naam van enige koningen van Macedonië na Alexander den Grote. Vermelding verdienen:
Antigonos Doson,
kleinzoon van Demetrius Poliorketes; hij voerde het bewind na de dood van Demetrius II, aanvankelijk voor diens minderjarigen zoon Philippus, vervolgens zelfstandig (229 v. Chr.). Eerst voerde hij oorlogen met de Thessaliërs en Aetoliërs. Zijn voornaamste daad is echter het herstel der Macedonische heerschappij in Griekenland. De Achaeïsche bond (z Achaia) riep hem nl. in 224 te hulp tegen Kleomenes lil, koning van Sparta. Hij zegde deze toe, mits de Aetoliërs, hun onafhankelijkheid in binnenlandse zaken behoudend, zijn leiding in buitenlandse erkenden en overwon Kleomenes bij Sellasia (221), drong zelfs door naar Sparta, herstelde daar de oude, door Kleomenes vernietigde, staatsregeling, en werd nu als bevrijder en leider van Griekenland erkend. Hij stierf in 221.
Lit.: W. Bettingen, König Antigonos Doson von Makedonien (Weida i. Th. 1912).
Antigonos Gonatas
(Krombeen?) (ca 319-239 v. Chr.), kleinzoon van Antigonos Monophthalmos. Als plaatsvervanger in Griekenland van zijn vader Demetrius Poliorketes had hij invloed verworven. Toen Lysimachos van Thracië in de strijd tegen Seleukos, koning van Syrië, in 281 v. Chr. was gevallen, kwam Macedonië korte tijd in de macht der Lagiden maar in 277 wist Antigonos de Galliërs, die er waren binnengevallen, bij Lysimachia te verslaan en maakte zich nu voorgoed van de heerschappij in Macedonië meester. Hij streefde vooral naar machtsuitbreiding in Griekenland.
Zijn mededinger Pyrrhus van Epirus kwam ten slotte, na eerst (in 273) bijna geheel Macedonië onder zijn gezag te hebben geplaatst, in Argos om (272). Ook een coalitie van Sparta en Athene wist hij te bedwingen en hij legde bezetting in Athene. De uitbreiding van de tegen hem optredende Achaeïsche bond (z Achaia) onder Aratus wist hij echter niet te verhinderen. Hij stierf in 239 en werd opgevolgd door zijn zoon Demetrius. Hij was een man van sterk wetenschappelijke aanleg, een leerling van Zeno, en begunstigde dichters en wijsgeren aan zijn hof.
Lit.: W. W. Tarn, Antigonus Gonatas (1913); G. de Sanctis II dominio macedonico nel Pireo, in: Rivista di filologia class., n.s., V (1927).
Antigonos Monophthalmos
of Kyklops (éénoog), (ca 381 v. Chr.), veldheer van Alexander den Grote en door dezen in 333 v. Chr. aangesteld tot stadhouder van Groot-Phrygië. In 323, na Alexanders dood, verwierf hij nog het stadhouderschap van Lycië en Pamphylië. In 322 zette hij een coalitie op touw van de andere diadochen tegen den rijksbestuurder Perdikkas. Na Perdikkas’ dood (321) geraakte Antigonos in 320 in oorlog met Eumenes, die op Perdikkas’ hand was geweest en de heerschappij van Antigonos in Azië wilde verhinderen terwille van Alexanders zoon.
Antigonos overwon Eumenes (Jan. 316); daarna Seleukos in Babylon. Nu ontstond een coalitie tegen Antigonos. Deze handhaafde zich in KI.-Azië en breidde zijn macht in Syrië en Griekenland uit. In 312 leed zijn zoon Demetrius Poliorketes bij Gaza een nederlaag tegen Ptolemaeus I van Egypte en keerde Seleukos naar Babylon terug. Maar na een voorlopige vrede in 311 brak de oorlog opnieuw uit in 309; Demetrius veroverde Athene (307) en overwon Ptolemaeus I bij Salamis op Cyprus (306). Ten gevolge daarvan noemden Antigonos en Demetrius zich koning; op hun voorbeeld ook de overige diadochen. De Macedonische dynastie wordt naar Antigonos wel eens die der Antigoniden genoemd.
In 303 ontstond een nieuwe grote coalitie tegen Antigonos. Deze werd verslagen en gedood bij Ipsos (301).
Met hem ging, na een vruchteloze poging van Demetrius, het plan tot behoud van de eenheid van Alexanders rijk ten onder.
Lit.: A. Heuss, Antig. Monophth. und die griech. Städte, in: Hermes, 1938, p. 135-195; The Cambridge Ancient Hist., VI p 460 vlg. (Cambridge 1927); H. Berve, Das Alexanderreich auf prosopographischer Grundlage, II (München 1926); J. Kaerst, Gesch. des Hellenismus II (Leipzig 1926); U.
Köhler, Das Reich des Antigonos, in: Sitzungsberichte d. Berl. Akad. 1898, p. 835 vlg.; J. V. A. Fine, The Antigonids in Studies in honor of W.
K. Prentice (Princeton Univ. Press, 1941).