aanvankelijk de Nieuwe Wereld geheten, 13 naar grootte het tweede, naar tijd der ontdekking het vierde, naar ligging het meest westelijke der werelddelen en strekt zich, anders dan de Oude Wereld, vooral in de richting N.-Z. uit. Hoewel veelal en van den beginne af als één geheel beschouwd, vormt het in werkelijkheid twee verschillende werelddelen.
Naam.
Waldseemüller hield Amerigo Vespucci voor den ontdekker van het vasteland van Zuid-Amerika en stelde in 1507 daarom in een vlugschrift: Cosmographiae introductio, de naam Amerika voor. Niettegenstaande zijn dwaling, verkreeg die naam spoedig burgerrecht en verdrong ten slotte ook de in Spanje gebruikelijke van: Nieuwe Wereld.
Ligging en omvang.
Het vasteland wordt in het W. bespoeld door de Grote of Stille Oceaan, in het O. door de Atlantische Oceaan, ten N. door de Noordelijke en ten Z. door de Zuidelijke Ijszee. In het N.W. aan de Beringstraat, is het slechts 92 km van Azië verwijderd, terwijl de afstand tussen Groenland en Noorwegen 1500 km, tussen Labrador en Engeland 3200 km bedraagt.
De uiterste punten van het vasteland zijn: in het N. Kaap Murchison op het schiereiland Boothia Felix (720 N.Br. en 930 40' W.L. v. Gr.), in het Z. Kaap Froward (530 54' Z.Br. en 71° 20' W.L. v. Gr.), in het W. Kaap Prince of Wales op Alaska (65° 33' N.Br. en 1680 W.L. v. Gr.), in het O. Kaap Blanco, even bezuiden Kaap San Roque in Brazilië (7° 8' Z.Br. en 34° 50' W.L. v. Gr.). Ongeveer in het midden der oostkust dringt de Atlantische Oceaan het land binnen en vormt daar de Golf van Mexico en de Caribische Zee. Hierdoor wordt het werelddeel gescheiden in Noord- en Zuid-Amerika, welke slechts samenhangen door het overgangsgebied van Centraa-lAmerika tussen de landengte van Tehuantepec en die van Panama en waartoe ook het eilandenrijk van de Antillen, dat de Golf van Mexico en de Caribische Zee tot binnenzeeën afsluit, kan worden gerekend. De afstand tussen de uiterste punten in het N.W. en het Z. van het werelddeel bedraagt 18 ooo km, welke lengte tamelijk gelijkmatig over Noord- en Zuid-Amerika is verdeeld. Ook de grootste breedte verschilt niet veel voor beide, nl. in Noord-Amerika bijna 6000, in Zuid-Amerika 5200 km. Ten gevolge van de gebrekkige kennis van de Arctische archipel, kan de oppervlakte van het werelddeel nog niet nauwkeurig worden bepaald. Noord-Amerika (zonder het Arctische gebied en Groenland) is ongeveer 20 000 000 km2, Centraal-Amerika rond 800 000 km2 (vasteland bijna 550 000 km2; West-Indië bijna 250 000 km2) en Zuid-Amerika is ruim 17 700 000 km2. (Verdere détails bij Amerika, Noord; Amerika, Centraal en Amerika, Zuid).
DRS H. A. BOMER
Zowel Noord- als Zuid-Amerika wordt in het W. aan de Pacific-zijde door hoge gebergten begrensd, ten dele in het mesozoïcum, ten dele in het tertiair geplooid en gebroken.
De inwendige structuur dezer gebergten, hun tektoniek, is nog onvoldoende bekend. Zij bezitten vermoedelijk niet een tektoniek, die met die der Alpen vergeleken mag worden. Er zijn steilstaande breuken en er is plooiing aanwezig, maar de laatste is van minder belang dan in de gebergten om de Middellandse Zee en hun voortzetting door Azië. Ten O. van deze ketengebergten bggen in beide continenten grote gebieden, schilden genaamd, die na het cambrium niet meer geplooid zijn, maar wel aan sterke prae-cambrische plooiingen waren blootgesteld, waarna zij min of meer vereffend zijn. Om de Hudson-baai en in het bekken van de Rio Amazonas (Brazilië) ligt dit prae-cambrium bloot, terwijl het ten W. en ten Z. daarvan met ongeplooide sedimenten van palaeozoïsche, mesozoïsche, tertiaire en kwartaire ouderdom bedekt is. Tot zover bestaat er in grote trekken overeenkomst tussen de geologische bouw van Noord- en Zuid-Amerika. In Noord-Amerika wordt echter het Canadese schild in het Z. en O. door plooiingsgebergten van palaeozoïsche ouderdom begrensd. Ten Z.O. van de St Laurensrivier en in het noordelijk deel van Newfoundland treedt een caledonische plooiingsketen op, die zijn voortzetting in O.-Groenland vindt. Daarbij sluit naar het O. de hercynische (= variscische) plooiingsketen aan der Appalachen, die van Newfoundland over Nieuw Brunswijk naar het Z.W. loopt (Alleghany-gebergte). Zij verdwijnt dan onder jongere sedimenten, maar duikt in de Ouachita Mountains ten Z. van de Arkansasrivier nog eens op en komt aan de oppervlakte. Een dergelijke palaeozoïsche plooiingsketen ontbreekt aan de oostkust van Zuid-Amerika, is daarentegen wel aan de west- en zuidzijde van het Braziliaanse schild voorhanden. De prae-cambrische, intensief geplooide, gesteenten der schilden bestaan in hoofdzaak uit granieten en gneisen en andere metamorphe gesteenten. Prae-cambrische kernen zijn ook door de erosie blootgelegd in de Appalachen en in het Rotsgebergte. Het gebied van de oostelijke jonge ketens bevat grote gebieden waar vulkanische gesteenten, lava’s, aan de dag treden. De bazaltplateau’s van de Colombië en de Snake rivieren zijn er voorbeelden van. Overigens treden granietkernen in deze geplooide ketens op. Het vulkanisme is tegenwoordig in Noord-Amerika beperkt tot een vijftal werkzame vulkanen in het Cascaden-gebergte. In Zuid-Amerika treden over de gehele lengte der Andes talrijke werkzame vulkanen op. Midden-Amerika vormt met de boog der Grote en Kleine Antillen om de Caribische Zee een Middellandse-Zeegebied, trekken van overeenkomst bezittend met het gebied van de Middellandse Zee tussen Europa en Afrika, meer nog met Insulinde, het Middellandse-Zeegebied tussen Australië en Azië. Zowel Mexico als de andere Centraalamerikaanse staten en de Antillen zijn in het tertiair geplooid. De Eilanden Boven de Wind zijn vulkanisch, evenals Mexico en de Middenamerikaanse staten. Berucht is de uitbarsting van de Mt Pelée op Martinique van 1902.
Aan nuttige delfstoffen bevat het continent in de V.S.: aardolie, steenkool, koper, lood, zink, ijzer, molybdenium, vanadium, bauxiet, arsenicum, magnesium, cadmium, zwavel, fosfaat; voorts goud, zilver, mangaan, wolfram, kwik, pyriet en kalizouten. Canada heeft de grootste productie van nikkel en platina en produceert bovendien veel goud, zilver, koper, lood, zink, bismuth, cadmium en uranium.
In Midden-Amerika is Mexico het land, dat het meeste zilver produceert, voorts aardolie, lood, arsenicum, bismuth, antimonium en cadmium. De aardolieproductie was in de jaren 1918-1927 zeer groot, maar is daarna sterk afgenomen. Cuba is een der belangrijkste landen voor de mangaanproductie. Curaçao levert fosfaat. In Zuid-Amerika heeft Venezuela een zeer belangrijke aardolieproductie, die bovendien ook geleverd wordt door Trinidad, Peru, Colombië en Argentinië. Suriname en Brits-Guyana zijn belangrijke leveranciers van bauxiet voor de aluminiumbereiding. Colombië levert vrij veel platina. Peru levert de grootste hoeveelheid bismuth, bovendien zilver en vanadium. Bolivia brengt wolfram, tin en antimonium op. Brazilië bezit een belangrijke productie van mangaan, chroom, beryllium, levert nog altijd diamant en is de enige grote leverancier van kwartskristallen, die om hun piëzo-electrische eigenschappen gebruikt worden voor radio-zenders en ontvangers en verschillende precisieinstrumenten. Chili levert zwavel, salpeter en koper, Argentinië behalve aardolie ook beryllium. (In deze opsomming zijn de nuttige delfstoffen slechts in zoverre genoemd, als zij een relatief belangrijk aandeel in de wereldproductie vormen.)
PROF. DR B. G. ESCHER
Lit.: U.S. Department of the Interior, Bureau of Mines, Minerals Yearbook 1943 (Washington 1945).
Geschiedenis
De mens verschijnt op het Amerikaanse vasteland betrekkelijk laat, nl. tussen het 20ste en het iode millennium v. Chr. Amerika is vermoedelijk in hoofdzaak van N.O.-Azië uit bevolkt, en wel via de Beringstraat of de Aleoetische eilanden, waar slechts geringe afstanden over zee dienen te worden afgelegd. Gedurende duizenden jaren kwamen talrijke golven van immigranten zich langs deze weg achtereenvolgens vestigen op Alaska, vanwaar zij verder trokken, hetzij langs de kust van de Stille Oceaan, hetzij langs de vallei van de Yukon, hetzij nog langs die van de Mackenzie, hetzij ten slotte langs de noordkust van het Canadese vasteland (nl. de huidige Eskimo’s en hun voorgangers). Nochtans vertoont Zuid-Amerika zo diepe anthropologische verschillen met Noord-Amerika, dat sommigen menen, dat dit werelddeel door Maleiers en Polynesiërs is bevolkt, die over de gehele Stille Oceaan, met het Paaseiland als laatste steunpunt, zouden zijn komen aanvaren. Een ernstig bezwaar tegen deze stelling is, dat de Indianen bij de ontdekking uiterst onbeholpen op het gebied der scheepvaart waren, terwijl de Polynesiërs een der bekwaamste zeevolkeren ter wereld waren en zijn. Voor deze hypothese pleit nochtans de opmerkelijke gelijkenis tussen beide beschavingsgroepen. De Braziliaan Mendes Correa, wiens theorie uitgaat van de verwantschap tussen rassen, fauna en flora van Zuid-Amerika en Australië, heeft weinig bijval gevonden. Hij meent, dat het vasteland aan de Zuidpool ca 6000 v. Chr. bewoonbaar was en als brug diende om migratie te bewerken, waartoe ook een aantal antarctische eilanden gelegenheid boden. Hoe dit zij, de Amerikaanse inboorlingen bleven in het vervolg behoudens hun betrekkelijk geringe zelfstandige aanwinsten, veel ontlenen aan de beschaving van de N.O.-Aziatische stammen, terwijl sporen van dergelijke ontleningen bij andere mensengroepen tot hiertoe ontbreken. Zo werden o.m. pijl en boog, van wezenlijk belang bij jagersstammen, zoals de primitieve Amerikaanse stammen meestal waren, aan Azië ontleend. De oudste ons bekende werden ontdekt te Folsom (V.S.) en de oudste inboorlingencultuur wordt daardoor wel Folsomcultuur genoemd. De leefwijze van de jagers noodzaakt tot een zeer sterke verspreiding, die vermoedelijk geen sociale inrichting boven de familie toeliet. Eerst met de overgang naar geregelde landbouw kwam daarin verandering. Blijkbaar werd op het Mexicaanse hoogland met maïscultuur begonnen.
Daarbij kwamen later nog andere gewassen, zoals de maniok in Brazilië en de aardappel in de Andes, maar de allengs overal verspreide maïscultuur bleef tot de Europese verovering overwegend.
De landbouw was oorzaak van de opkomst van vaste nederzettingen, een meer ontwikkelde techniek en een hoger sociaal en politiek leven.
Sedert de opkomst ervan mag men voorgoed van een werkelijke beschaving spreken. De merkwaardigste vond men bij de zgn. Mandenmakers (basket-makers) in Nieuw-Mexico, die in de vlechterij met sisal een hoge technische en artistieke vaardigheid bereikten en vermoedelijk het eerst in Amerika de pottenbakkerij beoefenden (ca 2000 v. Chr. - ca 1000 n. Chr.); verder in de eerste Mexicaanse cultuur, waar de pottenbakkerij niet alleen voor huiselijke doeleinden diende, maar tevens voor de cultus (godenbeeldjes) terwijl hier ook voor het eerst de weefstoel (katoen) voorkomt, edelstenen als sieraad en steen als beeldhouw- en bouwmateriaal ingang vinden. De pyramide van Cuicuilco, 75 m hoog, is het oudst bekende gedenkteken in Amerika (voor 2000 v. Chr.) en diende waarschijnlijk voor de cultus van het Vuur.
Nakomelingen van deze oudste Mexicanen, naar Yucatan uitgeweken, werden er ca 500 v. Chr. de dragers van de eerste Maya-cultuur, gekenmerkt door de opkomst van steden (voornamelijk Palenque, Tikal en Copan), die vrij dicht bevolkt waren. Zij bereikten in de bouw- en beeldhouwkunst een hoog niveau, hadden een kalender uitgedacht, gevestigd op de stand van de zon, de maan en de planeet Venus, en brachten mensenoffers. Rond 700 n. Chr. kende deze beschaving een schijnbaar plotselinge ineenstorting: de steden werden verlaten en de Maya’s verdwenen op tot heden onverklaarbare wijze van het toneel. Eerst rond het jaar 1000 kent de Maya-cultuur een tweede bloei, waarin dezelfde kenmerken verder ontwikkeld worden onder de politieke heerschappij van de bond der steden Chichen-Itza, Mayapan, en Uxmal, totdat ca 1450 een nieuwe, even raadselachtige ontruiming der steden aan deze cultuur een einde maakt.
In Zuid-Amerika was ondertussen een andere beschaving opgekomen in het bergland van de Andes. Nabij het Titicaca-meer hadden ook de Aimara’s een beschaving van steden (voornamelijk Tiahuanaco) met reusachtige gebouwen, die rond het begin van onze tijdrekening bloeide, en waarin weverij en keramiek in hoge eer stonden. Aldaar ook ontwikkelde zich later de Quichua-beschaving waar de veeteelt veel sterker ontwikkeld was dan elders in Amerika: er werden lama’s gefokt, het enige lastdier op het vasteland voor de Europese verovering, als ook vicuna’s en kameelgeiten. Omstreeks 1100 ging een Quichua-geslacht, de Inka’s, tot uitgebreide veroveringen over, onderwierp de andere Quichua-clans en een aantal landbouwersstammen uit het lagere land, waaronder de Aimara’s zelf, waarvan zij de beschaving assimileerden. Tegen 1400 hadden zij hun heerschappij gevestigd over een Andes-rijk dat zich uitstrekte over Ecuador, Peru en gedeelten van Colombië, Bolivië, Argentinië en Chili, en waarvan Cuzco de hoofdstad was. Om het tegen de aanvallen van Barbaarse stammen uit het Amazonen-gebied te beveiligen, lieten zij op de oostgrens een Grote Muur aanleggen. Uit de overblijfselen daarvan blijkt, dat die muur niet voor de Chinese behoeft onder te doen. De sociale inrichting was uitgesproken collectivistisch: akkerland werd in bruikleen gegeven volgens de behoeften van ieder gezin. De landbouw werd op kunstmatige terrassen beoefend; een uitstekend wegennet was voorhanden, waarvan de spil Pastos (Colombië) met Tucuman (Argentinië) verbond. Vooral de juweelkunst werd hoog opgevoerd; behalve goud en zilver bewerkten zij, als de enigen in Amerika, ook koper en brons. Het schrift geraakte eerst kort voor de aankomst van de Europeanen bekend. De godsdienst was vooral op de zonnecultus gevestigd.
Ten tijde van de Maya’s bloeiden in Noord-Amerika andere beschavingen. Van omstreeks het begin van onze tijdrekening tot ca 1300-1400 was het Mississippi-bekken bewoond door de Mound-Builders (Walbouwers), die een 100 ooo-tal aardwerken hebben nagelaten, voornamelijk verschansingen, kegelvormige grafheuvels en diervormige aardophopingen (totems?), bijv. de 1300 voet lange Grote Slang (Adans, Wisconsin). In het Rotsgebergte (Nieuw Mexico, Arizona) leefden toen de Pueblo’s, die in ringvormige dorpen woningen met 6 à 7 verdiepingen bewoonden, welke tot voor 100 jaar gebruikelijk bleven, en waarvan nog overblijfselen voorkomen; in Mexico ten slotte de Tolteken en aanverwante stammen, wier hoofdstad Toela vermoedelijk het huidige Teotihuacan is, nabij Mexico-stad, met zijn grote puinen van tempelpyramiden. Andere voorname steden waren Mitla en Monte-Albano. De Tolteken bezaten een, tot nog toe niet ontcijferd, hiëroglyphenschrift en vereerden als voornaamste godheid een slang met gevederde kop, Quetzalcoatl. Circa 1200 werden zij onderworpen door de Azteken, die uit de omgeving van de Rio Grande immigreerden en hun hoofdstad (Tenochtitlan) te Mexico vestigden. Hun rijk bezat niet dezelfde graad van eenheid als dat van de Inka’s, maar bestond uit schatplichtige stammen, die een zekere mate van zelfstandigheid behielden. Het clan-stelsel was bij de Azteken sterk uitgebouwd; in hun godsdienst werden op grote schaal mensenoffers gebracht.
Op de vooravond van de Europese verovering vertoonde Amerika een eigenaardig beeld. Feitelijk overal leefden de inboorlingen nog in het stenen tijdperk, velen zelfs nog in het palaeolithicum. Zelfs onder de hogere beschavingen, ondanks hun soms merkwaardige politieke en sociale inrichting, had alleen die van het Inka-rijk koper leren bewerken. Ijzer bleef geheel onbekend. Een andere, nog opmerkelijker, leemte was het ontbreken van het rad in al zijn vormen (wagenwiel, pottenbakkersdraaischijf, enz.). Rij- en trekdieren kwamen niet voor; als huisdieren beschikte men alleen, al sedert de oudste tijden, over de hond, later ook over de kalkoen, de lama, de alpaga en het kameelschaap. De Amerikaanse landbouw zou de Europese met enkele soorten verrijken: maïs, maniok, aardappel, tomaat, tabak, cacao. De kennis van deze beschaving wordt sterk bemoeilijkt door de onvolledigheid van de oudheidkundige inventaris van de meeste Amerikaanse landen; verder door het feit dat het schrift slechts sporadisch bekend was, en ten slotte omdat, waar er geschreven documenten bestonden, deze als heidens, in het koloniale tijdvak haast alle door de Spaanse missionarissen werden vernietigd.
ONTDEKKING
Er is geen ernstige reden om aan te nemen, dat reeds in de Oudheid Europese zeelieden in Amerika voet aan wal zetten. De Atlantis van Plato, waarmede men wel eens Amerika vereenzelvigde, wordt schier algemeen als een verzinsel aangezien, terwijl ettelijke berichten over landen, ver naar het W. gelegen, welke toevallig zouden zijn ontdekt, ver van duidelijk zijn en niet noodzakelijk op Amerika toepasselijk. Niet geheel uitgesloten is de landing in Amerika van Ierse heremieten, die in de eenzaamheid een godsdienstig leven wensten te leiden, al werd misschien te veel belang gehecht aan aanwijzingen zoals het voorkómen van bepaalde christelijke elementen in sommige Amerikaanse godsdiensten (doopsel, biecht, data van hoge feesten). Zulke elementen kunnen ook zelfstandig zijn ontstaan. De eerste ontdekking van Amerika, waarmede hier rekening dient gehouden, werd door Noorse Vikings verricht, die over Ijsland, dat zij in 867 betraden, in 983 Groenland bereikten. Hun hoofdman, Erik de Rode, stichtte daar een kolonie, die van Europa uit werd aangevuld. Wegens redenen die nog onbekend blijven, hielden deze betrekkingen met het moederland later op en werd de volksplanting aan zichzelve overgelaten, zodat zij tegen het einde van de 14de eeuw uitstierf ten gevolge van endogamie en van aanvallen van de Eskimo’s, die nu van de in aantal verminderde en biologisch minderwaardig geworden Skandinaviërs de meerderen waren. Daarna werd Groenland vergeten, totdat het in 1576 door Frobisher opnieuw werd bezocht. Het met een ijskorst bedekte binnenland werd eerst einde der 19de en in de 20ste eeuw nader verkend.
Van Groenland uit bereikte ca 1000 Leif Eriksson, door storm gedreven, de kust van het vasteland en bezocht er de streken Markland („bosland”) en Winland („Wijnland”), vermoedelijk de oostkust van Noord-Amerika, tussen 50° en 350 N.Br. Zij moeten ook langs de St Laurens naar het binnenland zijn gedrongen tot in de streek der Grote Meren, en deze tochten moeten, hetzij bestendig, hetzij niet, over een vrij langdurige periode zijn verdeeld. Getuigt daarvan de ontdekking van een Vikingsgraf van ca 1000 te Beardmore (Ontario), en van een runensteen van 1362 te Kensington, nabij de Hudsonbaai. Daarna verdwijnt ieder spoor van de Noormannen (pelsjagers?) uit Amerika. Hun eerste tochten waren bezongen in saga’s, maar de kennis daarvan geraakte nooit buiten de Europese Noorderlanden verspreid, ook al heeft de Duitse kroniekschrijver Adam van Bremen (± 1085) ze naverteld. Eventueel zou een tocht, waarvan de zekerheid niet vaststaat, van de Denen Pining en Pothorst, in 1473 in de Noordatlantische Oceaan daardoor beïnvloed kunnen zijn. De stelling dat Columbus deze overleveringen bij een, overigens niet bewezen, verblijf in Ijsland zou hebben gekend, heeft geen ingang kunnen vinden.
Op het einde van de middeleeuwen meenden velen, dat er in de Atlantische Oceaan een aantal eilanden gelegen waren, o.a. Antilia, St Brandaanseiland, enz., en verschillende zeevaarders zochten deze, natuurlijk zonder succes, te bereiken. Het is mogelijk, dat bij een dergelijke onderneming, Portugezen in 1452 Brazilië ontdekten: zo zou de houding van Portugal bij het verdrag van Tordesillas (1494) beter te verklaren zijn. In ieder geval echter werd de ontdekking geheim gehouden. Men dacht anderzijds ook, op grond van de overdrijving der geografische lengtematen, door Ptolemaios begaan, dat er tussen de Europese westkust en de Aziatische oostkust slechts een 100-tal graden lagen, in plaats van 230. Zo kwam Columbus op het denkbeeld Indië langs het W. te bereiken. Dat is meer waarschijnlijk dan dat hij op zoek ging naar de legendarische eilanden van de Atlantische Oceaan. Met drie kleine schepen landde hij na een lastige overvaart van tien weken, op 12 Oct. 1492 op Guanahani (thans Watling), in de Bahama-archipel, en bezocht Cuba en Haïti. Op een tweede tocht verkende hij de Kleine-Antillen, Porto-Rico en Jamaica (1493-1496). Op zijn derde tocht volgde hij de Zuidamerikaanse kust van Trinidad tot aan de Oyapoe (1498-1500); op zijn vierde, die van Midden-Amerika van Honduras tot Panama (1502-1504). Columbus dacht, dat de ontdekte gebieden bij Azië behoorden. Stilaan ontstond er dienaangaande twijfel, o.m. bij Amerigo („Americus”) Vespucci, die de Zuidamerikaanse kust, nadat Cabral door een storm op de Braziliaanse kust was geworpen (1500), tussen 50 en 50° Z.Br. verkende (1500-1501) en wiens naam Waldseemüller aan het nieuwe werelddeel gaf.
Zodra Columbus’ ontdekkingen trouwens bekend werden, vertrokken vele zeevaarders naar de nieuwe gewesten, vaak met het doel om, ten N. of ten Z. van de door Columbus verkende streken, voorgoed de weg naar het Verre Oosten te vinden. Daarom was het ook Vespucci te doen, verder John Cabot, die in i497-’g8 Labrador, Newfoundland en Nieuw-Schotland verkende, en velen onder hun navolgers. Naarmate zij echter tevergeefs naar de doorvaarten zochten, maakten zij kennis met nog uitgestrekter gebieden van Amerika. Naar het N. toe verkende Ponce de León in 1513 de kusten van de Golf van Mexico en van de huidige V.S. tot aan Kaap Cod; hetzelfde jaar trok Balboa over de landengte van Panama en kwam als eerste op de kust van de Stille Oceaan aan. In 1520 drong Magalhaes er door de straat die nu zijn naam draagt. De N.W. doorvaart bleef het voorwerp van talrijke pogingen: Cartier voer in 1534 de St Laurens op; anderen, vnl. Frobisher (1576), Hudson (1609) en Baffin (1616) zochten nog meer noordwaarts en kwamen tot de bevinding dat de ijstoestanden er de doorvaart onmogelijk maakten, waarna deze tochten werden stopgezet, om eerst in de 19de eeuw, bij de exploratie van de poolstreken, te worden hervat.
De Spanjaarden hadden al spoedig in Midden-Amerika berichten gehoord over de fabelachtige rijkdom van de grote Indianenrijken waarover o.m. de legende van Eldorado liep. Daardoor aangetrokken gingen de zgn. Conquistadores op verovering uit. Cortez landde in 1519 bij de Azteken, en veroverde met een handjevol soldaten zonder moeite hun rijk, vooral geholpen door de panische schrik, die de Spaanse vuurwapenen verwekten. De rijkdom die er werd gevonden, spoorde anderen aan om nog tot verdere veroveringen over te gaan, waarbij weer nieuwe gebieden werden verkend. Zo trok Vasquez de Coronado in 1540 door de huidige V.S. van Californië tot Kansas; tegelijkertijd ging De Soto van Florida uit in N.W. richting op de Mississippi af. Het Inka-rijk werd door Pizarro veroverd (1532). Ook van hieruit werden talrijke verkenningen uitgevoerd, o.a. die van Benalcazar in Colombië (J1533-1534)) van Almagro in Chili (1535) en van Orellana die in 1540 de rio Napo en de Amazonen-rivier tot aan de Atlantische Oceaan afvoer.
Sedert de tijd van de Conquistadores ging de exploratie van Amerika voorgoed hand in hand met de kolonisatie en ontginning. Daarbij maakte zij meestal minder ophef dan vroeger. Tussen 1609 en 1616 ontdekte Champlain de Grote Meren, van waaruit, in de jaren 1670, Hennepin, Jolliet, Marquette en Cavelier de La Salie geheel het bekken van de Mississippi bezochten. Van hun kant verkenden Engelsen geheel het gebied tussen de Atlantische Oceaan en die stroom. Nadat zij Canada hadden verworven (1763), zonden zij ook aldaar expedities in het achterland, bijv. die vap. Hearne naar de Kopermijnrivier (1771), en die van Mackenzie naar de gelijknamige stroom (1789). Naarmate de V.S. hun oogmerken naar het W. richtten, werd de inbezitneming, benevens door pelsjagers en avonturiers, af en toe ook door wetenschappelijk onderzoek voorbereid, o.m. door de tochten van Lewis en Clark (1803-1805), Pike (1805-1807), Long (1819-1823) en Ives, Newberry en Möllhausen (1857-1859) in het Rotsgebergte. In Spaans-Amerika verwierf A. von Humboldt tussen 1799 en 1804 bijzondere verdiensten. Het La-Plata-gebied was van 1781-1801 door Azara onderzocht, het binnenland van Brazilië gedurende de 17de en de 18de eeuw door Jezuïetenmissionarissen. Vele andere tochten, gedurende de 19de eeuw, hadden nog alleen belang voor het onderzoek van plaatselijke toestanden. Bij zijn tocht in de Stille Oceaan was Cook in 1778 de Amerikaanse kust opgevaren van Californië tot Alaska, en had daarmede de omtrek van Amerika voorgoed in het licht gesteld.
Te beginnen met Columbus riep iedere ontdekker, krachtens het recht van eersten bezitnemer, de aanhechting van de door hem verkende gewesten bij zijn vaderland uit, waarna deze gewesten effectief werden bezet indien zulks de moeite waard werd geacht. Aldus strekte zich tegen 1535 het Spaans bezit uit over Florida en de Z.W. staten van de huidige V.S., over Mexico, geheel Midden-Amerika en Zuid-Amerika, Brazilië alleen uitgezonderd, dat Portugees bezit was. Aanvankelijk werden alleen, behoudens in Mexico en Peru, de kusten werkelijk bezet. Allengs breidde zich de Spaanse kolonisatie, hoewel in vele streken eerder losjes, ook over het binnenland uit. In de 16de eeuw werden vice-koningschappen ingesteld in Mexico en Peru; in de 18de eeuw werden ook vice-koningen benoemd in Nieuw-Granada (Venezuela en Colombië) en het La-Platagebied, terwijl andere streken bijv. de eilanden en Chili, door kapiteins-generaal werden bestuurd.
Reeds in de 16de eeuw wilde Frankrijk een aandeel bij de verdeling van Amerika. Evenwel mislukten de pogingen van Cartier om in Canada een strafkolonie in te richten (1534-1545) en van Coligny, om voor zijn Calvinistische landgenoten in Brazilië een nieuw vaderland te scheppen (15551560). Meer geluk had Champlain, die in 1603 de grondslag legde van de Franse bevolkingskolonie Canada. Ook Engelsen traden in Noord-Amerika op: Gilbert riep in 1583 de Britse souvereiniteit uit over Newfoundland, Raleigh in 1587 over Virginië. Hier ook mislukte het opzet vooreerst, en pas in 1606 werd de kolonisatie van Virginië ditmaal met goed gevolg opnieuw opgenomen, waarna talrijke andere Engelse volksplantingen er rondom ontstonden. Tijdens de godsdienstoorlogen, gedurende welke Spanje en Portugal ook in hun koloniaal bezit werden aangetast, kwamen Frankrijk, Engeland en de Verenigde Provinciën in het bezit van verschillende Kleine Antillen en van Guyana. De Hollandse West-Indische Compagnie veroverde zelfs tijdelijk van 1624 af, een aanmerkelijk deel van de kust van Brazilië, die tot 1654 in haar bezit bleef. Van voorbijgaande aard waren eveneens, op de oostkust van de V.S., de koloniën Nieuw-Nederland (1626-1664) en Nieuw-Zweden (1638-1655), die in Engels bezit overgingen. In de 17de en de 18de eeuw trouwens breidden zich de Engelse koloniën uit, net als de Franse in Canada, die zich allengs over geheel het bekken van de St Laurens tot aan de Grote Meren uitstrekten, om van daar langs de loop van de Mississippi naar de zee af te dalen. De kolonisten van beide landen kwamen daarbij in botsing, en Frankrijk werd bij de Vrede van Parijs (1763) uit Noord-Amerika verdreven. De Britse koloniën waren echter misnoegd over het bewind van het moederland, en kwamen in 1774 in opstand. Hun onafhankelijkheid werd in 1783 erkend.
Deze gebeurtenis had in geheel Amerika een grote weerslag, daar overal zoals in de V.S. de liberale denkbeelden snel veld wonnen. Gebruik makende van de Franse omwenteling en van de oorlogen van het Keizerrijk, die de Europese mogendheden de handen bonden, vierde een algemene beweging van zelfstandigheid hoogtij, die het eerst in de Franse kolonie Haiti gelukte (1791-1803). Daarna brak opstand uit in geheel Spaans-Amerika (1810-1825). Met uitzondering van West-Indië scheurde het zich los en vormde nieuwe staten nl. Golombië (1819), waarvan zich later Peru (1827), Ecuador (1830), Venezuela (1830) en na herhaalde pogingen ook Panama (1903) afscheurden; Argentinië, Uruguay, Paraguay (1816), Chili (1817), Bolivië (1825), Mexico en de Middenamerikaanse staten (1821). Deze laatste sloten zich in 1823 tot een statenbond aaneen, welke al in 1838 opnieuw werd ontbonden, en ondanks vele inspanningen, tot heden toe niet weder kon worden opgericht. De West-Indische koloniën van Spanje werden in 1898 na de Spaans-Amerikaanse oorlog aan de V.S. afgestaan. Brazilië ten slotte, riep in 1822 zijn onafhankelijkheid uit, welke zonder verzet door het moederland werd erkend.
Sindsdien bleven er op Amerikaans gebied haast geen Europese koloniën meer over, te minder daar Engeland in 1867 aan Canada het statuut van dominion verleende, en dat de V.S. in hetzelfde jaar Alaska, dat van Siberië uit door de Russen bezet was, aankochten. Neigingen van Europese staten om in de Amerikaanse aangelegenheden tussen beide te komen, bijv. van Frankrijk in Mexico (1863), werden vooral door de V.S. krachtens het Monroe -beginsel scherp afgewezen. Daarom ook werd de invloed van de V.S. allengs sterker; daartoe droeg de economische uitrusting van de Latijns-Amerikaanse landen door hun industrie en bankwezen sterk bij (zie verder de afzonderlijke staatkundige eenheden).
PROF. DR J. A. VAN HOUTTE
Lit.:
I. H. Beuchat, Manuel d’archéologie américaine (Paris 1912); Th. A. Joyce, South American Archaeology (London 1912); idem, Mexican Archaeology (London 1914) en de tijdschriften: Journal de la Société des Américanistes de Paris (sedert 1895) en Annual Report of the Bureau of American Ethnology (sedert 1878).
II. E. Haugen, Voyages to Vinland (New York 1942); R. Hennig, Columbus und seine Tat. Eine kritische Studie über die Vorgeschichte der Fahrt von 1492 (Bremen 1940); J. Fiske, The discovery and Colonization of North America (Boston 1905); E. Daenell, Die Spanier in Nordamerika, 1513-1824 (Berlin 1911); F. Parkman, France and England in North America (New York 1922, 2e uitg., 9 dln); G. Friederici, Der Charakter der Entdeckung und Eroberung Amerikas durch die Europäer (Stuttgart 1925-1936, 3 dln).
Bevolking
Politiek is de bevolking van het Westelijk halfrond te verdelen in Anglo-Amerikanen, Spaanse Amerikanen en Portugese Amerikanen. Deze verdeling is in hoge mate bepalend en ook steeds bepalend geweest voor de huidige opbouw van de bevolking. Van het totale aantal van 270 millioen behoren tot de eerste categorie 144, 78 tot de tweede en 45 tot de derde; bovendien wonen er 3 millioen in de vroegere Franse kolonie Haïti, die nu een vrije negerrepubliek is. Ten slotte hebben de Nederlandse, Britse en Franse bezittingen nog 5 millioen inwoners. Het oorspronkelijk aantal Indianen, dat bij de komst der Europeanen omstreeks 1500 — volgens een schatting van Kroeber — ± 9 millioen bedroeg, is ongeveer gelijk gebleven. En wat veel opvallender is, ook de concentratiegebieden zijn in grote lijnen dezelfde gebleven. De tegenwoordige bevolkingsopbouw is nl. het gevolg van de eeuwenlange bevolkingspolitiek, zoals deze door de voornaamste bezittende staten is gevolgd. Daarbij komt tot uiting het fundamentele verschil tussen de Germaanse (Engelse, Nederlandse) en Romaanse (Spaans-Portugese) kolonisatoren. De Germanen hebben een annihilatiepolitiek gevolgd in de huidige V.S. en — zij het in mindere mate — in Canada, terwijl de bevolkingspolitiek in Latijns Amerika (d.w.z. het Westelijk halfrond bezuiden de Mexicaanse noordgrens) met de term assimilatie kan worden aangeduid. Zodoende zijn in het Anglo-Amerikaanse gebied de Indianen óf in reservations ondergebracht, terwijl hun aantal nog maar zeer gering is, óf ze zijn naar het uiterste N. verdrongen, waar zij ten dele met de Eskimo’s samenleven. In Latijns Amerika daarentegen zijn zij in aantal niet achteruitgegaan en maken een integrerend deel van de bevolking uit, naast Europeanen, Mestiezen, Negers, Zambo’s en Mulatten. Ook hun cultuur leeft, zij het in gewijzigde vorm, voort, en heeft zelfs haar stempel gedrukt op de andere gemeenschappen. Dit is met name het geval voor die elementen, die deel uitmaakten van de hoge culturen der Maya’s en Azteken in Centraal-Amerika en der Chibcha’s en Inka’s in Zuid-Amerika. De cultuur en het volksbestaan der primitieve Indianen zullen evenwel op den duur ten ondergaan, zodat, wat hen betreft, het culturele beeld niet van Noord-Amerika verschilt. Wel zijn zij in zoverre belangrijk, dat zij een aanzienlijke physische component hebben geleverd voor de samengestelde Zuid-Amerikaanse bevolking. Dit is in het Engels-sprekende deel ten enenmale niet het geval.
PROF. DR H. TH. FISCHER
Inheemse talen.
Een algemene beschrijving, die toepasselijk is op alle inheemse talen van Amerika, is niet te geven. Ze komen in zoverre overeen, dat ze niet flecterend (zoals bijv. de Europese), maar meestal polysynthetisch en incorporerend zijn. In een polysynthetische taal worden een aantal onveranderlijke elementen, ieder met een bepaalde betekenis, door grammaticale processen samengesmolten, zodat ze één woord vormen, zonder dat er een morphologisch onderscheid bestaat tussen de vorm-elementen en de begripselementen. Bijv. in het Tsimsian bestaat tyukligilod’EpdaLEt ,,hij begon het ergens binnen in te leggen” uit t = hij, yuk = beginnen, ligi = ergens, lo = in, d’Ep = naar binnen, daL = leggen, t = het. Incorporerend betekent dat het object van de zin ingelijfd wordt in het werkwoord. Bijv. in het Pawni bestaat tA-t-Vtkacwït „ik schep slijk” uit tA = indicatief, t = ik, i’tkaru ,,slijk’’, pît = ,,scheppen’’ (uit r + p ontstaat cw).
Niet al deze talen zijn tegelijk synthetisch en incorporerend. Ook zijn ze het niet in dezelfde mate. De Amerikaanse talen onderscheiden bij de zelfstandige naamwoorden geen geslacht. Sommige kennen een andere classificatie, bijv. in de groepen bezielde : onbezielde wezens (in het Algonkisch). Andere hebben in het geheel geen classificatie, bijv. het Eskimo. De morphologie en phonetiek kunnen nog weinig bijdragen tot een bevredigende taalkundige indeling. De vergelijkende grammatica van deze talen is nog heel weinig ontwikkeld. Zij heeft vooral te lijden onder het feit, dat hun geschiedenis ons geheel onbekend is, daar documenten in deze talen in het gunstigste geval slechts teruggaan tot de 16de eeuw. De geringe dichtheid der inheemse bevolking — vóór de kolonisatie naar schatting 1 per km2, thans 0,4 per km2 — heeft dialectverscheidenheid in de hand gewerkt. Verdwenen talen kunnen belangrijke schakels tussen nog overgeblevene zijn geweest. Zo komt het, dat er in Amerika o.a. 123 talen worden gesproken, waarvan nog geen verwanten bekend zijn. De door Rivet in Les langues du monde gegeven indeling berust op gelijkheid van vocabulaire, een criterium dat voor het vaststellen van taalverwantschap niet zonder bezwaar is. De indeling der Amerikaanse talen moet daarom nog in hoofdzaak geografisch en in kleine groepen plaats hebben. Vermelding verdient de hypothese van Radin, die de Indianentalen in Noord-Amerika tot drie groepen wil brengen. Rivet beschouwt deze hypothese echter nog als voorbarig.
De Nederlander C. C. Uhlenbeek en de Fransman A. Sauvageot hebben bewezen, dat de Eskimo-talen verwant zijn met de zgn. Oeralische talen, waartoe ook het Fins en Hongaars behoren. Deze talen worden gesproken aan de kusten van Groenland, langs de poolzeeën in Noord-Amerika van Alaska tot Labrador, door enkele stammen in N.O.-Azië en op de Aleoeten.
De Indianen-talen in Noord-Amerika laten het best een verdeling in groepen toe, die elk verscheidene talen omvatten. De grootste groepen zijn in het N.O. de Algonkin-talen, in het N.W. de Dene- of Athapasken-talen, in het Mississippigebied de Sioux-talen, aan de kust van de Grote Oceaan de Mosanische talen. Tot de kleinere groepen behoren de Irokezen-talen in het O., de Muskogi-, Toenika-en Kaddo-talen aan de Golf van Mexico. In Midden-Amerika treft men al meer geïsoleerde talen aan. De bekendste groep vormen de Oeto-Azteekse talen, die nog gedeeltelijk tot in de V.S. reiken. In Zuid-Amerika is het aantal geïsoleerde talen bijzonder groot. Van de groepen kunnen worden genoemd de Chibcha-talen op de landengte en het aangrenzende deel van het vasteland, de Toepi-Guarini- en de Ges-Tapoeja-talen in Brazilië, de Quechua-talen in Peru en de Tschon-talen in Vuurland.
DR B. VAN DEN BERG
Lit.: F. Boas, Handbook of american-indian languages (Washington), dl I 1911, dl II 1922, dl III 1933-1938; P. Radin, The genetic relationship of the North American indian languages, University of California Publications in american archaeology and ethnology, dlXIV (1918-1919); C. C. Uhlenbeck, Uralische Anklänge in den Eskimosprachen, Zeitschrift der deutschen morgenländischen Gesellschaft, dl LIX (1905); idem, Zur Eskimogrammatik, ibidem, dl LX (1906); idem, Ontwerp van een vergelijkende vormleer der Eskimotalen (Amsterdam 1907); idem, Opmerkingen over het Eskimoprobleem (Amsterdam 1936); A. Sauvageot, Sur certaines similitudes de l’Eskimo et des langues ouraliennes, Bulletin de la Société de linguistique de Paris (1924); idem, Eskimo et Ouralien, Journal de la Société des Américanistes de Paris (1924). Noord-Amerika: P. E. Goddard, American Anthropologist (1914). Midden-Amerika: W. Lehman, Zentral-Amerika, dl I, Die Sprachen (Berlin 1920). Zuid-Amerika: P. Ehrenreich, Archiv für Anthropologie (1905); A. F. Chamberlain, American Anthropologist (1913).
Kunst.
In de Amerikaanse kunst is geen continuïteit vast te stellen. Naast de nog primitieve kunst van inheemse volksstammen en de meer ontwikkelde voortbrengselen van grotendeels verdwenen stammen, heeft zich daar een geïmporteerde kunst vastgeworteld, die langzamerhand een geheel eigen karakter gaat dragen. Wij onderscheiden daarom de Amerikaanse kunst in de primitieve kunst der inheemse stammen van het neolithische tijdperk af; de verder gevorderde kunstproductie der volkeren in Centraal- en Zuid-Amerika; de geïmporteerde kunst uit Europa en de kunst der Amerikaanse Negers (z Amerika, N., C. en Z., Maya, Azteken, Indianen, Negers, Eskimo’s en van de afzonderlijke staatkundige eenheden voor oudheden vooral Peru en Mexico).
Missie.
Alhoewel Columbus bij de ontdekking van Amerika het kruis geplant had op Guanahani (15 Oct. 1492), begon de eigenlijke missionnering, toen hij op zijn tweede tocht van paus Alexander VI twaalf missionarissen meekreeg. Daarna trokken vele tienduizenden missionarissen van Spanje en Portugal uit om de nieuwe wereld voor het Christendom te winnen. Het missiewerk kwam tot grote bloei, maar door het ruwe en uitbuitende optreden der kolonisten werd veel missiewerk onvruchtbaar gemaakt. Dikwijls waren het echter missionarissen, die opkwamen voor de rechten en vrijheden der Indianen, waardoor later ook in Midden- en Zuid-Amerika veel stammen voor het Rooms-Katholicisme behouden bleven.
CENTRAAL-AMERiKA
In 1547 werd San Domingo als aartsbisdom opgericht met twee suffragaan-bisdommen. Gortez, die in 1519 Mexico ontdekte, bracht twaalf Franciscanen mee. De missionnering ging vlot en reeds in 1527 konden de bisdommen Mexico en Tlaxcala worden opgericht en in 1547 werd geheel het land tot kerkprovincie verheven. In 1572, toen de Jezuïeten kwamen, waren er reeds zes bisdommen met 1 millioen Christenen. Van daar ging de missionnering verder naar Florida (Dominicanen), naar Californië en Nieuw-Mexico (Jezuïeten) evenals naar Guatemala. Omstreeks 1800 was zo goed als geheel Centraal-Amerika gechristianiseerd.
ZUID-AMERIKA
In 1549 begonnen de Jezuïeten hun missie-arbeid in Brazilië en in 1630 telde Brazilië ongeveer 70 000 bekeerde Indianen, bestuurd door 180 Jezuïeten en enige Franciscanen. De verovering voor het Christendom ging verder: de Indianen-dorpen ten N. van de Amazone, de Inka-stammen, Peru met Lima als missie-middelpunt (in 1750 was Peru een R.K. land met bijna 400 000 R.K. inw.), Nieuw-Granada, Panama en het Colombiaanse binnenland (Caraiben). Onder de grootste pioniers in deze streken kunnen gerekend worden: de Zalige Anchiëta (Brazilië), Vieira (ten N. van de Amazone), de H. Franciscus Solanus O.F.M. en de H. Turibius (Peru), de H. Ludovicus Bertrandus O.P. (Nieuw-Granada). De Apostel van de Neger-slaven was de H. Petrus Claver S.J., die na een bijna veertigjarige arbeid van opoffering en naastenliefde, meer dan 100.000 zielen voor Christus won. In Paraguay richtten de Jezuïeten in 1588 de bekende reducties op. Sindsdien steeg het aantal Christenen tot 60 000 in 1640 en later was het getal 150 000. De reducties bleven bestaan tot in de tweede helft der 18de eeuw, toen Pombal de Jezuïeten begon te vervolgen.
Toch waren er tegenslagen en moeilijkheden: de uitdrijving der Jezuïeten, de terugval van vele Indianen tot vroegere barbaarsheid, plunderingen der kerken door liberale vrijmetselaars-regeringen. Dit alles te zamen met een massaal indifferentisme, de ontzettende priesternood bij de te grote uitgebreidheid der kerkelijke gebieden, gebrek aan R.K. onderwijs, brachten een groot geestelijk verval onder de Rooms-Katholieken. Maar de laatste tijd groeit de kerkelijke vernieuwing vooral door de hulp van buitenlandse missionarissen.
NOORD-AMERIKA
Alleen in de Spaanse en Franse bezittingen (Quebec) kon de missie tot betrekkelijke bloei komen. De Fransen vestigden zich in Canada op het eind van de 16de eeuw. De overgang van Canada in 1763 aan het protestantse Engeland maakte, dat het aantal R.K. sterk terugliep. Door immigratie van Ieren en Duitsers evenwel steeg het aantal in de vorige eeuw tot 19 millioen. Sinds de V.S. en Canada in 1908 een eigen kerkelijke hiërarchie kregen, behoren ze ook eigenlijk niet meer onder de missielanden. Alleen is er nog wat missiewerk onder de Indianen en Negers.
In CANADA zijn nog over dit grote gebied verspreid: 41 000 R.K. en 24 000 heidense Indianen, alsmede 8000 Canadese Eskimo’s. In het O. werken de Eudisten, Oblaten, Jezuïeten, Sulpitianen en seculiere geestelijken onder de Horonen en Irokezen. Het uitgestrekte N.W. gebied wordt bewerkt door de Oblaten van de Onbevlekte Maagd (18000 R.K. en 12000 heidense Indianen). In het hoge N. aan de Hudsonbaai en in Alaska werken de Jezuïeten en Oblaten onder de Eskimo’s, waar ze enkele duizenden hebben bekeerd.
Onder de Indianen in de V.S. (totaal 350 000), voor het merendeel in „reservaten” samengebracht, telt de R.K. missie 140 000 gedoopten naast 45 000 protestanten. De Neger-missie is er belangrijker en er is nog veel te doen. Van de 12 millioen Negers zijn er slechts 250 000 R.K., de meesten zijn Baptisten.
In Zuid- en Midden-Amerika is de missie onder de Indianen (in de 19de eeuw ten gevolge van het kerkelijk verval geheel verwaarloosd) weer ter hand genomen.
In geheel Amerika waren in 1937: 2 931 024 R.K. in de missiegebieden.
J. L. SMULDERS
Lit.: R. Streit, Bibliot. Missionum (I 1916, II-III 1924-1927); J. Schmidlin, Katholische Missionsgeschichte (1925); A. Freitag, Katholische Missionskunde (1926); E. Krebs, Um die Erde (1928); J. T. Bertrand, Hist. de l’Amérique espagnole 2 v. (1929); A. Mulders, Brazilië, Het Missiewerk XVII (1936) 166; idem, Midden-Amerika en de West-Indische Archipel, H.M.XVI (I935) 172; Idem, De Indianen-missie in de Vereenigde Staten, H.M. XVI (1934) 43; Idem, De Neger-missie in de Vereenigde Staten, H.M. XVI (1934) 105.
Staatkundige structuur.
Tot de V.S. van Amerika behoren: Portorico (Puerto Rico), Mona, de westelijke Virginische eilanden en de Panamakanaalzone. De Britse gebieden zijn in Noord-Amerika: het thans zelfstandige Dominion of Canada (9 556 842 km2 met, in 1940: 11 506 655 inw.), Labrador en Newfoundland, de Bermuda’s; in Centraal-Amerika: Brits-Honduras; in West-Indië: Jamaica, de Caymans-, Bahama-, Turks-, Caïcos- en Virginische eilanden, St Christoph, Anguilla, Nevis, Redonda, Antigua, Barbuda, Montserrat, Dominica, St Lucia, St Vincent, Grenada, de Grenadines, Barbados, Tobago en Trinidad; in Zuid-Amerika: Brits-Guyana en de Falklands-eilanden. Frankrijk bezit St Barthélemy, Guadeloupe, Martinique, een deel van St Martin en andere eilandjes van de kleine Antillen; de eilanden St Pierre en Miquelon (aan de kust van Newfoundland en Frans-Guyana. Aan Nederland behoren de kleine Antillen Onder de Wind: Aruba, Curaçao en Bonaire; de kleine Antillen Boven de Wind: Saba, St Eustatius en een deel van St Maarten, benevens Suriname. Denemarken bezit Groenland. Tot de zelfstandige staten van Amerika behoren in Noord-Amerika: de V.S. van Amerika en Mexico; in Centraal-Amerika: Guatemala, San Salvador, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Panama; in de Caribische Zee: Cuba, Haïti en de Dominicaanse Republiek; in Zuid-Amerika: Colombië, Venezuela, Brazilië, Ecuador, Peru, Bolivia, Chili, Paraguay, Argentinië en Uruguay.