(z geografische kaart bij Azië), in het Turks Arabistan, in de Bijbel Kedem (Oosten) en door de Arabische aardrijkskundigen El-Djezira (het Eiland) of Djeziret el-Arab (het Eiland der Arabieren) genoemd, is het ± 2,6 mill. km2 grote schiereiland in het Z.W. van Azië.
Ligging.
Het schiereiland is gelegen tussen 12° 40' en 34o N.Br. en 32o 30' en 59° 48' O.L. v. Gr., grenst in het N. aan Syrië, ten O. aan de Perzische Golf en aan Mesopotamië, ten Z. aan het westelijk gedeelte der Indische Zee, dat wel eens de Arabische Zee wordt genoemd, ten W. aan de Rode Zee.
Arabië vormt het overgangsgebied tussen Azië en Afrika. Aan de kust van het schiereiland vindt men de dorre zandwoestijnen van Afrika, terwijl de steil daaruit oprijzende hoge plateau’s van het binnenland in het N. meer overeenkomst met de Westaziatische hoogvlakten vertonen. Het land is slecht toegankelijk en het isolement wordt nog verhoogd door de moeilijk te genaken kusten. Niettegenstaande zijn ligging tussen de beschaafde volken, die in de Oudheid Egypte, Syrië, Mesopotamië, Perzië en Indië bewoonden, bleef het van de van daar uitgaande invloeden verstoken. Nooit gelukte het de wereldveroveraars der Oudheid, zich in het Z. of in het binnenland van Arabië duurzaam te vestigen. Behalve Aelius Gallus, die ten tijde van Augustus een mislukte tocht naar dit land ondernam, heeft in de tijd der Oude Geschiedenis geen vijand een voet in Gelukkig Arabië (z hieronder) gezet.
Noordelijk of Steenachtig Arabië daarentegen is door de Perzen, Macedoniërs, Syriërs, Egyptenaren en Romeinen bezocht en deze laatsten verhieven in de dagen van Hadrianus het noordelijk gedeelte tot een Romeins wingewest, dat de naam droeg van Arabia. H;er werd een der Romeinse keizers — Philippus Arabs — geboren. Het schiereiland zag echter zijn zonen heentrekken naar alle zijden, tot aan de Atlantische en Stille Oceaan. Arabische veroveraars hebben buiten hun vaderland een groot aantal vorstentronen beklommen en overal volksplantingen gesticht, hun wetten en gewoonten ingevoerd.
Kusten.
De 1500 km lange kust tegen de diepe Perzische Golf wordt door tal van eilandjes en klippen omzoomd. Zij is rijk aan parels, vooral nabij het eiland Bahrein, maar was zelfs tot in de vorige eeuw de geliefde schuilplaats van zeerovers. In 1819 werden de piraten door de Engelse vloot onschadelijk gemaakt. Het westelijke gedeelte van de kust draagt de naam el-Hasa. Dan volgt tot aan Ras el-Had de 600 km lange kust van Oman met de haven- en handelsstad Maskate, die vroeger in het bezit der Portugezen was. De zuidelijke, 2100 km lange kust van Ras el-Had tot Bab el-Mandeb behoort in het middengedeelte tot het landschap Hadramaut.
Hier treffen wij slechts één handelsstad van betekenis aan, nl. Aden, tegen een door een zandige landtong met het vasteland verbonden, uitgebluste vulkaan gebouwd. De stad is sedert 1839 in handen der Engelsen, die hierdoor de ingang der Rode Zee beheersen. De 2600 km lange Arabische kust der Rode Zee is tot Janbo, de haven van Medina, vlak, doch door koraalriffen omzoomd; dit gedeelte staat bekend onder de naam Tihama, d.i. laagland. Verder noordelijk is de kust steil. De koraalvisserij is hier overal van betekenis.
Mocha en Hodeida in het Z. waren van oudsher de uitvoerhavens van koffie. Verder noordelijk ligt Djedda, de landingsplaats voor de bedevaartgangers naar Mekka. In het N. splitst de Rode Zee zich in de golven van Akaba en Suez, die gescheiden worden door het schiereiland Sinaï, eindigende in Ras Mohammed.
Bodemgesteldheid.
Arabië vormt een in het W., Z. en O. door randgebergten omgeven plateau, dat in het O. afdaalt naar de zandwoestijn Rob’ el-Chali en in het N. naar de Syrische woestijn. De hoogste verheffingen, met een kamhoogte van gemiddeld 2600 m liggen aan de zuidkust en aan de westzijde; in het O., in Oman, verheft zich de Djebel Hadjar tot 3000 m. Het hoogland Nedjd in de noordelijke helft van Arabië bereikt vermoedelijk een hoogte van 1000 m.
Geologisch sluit het land zich aan bij Egypte, waarvan het eerst in jong-tertiaire tijd gescheiden werd. De grondslag der gebergten bestaat uit kristallijn gneis en leisteen, die aan beide zijden der Rode-Zee-slenk voor de dag komen. Op vele plaatsen vindt men oude eruptieve gesteenten, zoals graniet, dioriet en porfier, bijv. aan de noordelijke kusten der Rode Zee, ten N.O. van Mekka en Medina, in de woestijn Nefud, aan de zuidkust en in Oman. De oudere gesteenten worden bedekt door Nubische zandsteen, die wij in het N. aantreffen van het schiereiland Sinaï tot aan de Golf van Perzië en in het Z.W. tot aan de Koeria Moeria-eilanden. In het N., O. en Z. zijn zij aan het oog onttrokken door gesteenten der krijtformatie en van het oud-tertiair en in Oman door Nummulietenkalk.
Alleen op het schiereiland Sinaï liggen onder de Nubische zandsteen nog carbonische kalk- en zandstenen; elders rusten de jongere, nagenoeg horizontale lagen onmiddellijk op de kristallijne gesteenten. Jongere vulkanische gesteenten (basalt, andesiet, trachiet) hebben een grote verbreiding in het N., in de uitlopers van het vulkanische Hauran-gebergte; verder zijn zij aangetoond tussen Akaba, Mekka en Medina en tussen Perim en Aden.
Afgezien van Midian, dat in de Oudheid een rijk goudland werd genoemd, is Arabië arm aan nuttige mineralen.
Aan water is het land zeer arm; geen land in Azië, Oost-Iran uitgezonderd, is zo droog en dor. Eigenlijke rivieren en meren ontbreken; men kent er alleen diep ingesneden dalen (wadi’s) die na regenval tijdelijk woeste stromen kunnen worden.
Klimaat.
Dit kenmerkt zich, evenals dat der Sahara, door grote droogte en hitte; aan de wolkenloze hemel schijnt er de zon met verzengende gloed. Aangenamer is de heldere nacht met zijn koele, verkwikkende dauw, die door de koude op de hoogvlakte dikwijls in rijp verandert. Gedurende 8 maanden is er de natuur dor en doods bij een hitte, die er in de schaduw wel eens klimt tot 46 gr. C. Dan volgt de regentijd, die echter zelfs in Gelukkig Arabië wel eens uitblijft.
In het uiterste N. komen nog zeer spaarzame winterregens voor, in het Z.W. daarentegen vallen tropische zomerregens. In Sana, op 15° 13' N.Br. en op 2210 m hoogte in het Z.W. bergland gelegen, is de neerslag 455 mm; de Jan.-temp. is er 14,2 gr. C. (d.i. ’s morgens -5 gr. C., ’s middags 20 gr. C.), de Juli-temp. 20,6 gr. C.
In Apr. en Mei wordt het er gemiddeld 34 gr. C.
Planten- en dierenwereld.
Voor het gebied ten Z. van de Kreeftskeerkring (ongeveer) zie onder Azië, voor het noordelijke gedeelte zie Mediterrane overgangsgebied.
Bevolking.
Zie hieronder Arabieren.
Economische betekenis.
Reeds voor duizenden jaren stevenden Egyptische en Perzische handelsvloten naar de havens van Katif, Aden en Mocha. In de middeleeuwen reisden, omgekeerd, de Arabieren van de Perzische Golf met hun zeilschepen tot in China. Djedda was en is nog de landingsplaats van de karavanen der naar Mekka trekkende kooplieden en pelgrims. Zuidelijk Arabië (Jemen) levert jaarlijks bijna 1000 ton koffie, voorts dadels, paarden, parelen, gom en reukwerk. Ten W. van el-Hasa wordt aardolie gevonden en geëxploiteerd; een pijpleiding van 50 km lengte bereikt de kust bij de petroleumhaven van Ras Tanoera aan de Perzische Golf. Daarentegen worden er geweven stoffen, specerijen en suiker ingevoerd uit Perzië en Indië, metaalwaren uit Amerika en artikelen van weelde uit Europa.
DRS H. BOMER
Staatkundige indeling.
De oude indeling in Arabia Deserta (Woest Arabië) en Arabia Felix (Gelukkig Arabië) was meer geografisch dan politiek. Arabia Felix was de tegenwoordige bergachtige Z.W.-hoek, waar in vóór-Christelijke tijden de grote rijken der Minaeërs en Sabaeërs en nog enige kleinere rijkjes bloeiden, terwijl daaronder ook het kustgebied langs de Rode Zee naar het N. begrepen werd. In de 2de eeuw v. Chr. kende men dan nog het koninkrijk der Nabataeërs als Arabia Petraea, zo genoemd naar de handelsstad Petra in het Transjordaanse, die daar tijdelijk een politiek centrum was.
In de tegenwoordige tijd kan men als politieke eenheden onderscheiden:
1. Sa’oedisch Arabië, ontstaan uit de op het hoogland van Nedjd ontstane Wahhabietenstaat van Ibn Sa’oed, waaraan door verovering in 1925 de kuststrook van de Hidjaz met Mekka en Medina is toegevoegd; ook het landschap Asir, ten Z. van de Hidjaz, is sindsdien onder de heerschappij van Sa’oedië gekomen; de hoofdstad van Nedjd is Rijâd gebleven;
2. Jemen, het oude Arabia Felix, dat geregeerd wordt door den Zaïdietischen imâm Jahja, die in de hoofdstad San’a resideert;
3. Aden, dat een Britse kolonie is, maar waarbij men tegenwoordig ook het langs de zuidkust liggende landschap Hadramaut kan rekenen, dat na 1930 onder Brits protectoraat is gekomen;
4. het sultanaat van Oman (hoofdstad Maskate), dat met de naar het N. aansluitende Piratenkust en het sultanaat Koeweit sterk onder Britse invloed staat;
5. Transjordanië, dat in het begin van 1946 als een onafhankelijke staat erkend is.
Geschiedenis.
De aardrijkskundige gesteldheid van Arabië en de nomadiserende levenswijze van zijn bewoners maken, dat de geschiedenis van dit schiereiland in de verschillende tijdperken meestal fragmentair bekend is. Daarentegen is het waarschijnlijk, dat in de algemene historische ontwikkeling van vóór-Azië aan Arabië een zeer belangrijke rol moet worden toegekend en wel omdat uit dat land, juist wegens zijn schraalheid, herhaaldelijk grote emigraties hebben plaats gehad naar de omliggende cultuurlanden. Dat Arabië deze rol heeft gespeeld, wordt waarschijnlijk gemaakt door de zgn. uitdrogingstheorie (hierover L. Caetani, Studi di Storia Orientale, Milano 1911), volgens welke het tegenwoordig overwegende woestijnkarakter langzamerhand in de plaats is gekomen van een grotere rijkdom aan water, regenval en plantengroei in een vroegere wereldperiode. Ten gevolge van de uitdroging zouden telkenmale grote groepen der bevolking gedwongen zijn geweest buiten Arabië nieuwe woonplaatsen te zoeken en op deze wijze zouden de in de historie bekende Semietische volken, de Akkadiërs of Babyloniërs, de Hebreërs en de Arameeërs in de door hen bewoonde landen zijn gekomen. Dat de Abessinische Semieten omstreeks 1000 v.
Chr. uit Zuid-Arabië naar Afrika zijn overgestoken, wordt overigens door niemand bestreden. De laatste grote volksverhuizing uit Arabië zou dan gezien moeten worden in de grote veroveringen, die kort na de prediking van Mohammed in de 7de eeuw van Arabië uit plaats vonden.
Deze Mohammedaanse expansie is intussen de enige dergelijke volksverhuizing, die in het volle licht der historie plaats heeft gevonden. Zij is bovendien zo belangrijk, dat zij in de geschiedenis van Arabië een geheel nieuw tijdperk inluidt.
In het voor-Mohammedaanse Arabië heeft men te rekenen met twee grote cultuur-centra, nl. het Noordarabische centrum, dat zich in de 2de eeuw v. Chr. groepeerde om de bloeiende handelsstad Petra in het Transjordaanse en het Zuidarabische centrum, waartoe al sedert misschien 1000 v. Chr. de rijken der Minaeërs en Sabaeërs behoord hebben. In de tijd vóór Mohammeds optreden waren deze beschavingen intussen al sedert eeuwen op de terugweg der decadentie.
Babylonische inschriften uit het 3de millennium v. Chr. maken reeds melding van koningen en volken in het noordelijk gebied, van waar hout (!), steen en metaal in Babylonië schijnen te zijn ingevoerd. Ook de Egyptenaren hadden van oudsher betrekkingen met de volken aan de overzijde der Rode Zee, aan welker invallen Egypte meer dan eens heeft blootgestaan; het is waarschijnlijk, dat de Hyksos, die in de 17de eeuw v. Chr. Egypte overheersten, Arabieren zijn geweest. In het Oude Testament zijn deze Noord-Arabieren eveneens bekend; zij worden daar beschouwd als afstammelingen van Abraham’s zoon Ismaël.
In de volkentafel van Genesis 10 worden sommige volken van Arabië als afstammelingen van Cham en andere als afstammelingen van Sem voorgesteld. Deze Oudjoodse tradities hebben ongetwijfeld de opvattingen der na-Mohammedaanse Arabieren omtrent hun eigen afkomst beïnvloed. Gedeelten van Noord-Arabië zijn tijdelijk aan de Assyrische en na hen aan de Perzische koningen onderworpen geweest; in de Achaemenidische inscripties van Darius wordt Arabaja (d.i. Transjordanië) uitdrukkelijk als een der onderworpen landen genoemd. Het zijn ook deze Arabieren, die door Herodotus beschreven worden.
De veroveringen van Alexander den Grote strekten zich niet uit tot Arabië; zij betekenen volgens de verdedigers van de emigratietheorie een tijdelijke stopzetting van de gestadige Semietische uitzwerming naar het N. Maar omstreeks 300 v. Chr. had zich in Arabia Petraea in en om de stad Petra de welvarende staat der Nabataeërs gevormd, die zijn rijkdom aan de doorvoerhandel naar Zuid-Arabië dankte. De Seleucidische vorsten van Syrië en de Ptolemaeïsche heersers van Egypte slaagden er zelden in, deze Arabieren hun gezag op te dringen. In de 2de en 1ste eeuw v. Chr. bevonden zich ook de Maccabese vorsten van Palestina bij voortduring in vriendschappelijke of vijandelijke verhouding tot de koningen, die in Petra regeerden, waarover de geschiedschrijver Flavius Josephus uitvoerig bericht.
De belegering van Jeruzalem door den Arabischen vorst Arethas (Harith) leidde tot Romeinse interventie (64 v. Chr.). Na die tijd voerden Romeinse troepen herhaaldelijk oorlog tegen de Noord-Arabieren, maar eens, in 105, werd een groot deel van Noord-Arabië (met Petra, Gerasa en Bostra) door Traianus onderworpen en bij het Romeinse Rijk ingelijfd als de provincies Palestina Tertia en Arabia. Met de achteruitgang van de Romeinse macht in het eind der 2de eeuw herkregen de Noord-Arabieren weer hun politieke zelfstandigheid en begonnen zij opnieuw verder naar het Syrische en Palestijnse cultuurland op te düngen; zij zelf waren intussen weer teruggevallen op het lagere beschavingsniveau der Bedoeïenen, doordat de handelswegen naar Zuid-Arabië niet meer door hun gebied voerden en in verband daarmede de vroegere welvaart was verdwenen. De ruïnen van Petra en andere overblijfselen leggen nog getuigenis af van de bloei van deze Noordarabische beschaving, die zich in het N. tot Damascus en in het Z. tot al-Hidjr in het N. van de Hidjaz uitstrekte; de ruïnen van al-Hidjr worden zelfs nog in de Koran vermeld, hoewel de latere Arabieren geen historische traditie meer hadden omtrent deze vroegere beschaving. Deze heeft een nabloei beleefd in het rijk van Palmyra in de 3de eeuw n.
Chr.; Palmyra dankte zijn bloei aan de doorvoerhandel tussen het W. en het O. en stond vooral onder Romeins-Griekse culturele invloed, terwijl de taal der Palmyreense inscripties Aramees is. Waarschijnlijk in de 5de eeuw is toen in het Transjordaanse, met Hauran als middelpunt, weer een Arabisch staatje ontstaan, dat genoemd wordt naar de heersende dynastie, die der Ghassanieden. De Ghassanieden kwamen tijdens Justinianus’ regering (527-565) onder het protectoraat van het Byzantijnse Rijk en dienden als grenswacht tegen de Arabische stammen in het binnenland. Voorts waren deze Ghassanieden als Byzantijnse bondgenoten voortdurend in strijd met een ander Arabisch staatje, dat zich omstreeks dezelfde tijd meer naar het O. had gevormd met Hira aan de Euphraat als middelpunt, nl. de staat van de Lachmieden. Deze Lachmieden stonden weer in bondgenootschap met het Sassaniedische Perzië en zo vormden Lachmieden en Ghassanieden twee bufferstaten, eensdeels tussen het Byzantijnse Rijk en Perzië, anderdeels tussen deze beide rijken en het Arabische binnenland. Kort vóór Mohammeds optreden hebben beide staatjes opgehouden te bestaan, wat vermoedelijk de weerstandskracht van de twee grote rijken gedurende de veroveringsperiode aanmerkelijk verzwakt heeft.
In de Mohammedaans-Arabische overlevering is de herinnering aan de Ghassanieden en aan de Lachmieden levendig gebleven; aan de hoven dezer koningen leefden oud-Arabische dichters, die hun roem hebben verkondigd. Verder verdient vermelding dat in beide Arabische staatjes het Christendom verbreid was.
Geheel anders dan de geschiedenis van het N. doet zich ons de geschiedenis van Zuid-Arabië voor, dat in de klassieke bronnen Arabia Felix genaamd is. Vooral in het tegenwoordige Jemen, maar ook in het oostelijk daaraan grenzende Hadramaut zijn talrijke inscripties gevonden, die wijzen op een hoge cultuur, die minstens tot 1000 v. Chr. moet teruggaan. De inscripties behoren tot twee hoofdgroepen, de Minaeïsche en de Sabaeïsche, maar de wetenschap heeft nog niet kunnen uitmaken of het Sabaeïsche dan wel het Minaeïsche Rijk het oudste is geweest. De koningin van Saba is uit het Oude Testament bekend. In de 1ste eeuw v.
Chr. treedt hier dan een volk op, dat bij de klassieke schrijvers Homerieten en bij de Arabieren zelf Himyarieten wordt genoemd. In hun dagen had plaats de Romeinse invasie onder Aelius Gallus (25-24 v. Chr.), die echter niet tot een blijvende bezetting leidde. In de 4de eeuw na Chr. werd Zuid-Arabië veroverd door de Aksoemietische koningen van Aethiopië, in welke tijd ook het Christendom hier doordrong. Omstreeks 375 waren de Aksoemieten weer verdwenen en braken er zelfs Christenvervolgingen uit, daar de nu optredende Zuidarabische koningen trachtten het Jodendom te verbreiden; vermoedelijk werkte hier toen reeds een anti-Christelijke en anti-Byzantijnse Perzische politieke invloed. In 525 werd Zuid-Arabië ten tweedenmale door de Abessiniërs veroverd, die zelfs onder hun onderkoning Abraha een vergeefse tocht tegen Mekka ondernamen.
De Zuidarabische inscripties gaan door tot onder deze tweede Abessinische overheersing. In 570 volgt dan de verovering van het land door de Perzen, die zich ook al reeds op de oostkust van het schiereiland hadden vastgezet.
Zo was ook Arabia Felix in de eeuwen vóór Mohammed reeds lang in een toestand van cultureel verval. De vroegere welvaart was te danken aan het toen waarschijnlijk veel gunstiger klimaat, waardoor de irrigatie van de bodem geregeld kon worden gehandhaafd, maar ook aan de handel in specerijen en aromatische producten (wierook en myrrhe), die typische voortbrengselen van dit gebied zijn. Dat de culturele invloed van Zuid-Arabië zich eenmaal veel verder naar het N. heeft uitgestrekt, wordt ook bewezen door een bepaalde soort inschriften (de zgn. Lihyanietische inscripties) in Noord-Arabië, die met Zuidarabische karakters zijn geschreven en die het waarschijnlijk maken, dat hier in de eerste eeuwen v. Chr. Zuidarabische koloniën bestonden.
Ook met de beschaving van Arabia Petraea moeten banden bestaan hebben, vooral ten gevolge van de karavaanhandel in aromaten. Maar door het gaandeweg afnemen van de regenval en van de irrigatiemogelijkheden verviel het land; een katastrofale betekenis moet worden toegekend aan de doorbraak van de beroemde stuwdam van Marib, die in de 2de helft der 6de eeuw zou hebben plaats gevonden en waardoor de irrigatie van een zeer uitgestrekt gebied onmogelijk was geworden. Deze dam-doorbraak zal wel niet de enige katastrofe zijn geweest, die het land in de loop der tijden heeft geteisterd. Het gevolg was in ieder geval het terugkeren van een deel der bevolking tot het nomadenleven en een sterke emigratie naar andere delen van Arabië. Zo is het te verklaren, dat in historische tijden de Arabische stammen zich in voortdurende geografische verplaatsing bevonden; bij tal van stammen in Noord-Arabië was de herinnering aan Zuidarabische afkomst in Mohammeds tijd nog levendig en de in Mohammedaanse tijden zo belangrijk geworden onderscheiding tussen Noordarabische en Zuidarabische stammen gaat in laatste instantie op deze emigratie van Z. naar N. terug. Van de vroegere, sterk afwijkende, Zuidarabische taal der inschriften is intussen bij de stammen, die hun afkomst uit Zuid-Arabië afleiden, geen spoor meer te vinden, evenmin als in het eigenlijke Jemen en Hadramaut nog Zuidarabische dialecten worden gesproken; de enige uitzondering vormt het gebied van Mahra op de Z.O. kust.
De beschaving, die in de tijd vóór Mohammed in de niet door nomaden bevolkte delen van Arabië en vooral in het handelscentrum Mekka heerste, stond sterk onder Byzantijnse en Syrisch-Christelijke invloed. Mekka, dat al bij Ptolemaeus vermeld wordt als Macoraba, was een vrije handelsstad, welker inwoners rijkdommen vergaarden door de door hen gedreven doorvoerhandel van Zuid-Arabië naar het N. Over de oudere geschiedenis van Mekka weet de latere overlevering veel te vertellen; zij schrijft de stichting toe aan den Koreisjiet Koesay, een voorvader van Mohammed, maar op de historiciteit dezer legenden is geen staat te maken. Wel is het zeker, dat het ontstaan van een handelscentrum in Mekka mede te danken is geweest aan de aanwezigheid op die plaats van een oud heiligdom, de door de Islam zo beroemd geworden Ka’ba. Dit tempeltje was gewijd aan een of enige der talrijke afgoden, die in Arabië van oudsher vereerd werden, soms in de vorm van stenen of van bomen, en het waren juist deze plaatsen van eredienst, die het middelpunt waren van het regelmatig marktverkeer. Behalve Mekka zijn daar nog talrijke voorbeelden van uit vóór-Mohammedaanse tijd.
Andere Arabische „steden”, zoals Medina, waren niet anders dan bewoonde oasen, welker bewoners zich geheel of gedeeltelijk aan akkerbouw konden wijden. Juist in Medina en de meer noordelijk gelegen oasen was behalve de Christelijk-Syrische invloed ook een niet onbelangrijke Joodse cultuurfactor voorhanden, die werd vertegenwoordigd door Joodse stammen, welke grotendeels uit proselyten bestonden, maar vermoedelijk om een echt Joodse kern gevormd waren. Het overgrote deel van Arabië echter was omstreeks 600, evenals vroeger en evenals nog tegenwoordig, bevolkt door Bedoeïenenstammen, die voortdurend in onrustige beweging waren, onderling oorlog voerden en vooral geen gelegenheid voorbij lieten gaan om in de weinige stedelijke nederzettingen en in het omliggende cultuurland buit te behalen.
De geschiedenis van Arabië in het Mohammedaanse tijdperk — dat kan gerekend worden te beginnen met de Mohammedaanse jaartelling (Hidjra) in 622 — biedt al even weinig een eenvormig beeld als vóór Mohammed. Wel is waar zijn door Mohammeds prediking en meer nog door zijn politiek en die zijner opvolgers de Arabische stammen tijdelijk verenigd geweest en in dienst gesteld van de grote veroveringen in Syrië, Mesopotamië, Egypte en Perzië, maar reeds de politieke twisten in het Omajjadenrijk leidden tot een herleving van de oude stammenveten der Bedoeïenen en met name tot de grote scheuring der Noordarabische en Zuidarabische stammen na de slag bij Mardj Rahit in Syrië in 684, waar de met de Omajjaden verbonden Zuid-Arabieren (Kalb-groep) de Noord-Arabieren (Kais-groep) versloegen. Deze tweespalt had met de godsdienst niets uit te staan en bleef ook volstrekt niet tot Arabië beperkt; zij veroorzaakte op den duur een verzwakking van het Arabische element in het grote Mohammedaanse Rijk, waar allengs de leiding overging van de Arabieren op de nakomelingen der onderworpen volken. Arabië zelf zakte weer terug in zijn toestand van vroegere politieke verdeeldheid en verschillende onderdelen, zoals met name Jemen, maakten al spoedig een geïsoleerde politieke ontwikkeling door.
Zo al niet een politieke, is de Islām wèl een cultuurhistorische factor van grote betekenis voor Arabië geworden. Alle Bedoeïenen zijn Mohammedanen, ook al is hun levenswijze vaak in strijd met de leer. Daarbij komt de zeer belangrijke omstandigheid, dat Mekka door de Islām het godsdienstige middelpunt is geworden van de gehele Mohammedaanse wereld, waarheen telkenjare de Mohammedanen in groten getale de hadj of bedevaart ondernemen. Daardoor heeft Mekka met het bijbehorende gebied van de Hidjaz, waar ook Medina ligt, in den regel een belangrijker geschiedenis gehad dan de rest van Arabië.
Het feit, dat Arabië de bakermat van de Mohammedaanse godsdienst is, gevoegd bij de omstandigheid, dat de Arabische taal, in verschillende mate, tot een cultuurtaal voor alle Mohammedaanse volken is geworden, heeft gemaakt, dat de vroegere oriëntalisten vaak ten onrechte Arabisch en Mohammedaans als synoniemen gebruikten. De Arabieren hebben in de eerste eeuw van de Islām inderdaad een sterke invloed uitgeoefend op de geschiedsontwikkeling en de beschaving der omwonende volken, maar reeds in de 8ste eeuw onzer jaartelling is het echt-Arabische element in de Mohammedaanse wereld op de achtergrond geraakt, weshalve het dan ook niet juist is om dan nog te spreken van Arabische beschaving.
Na Mohammeds dood (632) hebben slechts drie kaliefen in Medina in Arabië geresideerd; de kalief Ali (656-661) verlegde zijn residentie naar Koefa in Irak en de dynastie der Omajjaden (661-750) had Damascus tot hoofdstad; de Abbasieden (750-1256) zetelden te Bagdad. Arabië heeft dus al zeer spoedig zijn centrale politieke betekenis moeten opgeven en werd slechts een provincie van het grote rijk, die door stadhouders werd bestuurd. Onder de eerste Omajjadische kaliefen heeft wel een tegen-kalief een tijdlang in Mekka geresideerd (tot 692), maar zijn macht was gebroken na de reeds genoemde slag van Mardj Rahit. In het algemeen hebben de verschillende delen van Arabië steeds de politieke invloed ondergaan van grote naburige rijken, vooral van de machtige Egyptische dynastieën en later van het Turkse Rijk. Toch kon de macht van geen der grote Mohammedaanse rijken in Arabië ooit van diepe invloed zijn; reeds sedert in de 9de eeuw het Abbasiedische kalifaat begon te verzwakken, zijn er in verschillende delen van Arabië kleinere dynastieën opgestaan, naast de overal van oudsher bestaande stamorganisaties. Deze politieke uiteenvalling begon in Zuid-Arabië, aan de kust en in Jemen; de historisch belangrijkste der toen opgekomen dynastieën is die der Rassieden, welke zich omstreeks 890 vastzette in de stad Sa’da.
Deze dynastie leidde haar afstamming af van den Profeet en wel bijzonderlijk van Zaid, achter-achter-kleinzoon van den profeet; zij behoorden tot de naar Zaid genoemde Zaidietische afdeling der Sji’a. Uit hen is omstreeks 1300 voortgekomen de dynastie der Zaidietische imams van San’a, die ondanks tijdelijke eclipseringen gedurende de Turkse overheersing thans nog altijd regeert over bijna geheel Jemen. In de Hidjaz is eerst omstreeks 1200 een langer levende dynastie ontstaan, nl. die van de Groot-Sjeriefen te Mekka, die deze stad en een groot deel van de Hidjaz hebben geregeerd tot 1924 toe (van 1517-1917 onder Turkse suzereiniteit). Het landschap Bahrein aan de Perzische Golf was in de 9de en 10de eeuw in handen van Karmaten-dynastieën en ook Oman heeft al sedert de 8ste eeuw onder eigen imams gestaan, die oorspronkelijk tot de secte der Charidjieten behoorden. De Turkse opperheerschappij in Arabië dateert van 1517, toen Selim I Syrië en Egypte veroverde; van 1538 af stelden de Turken herhaaldelijk pogingen in het werk om Jemen gewapenderhand aan zich te onderwerpen. In 1570 gelukte hun zelfs een tijdelijke verovering van het land, maar op den duur wisten de plaatselijke dynastieën zich te handhaven en hadden de Turken zich te vergenoegen met de bezetting van enkele kustplaatsen.
Eerst in het eind der 19de eeuw slaagden de Turken er weder in vaste voet in het binnenland van Jemen te krijgen en ook nu nog is daar veel blijven hangen van de Osmaanse regeringstraditie. Intussen was omstreeks 1800 een ernstige bedreiging voor de Turkse macht opgekomen door het Wahhabietenrijk in Centraal-Arabië of Nedjd. De Wahhabieten namen in 1803 Mekka in en hun verdrijving uit de Hidjaz gelukte alleen door de hulp van Mohammed Ali van Egypte, die verscheiden expedities onder zijn zoons naar Arabië zond, maar dan ook tot 1841 meer feitelijke invloed in West-Arabië kon uitoefenen dan de Turkse sultan. Na genoemd jaar begint de versterking der Turkse macht, waaraan eerst Wereldoorlog I een eind zou maken.
De geschiedenis van Oost-Arabië staat sedert de 16de eeuw in nauw verband met de strijd om de hegemonie in de Perzische Golf. Portugezen en Hollanders en later Engelsen en Fransen hadden tijdelijk factorijen in Maskate en andere havens, maar oefenden verder geen invloed uit op de binnenlandse ontwikkeling. Door de grote politieke machtsontwikkeling van de Europese zeemogendheden en vooral van Engeland is evenwel Arabië in de 19de eeuw allengs door een gordel van Britse controle omgeven; in 1839 zetten de Engelsen zich te Aden vast en een verschijnsel van dezelfde aard was in 1858 het bombardement door de Engelsen van Djedda in verband met christenmoorden in die stad. Vooral na de opening van het Suezkanaal was de Britse politiek er op gericht alle uit Arabië komende mogelijke vredesverstoringen te voorkomen. Het grote aantal Mohammedaanse bedevaartgangers uit koloniale gebieden heeft voorts niet alleen Engeland, maar ook andere Europese koloniale mogendheden aanleiding gegeven sedert ongeveer 1870 consulaten te Djedda te onderhouden; een van de belangrijkste dier consulaten is het Nederlandse, wegens het zeer grote aantal pelgrims uit Nederlands-Indië. Na 1924 zijn deze consulaten in gezantschappen veranderd.
Een gewichtige verandering is in de toestand van Arabië gekomen door Wereldoorlog I, die aan Turkije’s heerschappij een einde maakte. Reeds in de zomer van 1915 stond de Engelse regering in nauw contact met Husein, emir van Hidjaz (z Arabië, Arabieren); de geheime agent T. E. Lawrence speelde hierbij een belangrijke rol. In Juni 1916 kwam de emir in opstand tegen de Turken, in Nov. d.a.v. nam hij de koningstitel aan en bij de vrede van Sèvres (1919) met Turkije werd het koninkrijk Hidjaz officieel geformeerd en erkend. Nog grotere verandering echter onderging Arabië in 1923, door de hernieuwde machtsontplooiing van de Wahhabieten onder hun energieken leider Ibn Sa’oed.
Zij bemachtigden Mekka in 1924 en waren het volgende jaar meester van de gehele Hidjaz, die als afzonderlijk koninkrijk onder Ibn Sa’oed’s schepter kwam. Onder zijn bestuur zijn orde en veiligheid in het land aanzienlijk toegenomen. Slechts éénmaal heeft sindsdien een intern Arabisch conflict plaats gehad, nl. in 1934, toen Sa’oedië en Jemen elkander het Centraal-Arabisch gebied van Nedjran betwistten. Er was een kleine maand oorlog tussen beide rijken. In Mei 1934 werd de vrede gesloten, waarbij Jemen bepaalde streken aan Ibn Sa’oed afstond. De machtspositie van Ibn Sa’oed is een belangrijke factor in de Britse politiek geworden.
In Wereldoorlog II echter heeft Groot-Brittannië door levensmiddeleninvoer de Hidjaz voor hongersnood moeten behoeden. Verder is de Britse invloed in Zuid-Arabië sterk toegenomen, nadat sedert 1930 van Aden uit ook het politiek zeer verdeelde Hadramaut onder Britse protectie gekomen is. Over de Arabische Liga zie hieronder.
Een werk over de geschiedenis van geheel Arabië bestaat niet.
PROF. DR J. H. KRAMERS
Lit.: Mohammedaanse geschiedenis: F. A. Müller, Der Islam in Morgen- und Abendland (Berlin 1885-1887), min of meer verouderd; Ch. Huart, Histoire des Arabes (Paris 1912-1913). De vóór-Islamische geschiedenis: A. P.
Coussin de Perceval, Essai sur l’Histoire des Arabes avant l’Islamisme (Paris 1902). Na het verschijnen dezer werken zijn echter talrijke studies over de geschiedenis van afzonderlijke gebieden verschenen. Voor de tijd na Wereldoorlog I: A. J. Toynbee, Survey of International Affairs (1925) dl I. The Islamic World (Oxford-London 1927); Ph.
K. Hitti, History of the Arabs (London 1937); F. Taeschner, Gesch. der arab. Welt (1944). Zie voorts: T. E.
Lawrence, Revolt in the Desert (London 1927); R. Graves, Lawrence and the Arabs (London 1927).