is een conjunctuuromslag die zich niet beperkt tot een enkel land, doch van invloed is op een groot aantal nationale economieën. Bleven de conjuncturele crises van de 19de en het begin der 20ste eeuw in hoofdzaak beperkt tot enkele gebieden, door het toenemend contact tussen de landen onderling — vooral veroorzaakt door de verbeterde verkeersmogelijkheden — namen de kansen, dat een zich in een bepaald gebied voordoende crisis ook haar terugslag zou hebben op de economie van andere landen, voortdurend toe.
Zo bracht vooral de op het eind van de jaren ’20 in de V.S. ontstane crisis catastrophale gevolgen met zich voor nagenoeg alle landen ter wereld en met recht kan hier dan ook voor het eerst worden gesproken van een wereldcrisis.De genoemde crisis zette in op 24 Oct. 1929 met een enorme koersdaling op de New Yorkse effectenbeurs en vormde in feite een logische afsluiting van een periode van ongekende en vaak ook onverantwoorde expansie en speculatie. De ineenstorting van de koersen der industriële fondsen oefende onmiddellijk een verlammende invloed uit op de bedrijvigheid en deze begon dan ook zeer snel af te nemen. Daar bovendien in de agrarische sector reeds geruime tijd een depressie heerste, nam de werkloosheid al spoedig zeer ernstige vormen aan; zo ging het aantal werklozen in 1931 al de 10 millioen te boven.
Dat dit alles gevolgen met zich bracht voor vele andere landen was, gezien het nauw verweven zijn der nationale economieën in die dagen, weinig verwonderlijk. Via een afneming van de internationale handel en via koersdalingen op nagenoeg alle effectenbeurzen ter wereld verspreidde de crisis zich met grote snelheid. Overal deden zich prijsdalingen voor en nam de werkloosheid toe; zo waren er in 1931 in Engeland reeds 2,7 millioen werklozen en in Duitsland 4,5 millioen. Mede door de omstandigheid, dat de beweeglijkheid van het economisch mechanisme in de jaren voorafgaande aan de crisis voortdurend geringer was geworden — prijs- en loonsverstarringen, o.m. door monopolistische factoren veroorzaakt, waren hier vooral debet aan — werd de depressie aanzienlijk verergerd. Nu werd het al spoedig duidelijk, dat door deze verstarringen ook de bij vroegere depressies toegepaste politiek van aanpassingen in de prijs- en kostenstructuur weinig kans op succes bood. Allerwegen werd ingezien dat, wilde men het bedrijfsleven weer op gang krijgen, het noodzakelijk zou zijn een actieve conjunctuurpolitiek te voeren, met behulp waarvan de koopkrachtige vraag en zodoende ook de werkgelegenheid weer op peil konden worden gebracht. In plaats van de gebruikelijke methoden van bezuiniging toe te passen, besloot in verschillende landen de overheid openbare werken te laten uitvoeren en trachtte zij de particuliere investeringen te stimuleren.
In 1931 namen de moeilijkheden bovendien nog een monetair karakter aan. Het vertrouwen in de buitenlandse kapitaalsinvesteringen was zo sterk geschokt, dat men er nagenoeg overal toe overging de uitstaande credieten op te zeggen. Vooral Duitsland, dat zijn herstel na Wereldoorlog I grotendeels me behulp van kortlopende credieten, in hoofdzaak verstrekt door de Angelsaksische landen, had gefinancierd, werd hierdoor in hoge mate gedupeerd. Het zag zich genoodzaakt de herstelbetalingen te staken en toen ook dit weinig bleek te helpen werd een streng deviezenregime ingevoerd, waarbij de import werd gereglementeerd en de rentebetalingen en aflossingen op alle buitenlandse schulden werden opgeschort. Maar ook andere landen werden geconfronteerd met tekorten op hun betalingsbalans. Zo zag Engeland—dat al sinds 1925 als gevolg van de stabilisatie van zijn valuta op te hoog niveau tot een voortdurende goudexport was gedwongen — zich voor de keuze gesteld om óf een deflatoire politiek te volgen en alle ongunstige gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid te aanvaarden, óf de goudafgifte te staken en daarmee de gouden standaard los te laten.
In 1931 werd tot het laatste besloten, de koers van het pond sterling werd de vrije loop gelaten en daalde aanmerkelijk. De Skandinavische landen en de Britse Dominions volgden het Engelse voorbeeld en devalueerden nog in datzelfde jaar, terwijl de V.S. in 1933 tot devaluatie overgingen. Andere landen, als de Balkanstaten en de Zuidamerikaanse gebieden, gingen evenals Duitsland over op het gebonden betalingsverkeer. Een derde groep van landen met name het zgn. goudblok, waartoe o.m. Frankrijk, België, Nederland en Zwitserland behoorden, streefden er aanvankelijk naar de gouden standaard te handhaven en trachtten met behulp van deflatoire maatregelen een einde te maken aan de goudafgifte. Deze politiek van aanpassing verergerde de depressie echter dermate, dat ze niet te handhaven was en ten slotte lieten de genoemde landen in 1936 dan ook de gouden standaard los.
In 1933 trachtte men nog op een door de Volkenbond bijeengeroepen economische Wereldconferentie te komen tot een herstel van de vaste wisselkoersen en tot een verlaging der invoerrechten, maar deze poging mislukte, doordat de V.S. — die meenden hun New Deal politiek daarmede in gevaar te zullen brengen — niet bereid waren hun medewerking te verlenen. Na deze mislukking ging men overal tot protectiemaatregelen over, hetgeen een voortdurende vermindering der internationale goederenbeweging tot gevolg had.
Ca 1934 trad in vele landen een geleidelijk herstel in. Slechts de landen van het goudblok maakten nog een min of meer secundaire depressie door, waaraan pas in 1936 een einde kwam.
J. E. ANDRIESSEN.