is de lijn op de aarde of in een gebergte, ten N. of Z. waarvan of waarboven geen
grotere of kleinere wouden van hoogopgaand geboomte meer voorkomen. Bomen, die op enkele gunstige plaatsen verspreid voorkomen, komen voor deze grensbepaling niet in aanmerking. Op de grootste hoogte ligt de boomgrens in de warme luchtstreek en wel in Centraal Azië en Noord-Amerika nabij de Keerkring; het laagst (op zeeniveau) ligt zij in de Poolgewesten. In Tibet ligt zij op sommige plaatsen op 4000 en zelfs 4600 m boven de zeespiegel, in de Alpen gemiddeld op 1800 m, in de Harz op 1040 m, in Schotland al op ongeveer 810 m. Overigens is de hoogte van de boomgrens in hetzelfde gebergte er van afhankelijk of de helling zich aan de oceanische dan wel aan de continentale zijde van het gebergte bevindt. Aan de continentale zijde ligt zij wel 200-400 m hoger.