Duits politicus en zakenman (Hannover 19 Juni 1865 - Rohbraken bij Rinteln, Nedersaksen, 13 Mrt 1951), was de zoon van een hoge ambtenaar in het toen nog onafhankelijke koninkrijk Hannover. Hij studeerde rechten te Göttingen, Heidelberg en Berlijn en economie te Straatsburg, waar in 1888 promoveerde op een proefschrift over binnenlandse kolonisatie.
In 1891 trad hij in staatsdienst en van 18941899 was hij werkzaam bij de kolonisatie-commissie te Posen. Steeds heeft hij een grote belangstelling gekoesterd voor de vestiging van Duitse boeren in de oostelijke gebieden. In 1899 werd Hugenberg directeur van de Raiffeisengenossenschaften, doch in 1903 keerde hij tot de staatsdienst terug, als raadadviseur in het ministerie van Financiën. In 1907 wendde Hugenberg, die door zijn huwelijk nauwe relaties met de Westduitse industrie had, zich tot het bedrijfsleven. Hij werd toen directeur van de Berg- und Metallbank te Frankfort a/d Main. Twee jaar later was hij president-directeur van Friedrich Krupp A.G. te Essen.
Eind 1918 trok hij zich uit het Krupp-concern terug, om zich voortaan aan de politiek te wijden. Reeds toen hij nog jong ambtenaar was, hadden zijn denkbeelden zich in conservatieve zin ontwikkeld en zo sloot hij zich aan bij de nieuw opgerichte Duits-Nationale Volkspartij, die hij eerst in de Nationale Vergadering te Weimar, sinds 1920 in de Rijksdag vertegenwoordigde. Spoedig was hij een van de meest vooraanstaande leden zijner partij, niet het minst dank zij zijn invloed op het Duitse publiciteitswezen. Reeds tijdens Wereldoorlog I nam het door hem gestichte Hugenberg-concern het Scherlverlag over, dat verscheidene grote bladen uitgaf, o.a. de Berliner Lokal Anzeiger. Na de oorlog wist hij nog tal van andere bladen (w.o. de Deutsche Allgemeine Zeitung) onder zijn heerschappij te krijgen, alsmede de grootste Duitse filmmaatschappij, de UFA.In de Duits-Nationale partij stond Hugenberg steeds aan de uiterste rechterzijde, die elke samenwerking met de Weimar-regeringen weigerde en openlijk voor haar monarchistische beginselen uitkwam. In een conflict met de leider der partij, de meer gematigde graaf Westarp, zegevierde Hugenberg en zo werd hij in Oct. 1928 leider der partij. Ter gelegenheid van de indiening van het Young-plan ontketende hij, in samenwerking met de oudstrijders vereniging de „Stahlhelm” en met Hitler, een heftige agitatie voor een, bij volksinitiatief aanhangig te maken, ontwerp-,,vrijheidswet”, welke de politiek tot uitvoering van het Verdrag van Versailles als landverraad brandmerkte. Het benodigde aantal handtekeningen voor het volksinitiatief werd verkregen, maar zowel in de Rijksdag als bij het referendum werd het voorstel verworpen. De linkervleugel van de partij (o.a. de oud-minister Treviranus) wilde zich niet langer aan Hugenbergs leiding onderwerpen en trad uit. Bij de verkiezingen van 1930 verloor de partij vele zetels aan de nationaal-socialisten.
Hugenberg gaf echter de hoop niet op, een aaneensluiting van de gehele anti-democratische rechterzijde onder zijn leiding te bewerkstelligen en zo de massale kracht van het nat.-socialisme voor zijn eigen doeleinden te gebruiken. Een belangrijke stap in deze richting dacht hij te zetten, toen hij in Oct. 1931 met Hitler en de Stahlhelm het „Harzburger Front” sloot. Aanvankelijk vlotte de samenwerking evenwel niet erg: bij de Rijkspresidentsverkiezingen van 1932 steunde Hugenberg niet Hitler, maar eerst de Stahlhelm-candidaat Düsterberg, daarna Hindenburg. Eind 1932 en begin 1933 ontstond echter een toenadering tussen Hugenberg en Hitler, waarbij von Papen als bemiddelaar optrad. Zo kon op 30 Jan. 1933 een regering der groepen van het Harzburger Front worden gevormd onder Hitlers leiding. Hugenberg werd hierin Rijksminister van Economische Zaken en van Landbouw.
Als minister kwam Hugenberg krachtig op voor de belangen van de boerenstand en stelde zich als doel, Duitsland op het gebied van de voedselvoorziening autarkisch te maken. Het duurde echter niet lang, of hij begreep dat Hitler de Duits-Nationalen slechts wilde gebruiken om de voor een legale machtsverovering benodigde meerderheid te verkrijgen en dat, toen dit doel was bereikt, de rol zijner partij was uitgespeeld. Op 27 Juni 1933 trok hij de consequentie en nam zijn ontslag als Rijksminister, nadat de Duits-Nationale strijdorganisaties waren ontbonden. Hij trok zich sindsdien op zijn landgoed terug en bemoeide zich niet meer met de politiek, al bleef hij nog lid van de weinig betekenende Rijksdag. In 1946 werd hij door de Britse militaire overheid geïnterneerd, maar met het oog op zijn hoge leeftijd weldra vrijgelaten.
Bibl.: Streiflichter aus Vergangenheit und Gegenwart (1927).
Lit.: L. Bernhard, Der Hugenbergkonzem (1928).