatieve gevolgen voor de productie, daar zij vaak een verhoging van kosten betekent doordat de totale productie vermindert. De mogelijkheid bestaat echter, dat bij verkorting van de arbeidstijd, de arbeidslust en het arbeidsvermogen van de arbeiders in de overige uren dermate stijgen, dat hun totale productie toeneemt (Carl Zeissfabrieken te Jena in 1900, toen de arbeidsduur van 9 tot 8 uur per dag verminderde). In welke mate verkorting van arbeidsduur door grotere arbeidsproductiviteit zal worden gecompenseerd, verschilt van geval tot geval.

Hoewel over het algemeen voornamelijk voor de slecht uitgeruste bedrijven en de minst bekwame ondernemers een verkorting van de arbeidsduur geringe resultaten oplevert, zijn vele betere bedrijven eveneens bevreesd voor een verkorting van de arbeidstijd. Bij het zoeken naar de optimale productiviteit van de arbeid richt over het algemeen de aandacht zich meer op de technische outillage of hoogstens op de arbeidsomstandigheden, doch niet op de duur van de arbeid.

VEERTIG-URIGE WERKWEEK

Sinds het uitbreken, eind 1929, van de economische wereldcrisis is speciaal door het Internationaal Vakverbond (z arbeidersbeweging) propaganda gemaakt voor de invoering van een 40-urige arbeidsweek.

De werkloosheidscommissie, ingesteld door de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau, ontwierp in Dec. 1931 een concept-resolutie, waarin min of meer stemming voor dit denkbeeld werd gemaakt. In enkele fabrieken, met name de Fordfabrieken in Amerika en hier en daar in Rusland, was destijds reeds een dergelijke verkorte werkweek ingevoerd. Sindsdien is door de arbeidersgroep in de Raad van Beheer en op de Internationale Arbeidsconferentie deze actie voortgezet.

In 1932 verscheen een rapport van het Internationaal Arbeidsbureau over de 40-urenweek, ter voorbereiding van een in 1933 te Genève over dit onderwerp te houden technische praeparatoire Arbeidsconferentie. In dit rapport werd de kern van het vraagstuk, te weten de kwestie van de arbeidslonen, niet aangeroerd. Van werkgeverszijde toch was een ernstig bezwaar tegen de verlangde verkorting van de arbeidstijd met ⅙, dat indien de lonen dan niet een evenredige verlaging zouden ondergaan, de productiekosten met 20 pct zouden stijgen, hetgeen vooral in een tijd van economische depressie tot grotere toeneming van de werkloosheid zou leiden in plaats van tot de door de arbeiders van de maatregel verwachte vermindering van werkloosheid, terwijl de maatregel zelfs voor vele ondernemingen de ondergang zou betekenen.

Op de 17de Internationale Arbeidsconferentie, Juni 1933 te Genève, werd besloten, de 40-urenweek het volgende jaar op de agenda te plaatsen en sedertdien is op iedere conferentie verder gearbeid aan de internationale regeling van dit onderwerp.

Het uitbreken van Wereldoorlog II heeft deze actie onderbroken. Na het einde van deze oorlog werd in verschillende landen de actie voor de 40-urenweek door de arbeiders hervat en hadden o.a. in Engeland en de V.S. talrijke stakingen plaats (o.m. in het Engelse havenbedrijf) niet alleen om de levensstandaard op peil te houden of te verhogen, doch ook om de veertig-urige arbeidsweek te verkrijgen, die, zoals we hierboven zagen, in Amerika door de Fair Labor Standards Act reeds voor de tussenstaatse handel was ingevoerd. De Secretaris van het Engelse Vakverbond verklaarde in Nov. 1945 in een rede te Yorkshire, dat de Engelse vakbeweging vasthield aan de veertig-urenweek en dat, wanneer deze in etappes werd ingevoerd, de productie er niet onder zou behoeven te lijden. In Nederland stelde de sociaal-democratische Minister van Sociale Zaken in het Kabinet-Schermerhorn, de heer Drees, zich op het standpunt, dat de veertig-urenweek uiteindelijk wettelijk zou moeten worden vastgelegd, maar dat in de eerste tijd, waarin alle krachten moesten worden ingespannen voor het herstel van de door de oorlog grotendeels vernietigde welvaart, daarvan geen sprake zou kunnen zijn.

In het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen-1945 is de bepaling opgenomen, dat de arbeidstijd niet minder dan 48 uur per week mag bedragen. De minister kan van dit verbod ontheffing verlenen voor bepaalde werknemers of groepen van werknemers.

Lit.: P. D. Diepenhorst, De Nederlandsche Arbeidswetgeving (Utrecht 1921); G. W. Caron, De Arbeidswet 1919 (Maastricht 1936); Couvée en Ritter, De Nederlandsche Mijnwetgeving (Haarlem 1940); A. H.

W. Hacke, De sociaal-economische beteekenis der Arbeidswet (’s-Gravenhage 1931); Werkloosheid. Werktijd 40 uur? Eenige beschouwingen van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers. Jan. 1933; rapporten van het Internationaal Arbeidsbureau 1932-1938 (Genève, Bureau International du Travail). Beknopte verslagen van de Internationale Arbeidsconferentie van de Secretaresse der Nederlandsche afvaardiging, mej. G.

J. Stemberg (bijvoegsel van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek).

GESCHIEDENIS

Betrouwbare gegevens uit de Oudheid zijn niet aanwezig; de zevende dag der week bestond reeds in een deel van Vóór-Azië, voor de Israëlieten zich in Kanaän vestigden. Dezen hebben de vaste rustdag met strengheid gehandhaafd (Ex. 20 : 8, Deut. 15 : 14). Constantijn de Grote en Karel de Grote hebben de Zondagsheiliging krachtig bevorderd. De gilden verboden de nachtarbeid. De arbeid begon in verschillende bedrijven echter reeds zeer vroeg, „voor dag en dauw”, ook in de winter. In de laatste helft der 17de eeuw bedroeg de effectieve arbeidstijd over het geheel 10 uren, met een middagrust van 2 uren.

Een belangrijke verlenging van de arbeidstijd bracht de invoering van de machines. In Engeland steeg de arbeidsdag tot 19 à 20 uren. bij voorkeur voor jonge kinderen en vrouwen. Toch werd reeds vroeg ingezien, dat de arbeid van kinderen en jeugdige personen niet geheel onbeperkt kon blijven. Reeds in 1802 verbood The Morals and Health Act (Zedelijkheids- en Gezondheidswet) van Robert Peel Sr, in enkele bedrijfstakken van de textielnijverheid leerlingen langer dan 12 uur per dag te werk te stellen. In 1819 werd de fabrieksarbeid voor kinderen beneden 9 jaar geheel verboden. In 1831 volgde het verbod van nachtarbeid in de textielnijverheid voor personen, jonger dan 21 jaar, terwijl de Factory Act (Fabriekswet) van 1833 de arbeid in de textielnijverheid voor personen tot 18 jaar beperkte.

Voor het overige echter waren ruim een eeuw geleden de Engelse arbeiders in fabrieken en mijnen geregeld 90 tot 100 uren per week aan de arbeid. De grote strijder voor kortere arbeidstijd is Robert Owen, die in zijn eigen fabrieken de arbeidstijd tot 11 en later tot 10½ uur per werkdag verminderde. In 1833 kwam de vereniging voor verkorting van de arbeidstijd tot stand onder de naam Society of National Regeneration. Owen ontwierp in 1833 een catechismus, waarvan vraag 14 luidde: „Waarom moet gij den arbeidstijd op ten hoogste 8 uren per dag vaststellen?” Het antwoord luidde:

„1. Omdat het de langste periode van fysieke inspanning is, welke het menschengeslacht — wanneer men het gemiddelde neemt en den zwakkere evenzeer recht op het bestaan toekent als den sterkere — kan verdragen om gezond, verstandig, deugdzaam en gelukkig te zijn;

2. Omdat de moderne uitvindingen op het gebied van chemie en mechanica een langere periode van fysieke inspanning onnoodig maken; 3. Omdat bij een achturigen arbeid bij geschikte outillage een overvloed van rijkdom voor allen kan worden geschapen;
4. Omdat geen mensch het recht heeft van zijn medemenschen te verlangen, dat zij langer zullen werken dan voor de maatschappij in het algemeen goed is, alleen opdat hij rijk wordt, doordat hij velen arm maakt; 5. Omdat het in het werkelijk belang van ieder menschelijk wezen is, dat ieder ander menschelijk wezen gezond, verstandig, tevreden en rijk is.” Daarmede was de actie voor de acht-urendag ingezet.

De pogingen om de acht-urendag voor volwassenen in te voeren mislukten destijds echter. Wèl breidde de wetgeving in Engeland haar bescherming geleidelijk ook tot vrouwen uit en werd tussen 1841 en 1846 door Robert Peel Jr ondergrondse mijnarbeid aan kinderen en vrouwen verboden en de arbeidstijd in de textielnijverheid voor vrouwen op ten hoogste 12 uur aaneen gesteld. In 1847 volgde een tien-urenwet voor vrouwen en kinderen in de textielnijverheid. Tot het vakverenigingscongres van 1872 te Londen, dat de acht-urendag tot doel proclameerde, bleven bijna uitsluitend de mijnwerkers in Engeland dragers van de acht-urenbeweging, terwijl ook in het bouwbedrijf deze eis werd gesteld. In Australië vormden de metselaars van Melbourne in Apr. 1856 een acht-urenverbond en verklaarden, dat na 21 Apr. 1856 geen lid van hun vakvereniging langer dan 8 uren zou arbeiden. Eerst in 1873 nam het parlement van Nieuw-Zeeland een acht-urenwet voor kinderen en vrouwen aan, die sinds 1901 ook voor volwassen mannen gold.

In 1874 volgde de wetgeving van Victoria en sindsdien wordt Australië aangemerkt als de eigenlijke bakermat van de acht-urendag. In de V.S. ging de acht-urenbeweging van den metaalbewerker Ira Steward uit, die in 1864 de Labor Reform Association stichtte. Maar eerst de oprichting in 1882 van de American Federation of Labor en het stijgen van de conjunctuur maakten een actie voor de acht-urendag mogelijk. Op 1 Mei 1886 begon het nieuwe Verbond een algemene staking voor de acht-urendag, die echter slechts een klein deel der arbeiders het gewenste resultaat bracht. Maar op aandrang van de houtbewerkers werd in 1888 op het Congres te St Louis besloten, op 1 Mei 1890 een algemene acht-urenmanifestatie te organiseren.

Dit besluit nu viel in Europa op een vruchtbare bodem. Reeds had de eerste arbeiders-intemationale de eisen van het Congres van Baltimore van 1866 tot de hare gemaakt. Op 14 Juli 1889 besloot nu het internationale socialistische arbeiderscongres te Parijs, 17 jaren na de ineenstorting van de eerste Internationale, in verband met de besluiten van de American Federation of Labor een massademonstratie te houden op 1 Mei 1890, waarbij de arbeiders aan de regeringen de eis moesten stellen, de arbeidsdag te stellen op 8 uren.

De acht-urenbeweging bevorderde ook zeer sterk de wetgeving tot invoering van de tien-urendag, die in Engeland reeds in 1848 in werking was getreden, en die in 1904 werd ingevoerd in Frankrijk, in 1912 in Duitsland. Ook in andere staten werd als gevolg van de beweging voor de achturendag een verkorte arbeidstijd speciaal in de kolenmijnbouw ingevoerd. In Nederland werd in 1906 voor de mijnwerkers de 8½-urendag met ingang van 1 Jan. 1908 ingevoerd; Engeland voerde in 1908, Frankrijk in 1909 de acht-urendag in de mijnbouw in.

Voor Nederland verdient vermelding, dat de krachtens collectieve arbeidsovereenkomst in de mijnen geldende arbeidsduur steeds korter was dan het wettelijk vastgestelde maximum.

Sommige groot-industriëlen hadden intussen reeds de acht-urendag in hun ondernemingen vrijwillig ingevoerd. De oudste proefnemingen met gunstig resultaat werden genomen in een machinefabriek van Mather en Platt te Salford (Engeland) in 1883. In 1889 ging het arsenaal te Woolwich met 16 000 arbeiders tot de acht-urendag over; in 1894 werd de 48-urenweek in alle staatswerkplaatsen van Groot-Brittannië ingevoerd. Frankrijk volgde tussen 1901 en 1903 in sommige publieke bedrijven en voerde in alle overige staatsbedrijven de negen-urendag in. Vóór Wereldoorlog I werkten in Frankrijk 35 000 personen in staatsbedrijven onder de acht-urendag. Op 10 Juli 1914 werd in de staatsbedrijven de maximum-arbeidstijd op 49 uren per week gesteld.

Over het algemeen nam bij bijna geen der proefnemingen de productie evenredig af met de verkorting van de arbeidstijd. Deze proefnemingen zijn het eerst beschreven door John Rael in een boek, getiteld Eight hours for work (1894). De bestudering van dit werk, dat in 1897 in Duitse vertaling verscheen, gaf Prof. Ernst Abbe, leider van de optische werkplaatsen van Zeiss in Jena, aanleiding om in het voorjaar van 1900 van de negen-urendag tot de acht-urendag over te gaan. Het resultaat was, dat bij eenzelfde stukloonregeling, de verdiensten per uur met 16 pct stegen, hetgeen een plus van tien dagen arbeidsprestatie per jaar betekent. Deze grotere prestatie was een gevolg van een onbewuste aanpassing van de arbeiders aan de snellere gang der machines en het vervallen van de uren, die door vermoeidheid der arbeiders minder productie opleverden.

Sinds 1910 ijverde ook de Internationale Vereeniging voor wettelijke arbeidersbescherming voor de acht-urendag, met name in continubedrijven der zware industrie. Tot het uitbreken van Wereldoorlog I stuitte haar streven echter af op de tegenstand der ondernemers in deze industrie. Tijdens Wereldoorlog I bleek uit de statistieken van het Engelse Ministerie van Arbeid, hoe weinig méér productie op den duur in de oorlogsindustrie te bereiken was door Zondagsarbeid en overuren. Verscheidene landen namen tijdens Wereldoorlog I de negen- of acht-urendag in hun wetgeving op. Op 27 Nov. 1917 werd in Finland langs revolutionnaire weg de acht-urendag ingevoerd, op 11 Nov. 1917 geschiedde zulks in Rusland na de ineenstorting van het Tsarisme. De Duitse revolutie leidde er op 19 Nov. 1918, de Oostenrijkse op 28 Dec. 1918 toe, dat van 1 Jan. 1919 af de acht-urendag in de nijverheid der Centrale Rijken werd ingevoerd.

De overgang van Duitsland tot de acht-urendag bleek een verschijnsel van internationale betekenis. Verschillende grensstaten sloten zich terstond bij dit voorbeeld aan (waarbij men hier en daar, o.a. in Nederland, voor revolutie vreesde). Polen en Tsjecho-Slowakije volgden reeds resp. op 23 Nov. en 19 Dec. 1918, Luxemburg op 14 Dec. 1918, Denemarken (voor de continubedrijven) op 12 Febr. 1919, Spanje op 3 Apr. (voor alle ondernemingen), Frankrijk op 23 Apr., Portugal op 7 Mei, Zwitserland op 27 Juni, Noorwegen op 11 Juli, Servië op 12 Sept., Zweden op 17 Oct. Nederland ging op 1 Nov. 1919 tot de vijfenveertig-urenweek over, doch is later — in 1922 — tot de achtenveertig-urenweek gekomen.

In ditzelfde jaar 1919 stelde het Socialistisch Internationaal Vakverbond, tegelijk met het congres van de Tweede Socialistische Arbeiders Internationale op 5 Febr. te Bern de eis, dat de acht-urendag of achtenveertig-urenweek internationaal zou worden vastgelegd in het Vredesverdrag. Aan deze eis is het Verdrag van Versailles in art. 427 in zoverre tegemoetgekomen, dat daarin werd bepaald, dat in de eerste te houden Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie de internationale doorvoering van de acht-urendag het hoofdpunt der besprekingen zou vormen. Zo heeft dan de Conferentie van Washington, in Oct. 1919 gehouden, de conventie betreffende de acht-urendag en de achtenveertig-urenweek tot stand gebracht.

Op grond van verschillende bezwaren tegen de inhoud is de Conventie nog slechts door betrekkelijk weinig industriestaten van betekenis geratificeerd en voor zover zulke staten dit deden, bleken zij in hun wetgeving of in de uitvoering daarvan wel een zeer ruime opvatting van de Conventie te huldigen, waardoor verschillende bepalingen een dode letter werden. In Dec. 1946 was de toestand als volgt: onvoorwaardelijk geratificeerd was de Conventie door 21 landen, w.o. België, Spanje, Luxemburg en Tsjecho-Slowakije; voorwaardelijk geratificeerd was zij door Oostenrijk, Frankrijk, Italië en Letland. Reeds in 1921 verklaarde de Engelse Regering, dat de Conventie in haar tegenwoordige vorm voor ratificatie niet vatbaar was.

In de V.S., die eerst in 1934 tot de Internationale Arbeidsorganisatie zijn toegetreden en ook sindsdien de Conventie niet hebben geratificeerd, is de arbeidsduur voor de arbeiders, werkzaam in of voor de internationale handel (waaronder ook begrepen is de productie voor dit doel en het vervoer), geregeld in de Fair Labor Standards Act van 1938. Krachtens die wet bedraagt de normale arbeidstijd (zonder betaling van overuren) sinds 24 Oct. 1940: 40 uren per week. De wet staat intussen een arbeidsweek van maximaal 50 uren of maximaal 12 uur per dag toe, voor arbeiders die werkzaam zijn krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst met een bona fide-vakvereniging, waarin bepaald is, dat geen arbeider meer dan 1001 uren in 26 achtereenvolgende weken zal werkzaam zijn, dan wel krachtens zulk een overeenkomst, bepalende dat geen arbeider meer dan 2000 uren zal werken in 52 opeenvolgende weken. In seizoenbedrijven mag de arbeidstijd gedurende in totaal 14 weken in een kalenderjaar hoogstens 12 uren per dag of 50 uren per week bedragen.

NEDERLAND

Het heeft betrekkelijk lang geduurd, eer tot wettelijk optreden werd overgegaan, hoewel de Regering reeds bij circulaire van 6 Juli 1841, gericht tot de gouverneurs der provinciën, wees op de nadelen van overmatige arbeid van jonge kinderen in fabrieken.

Op 27 Febr. 1873 diende Mr S. van Houten een initiatief-ontwerp in, waarbij de kinderarbeid verboden werd. Het voorstel werd, sterk gewijzigd, in 1874 aangenomen.

Op 12 Aug. 1886 diende een aantal Tweede-Kamerleden (de heer Goeman Borgesius c.s.) een voorstel in om over te gaan tot een parlementaire enquête. Met 68 tegen 3 stemmen werd dit voorstel aangenomen en reeds op 27 Juli 1887 verscheen het verslag. Dit gaf de stoot tot de Arbeidswet van 5 Mei 1889 (Stbl. 48), afkomstig van minister Ruys de Beerenbrouck, die als Tweede-Kamerlid het voorstel tot het houden van de enquête mede had ondertekend en lid van de enquête-commissie was geweest. Deze wet stelde een arbeidsinspectie in, handhaafde het arbeidsverbod voor kinderen beneden 12 jaar en strekte voorts de bescherming uit tot vrouwen en jeugdige personen (beneden 16 jaar).

Nadat in de jaren tot 1919 verschillende ontwerpen waren ingediend, die niet tot wet verheven werden (ontwerp-Lely van 1898, ontwerp-Kuyper van 1901) en de Arbeidswet van 1889 op verschillende punten gewijzigd was — het meest ingrijpend door de Arbeidswet-Talma van 1911, die de leeftijdsgrens voor kinderen tot 13 jaar verhoogde en de maximum-arbeidsduur per dag voor vrouwen en jeugdige personen tot 10 uur inperkte — kwam in 1919 op initiatief van Minister Aalberse de Arbeidswet-1919 tot stand. Inmiddels was reeds de arbeidsduur van volwassen mannen beperkt door het Mijnreglement-1906, door Minister Veegens tot stand gebracht door de Caissonwet-1905 (Stbl. 143), de Steenhouwerswet-1911 en de Stuwadoorswet-1914.

De Arbeidswet (1 Nov. 1919, Stbl. 624), 24 Oct. 1920 in werking getreden, bepaalt omtrent de arbeidsduur in het algemeen, dat in fabrieken, werkplaatsen en kantoren ten hoogste 8 uur (later 8½ uur) per dag en ten hoogste 48 uren per week mag worden gearbeid, terwijl daarbuiten de 10-urige arbeidsdag en de 55-urige arbeidsweek gelden. Rusttijden tijdens de arbeid worden voorgeschreven en gelegenheid tot overwerk is toegelaten, doch aan strenge bepalingen gebonden.



Zondagsarbeid
en nachtarbeid

zijn voor sommige categorieën van arbeiders geheel verboden (o.a. bijna geheel voor vrouwen), voor andere slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan.

Ook buiten de Arbeidswet-i1919 bestaan er verschillende regelingen van arbeids- en rusttijden, nl. voor de categorieën van arbeiders, die niet onder deze wet vallen, of voor wie geen voorschriften krachtens de wet zijn uitgevaardigd, bijv. het Algemeen Rijksambtenarenreglement, de Rijtijdenwet-1936 (9 Nov. 1936, Stbl. 802), het Algemeen Reglement voor de Dienst op de Spoorwegen (K.B. van 1913, Stbl. 315), het Algemeen Reglement voor de Dienst op de Locaalspoorwegen (K.B. van 1915); voor het tramwegpersoneel het Tramwegreglement (K.B. van 1922).

PROF. MR A. N. MOLENAAR

BELGIË

Een eerste voorstel tot de wettelijke beperking van de arbeidsduur voor volwassenen werd gedaan door een Regeringscommissie, die in 1843 een enquête instelde over de sociale toestanden en de arbeidsvoorwaarden in België. Deze commissie had een maximum arbeidsduur van 121 uur voorgesteld voor arbeiders van boven de 18 jaar, terwijl vrouwen- en kinderarbeid onderworpen werd aan een gunstiger reglementatie. Eerst in 1895 echter werden in de Belgische Kamer het wetsvoorstel-Helleputte en het meer radicale wetsvoorstel-Bertrand ingediend, met het oog op een wettelijke beperking van de arbeidsduur der volwassenen. Doch deze wetsvoorstellen werden door de Kamer niet bekrachtigd.

De exploitatie van het nieuwe steenkoolbekken der Kempen trok aldra opnieuw de aandacht der openbare mening op het vraagstuk van de arbeidsduur. Ook werd door de democratische elementen van het Parlement drukking uitgeoefend, zodat een wet tot beperking van de arbeidsduur in het mijnbedrijf kon worden ingevoerd op 31 Dec. 1909.

Daargelaten bepaalde afwijkingen, werd bij deze wet de duur van de ondergrondse arbeid in de mijnen beperkt tot 9 uur maximum per dag. Tijdens Wereldoorlog I maakte de gedachte der wettelijke beperking van de arbeidsduur in dier voege vorderingen, dat het principe van de acht-urendag reeds in het aan „Arbeid” gewijde Deel XIII van het Verdrag van Versailles werd ingeschreven. „De acht-urendag en de achtenveertig-urenweek” was het eerste punt dat werd ingeschreven op de dagorde van de Internationale Arbeidsconferentie, waardoor gedurende haar eerste zitting, te Washington in 1919, een ontwerp van conventie daaromtrent werd goedgestemd.

In België werd een met die conventie overeenstemmend wetsontwerp op 26 Mrt 1920 door de Regering op het bureau der Kamer neergelegd dat, na lange besprekingen, de wet van 14 Juni 1921, tot invoering van de acht-urendag en van de achtenveertig-urenweek, zou worden.

Het in de titel aangeduide principe is eenvoudig; de regelen van toepassing zijn echter vrij ingewikkeld wegens de noodzakelijke aanpassingen en afwijkingen. De practische toepassingsmodaliteiten worden trouwens niet alleen in de wet maar ook in talrijke uitvoeringsbesluiten bepaald. Het toepassingsgebied der wet is uitgebreid geworden bij meerdere koninklijke besluiten alsmede bij de wet van 15 Juni 1937 betreffende het personeel van verplegingsgestichten en klinieken.

Ingevolge de economische crisis ging in de jaren ’30 de gedachte der veertig-urige arbeidsweek zich verspreiden. Hiermede werd meer bestrijding der werkloosheid dan bescherming der arbeiders tegen oververmoeienis bedoeld. Deze strekking tot nieuwe beperking van de arbeidsduur heeft ook in België tot de bekendmaking van bijkomende wetten aanleiding gegeven, t.w. de wet van 9 Juli 1936, tot invoering van de veertig-urige arbeidsweek in de bedrijven of bedrijfstakken waarin onder ongezonde, gevaarlijke of lastige voorwaarden gearbeid wordt; de wet van 22 Dec. 1936, tot instelling van het regime der vier ploegen in de automatische vensterglasblazerijen; de wet van 16 Mei 1938, tot regeling van de arbeidsduur in de diamantnijverheid. In deze laatste wet, waarbij de arbeidsduur ook voor ambachtslieden wordt beperkt, komt de strekking tot arbeidsorganisatie op typische wijze tot uiting.

PROF. DR G. EYSKENS

Lit.: Teksten: Wettelijke Regeling van den Arbeidsduur (Drukkerij van het Belgisch Staatsblad); Code du Travail et de l’Industrie (les XV Codes, Bruxelles 1937). Commentaar: P. D. Diepenhorst, De Nederlandsche Arbeidswetgeving (Utrecht 1921); Handwörterbuch der Staatswissenschaften, i. v. Arbeitszeit, Achtstundentag en Arbeiterschutzgesetzgebung; W. J.

J. de Muralt, Arbeidswet en Industrie (’s-Hertogenbosch 1931); Henri Velge, Eléments de Droit Industriel beige (Bruxelles, Dewit, 1927); P. Horion, La Durée du Travail industriel et commercial et les Congés Annuels payés (Bruxelles 1937); H. A. Zwendelaar, Contrat de Louage de Services (Bruxelles 1938); F. van Goethem en W. Leen, Beginselen van Sociale Wetgeving (Brussel 1938).

< >