noemt men het uitdrukken van gedachten door middel van beeldspraak, maar in dien zin, dat een samenhangende reeks beelden uit één gebied (bijv. natuur of geschiedenis) dient tot aanduiding van een samenhangende reeks gedachten op een ander gebied. Zo wordt vaak de onderlinge verhouding tussen allerlei, dat anders wijdlopig en abstract beredeneerd moest worden, op eenmaal als gehéél helder.
Soms zou men wiskundige formules ook een soort allegorieën kunnen noemen. Ieder lid van een allegorie „betekent” dus iets: het is een soort geestelijke algebra. De Grieken hebben Homerus, de Hindoes hun Veda’s, de Mohammedanen de Koran aldus uitgelegd. Op Joodse en Christelijke bodem heeft de Alexandrijnse School deze methode van uitleggen toegepast op de Bijbel. Steeds ligt daaraan de overtuiging ten grondslag, dat: 1. de schrijvers opzettelijk of daartoe door de Geest genoopt, allegorische uitdrukkingswijzen hebben toegepast;
2. de verklaarder reeds geheel of gedeeltelijk weet, wat zij aldus op bedekte wijze tot uitdrukking brachten. Dit „weten” komt dan voort uit de overtuiging, dat een vroom man uit de Oudheid het een of ander aangaande God niet kan hebben gezegd en daarnaast uit de hypothese, dat juist in de Oudheid vrome mannen nóg beter geweten moeten hebben, wat de verklaarder zelf zich als hoogste waarheid bewust was. Zo bewerkten de Stoïsche wijsgeren de Griekse mythen. Deze als wetenschappelijk juist erkende methode werd door de Alexandrijnse School op het Oude Testament, later ook op het Nieuwe, toegepast. Vooral de Gnostieken trachtten aldus hun geheime leer uit de Schriften te rechtvaardigen. Flavius Josephus (Antiq. III, 7, 3) allegorizeert bijv. de tabernakel; in de Targums, de Talmoed en in de Midrasjiem komt allegorese voor; zo ook veel later weer bij de Kabbalisten en bij Joodse filosofen als Ibn Gabirol en Maimonides.
Allegorie onderscheidt zich van typologie. Deze laatste beschouwt gebeurtenissen uit de gewijde geschiedenis als — door God gewilde — voorafspiegelingen van later komende of gekomen vervullingen. Reeds in het N. T. zelf vindt men voorbeelden van allegorese èn van typologische opvatting, evenzo bij Barnabas (een der „Apostolische Vaders”), bij Justinus Martyr en andere „Apologeten”, verder bij de Alexandrijnse School en, onder haar invloed, bij vrijwel alle lateren.
Het grote gevaar der allegorische exegese werd ingezien door de Antiocheense School. Hieronymus, ofschoon niet blind ervoor en zeer gesteld op taalkundige en filologische studie, veroordeelde toch de verwerping van allegorese als Joods misverstand. Augustinus stelde als principe vast, dat de Schriften èn letterlijk èn allegorisch moesten worden opgevat en door zijn gezag en de zgn. zeven regels van den Donatist Ticonius werd dit gevoelen heersend tot op de tijd der Kerkhervormers. Volledige principiële verwerping der allegorische verklaring bracht eerst de Aufklärung. Het zwakke punt der allegorische verklaring ligt in de onzekerheid, of inderdaad allegorie aanwezig is, waar men die meent te vinden, haar gevaar in de mogelijkheid van verwarring tussen de overtuigingen van den verklaarder en datgene wat de oorspronkelijke auteur heeft bedoeld, maar niet volledig of niet op onze wijze uitdrukte,
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: z hermeneutiek.