is een vorm, die de naam Akritis aannam in het grote Byzantijnse heldendicht, bekend als Digenis Akritas. Bij de Byzantijnen noemde men akritai (nieuw-Grieks: akrites), de soldaten, die de grenzen van het land, bewaakten.
Het begin van een dergelijke organisatie is te vinden bij de Romeinen en hun milites limitanei. Vele Byzantijnse geschiedschrijvers spreken over hen, maar zij zijn alleen te vinden aan de Oosterse grenzen van het rijk, waar zij het hellenisme van het Arabische gevaar hebben gered. Onder de naam Mordaitae, koloniën van dappere soldaten op de bergen van Syrië in 677 gevestigd, zijn de akritae de vrees van de Arabieren geweest. Onder de regering van Justinianus II, in het begin van de 8ste eeuw, werden de Mordaïten verplaatst en volgens Theophanes had het rijk veel te lijden door de Arabische aanvallen. In de loop der eeuwen waren de Akriten nu eens sterk, dan weer zwak. Pachymeris vertelt (i. 16) dat, toen Michaël Palaeologus aan de Akriten een salaris gegeven had, maar de vrijheid van belasting opgeheven, zij gedesorganiseerd werden; de grenzen bleven zonder bewaking zodat de Turken het land binnentrokken. Hun beste periode is die van de gde tot de 12de eeuw. Keizer Konstantijn Porphyrogennetos, in zijn boeken Ceremoniae Aulae Byzantinae en De Thematibus, een anonymus in een gedetailleerd werk Peri paradromis polémoe (10de eeuw) en Kekavménos in zijn Stratégikon hebben ons de gehele organisatie en het leven van de Akriten nagelaten. De akriten waren goed geoefende soldaten, die na een bepaald aantal dienstjaren een klein domein aan de grenzen kregen (stratotopion). Zij konden trouwen, maar werden opgeroepen voor het leger, als vijanden aanvielen. Tussen hen en hun officieren (archontes) bestond slechts verschil in verantwoordelijkheid. Zij waren vrij van belastingen, kregen een geldelijke steun, die roga heette, maar moesten zelf voor hun wapenen en hun paard zorgen. De jongeren betrokken de wacht op de klissoerae (passen in de bergen), anderen werden echte spionnen, die het land van de vijanden binnendrongen. Als zij bemerkten, dat de Arabieren voorbereidingen voor een aanval troffen, meldden zij, door vuren op de bergen, dit aan hun generaal. Deze woonde midden in de provincie in een mooi paleis met grote paardenstallen, waar altijd gedekte tafels gereed stonden voor reizigers en soldaten. Zodra hij gewaarschuwd was, dat een emir met zijn ruiterij het rijk binnenviel, mobiliseerde hij al zijn strijdkrachten en begon de Arabieren te achtervolgen, hen steeds bestokend, opdat zij zo weinig mogelijk zouden kunnen plunderen. Wanneer de vijand zich dan terugtrok in de passen, begon de generaal zijn werkelijke aanval. De Arabieren werden gedecimeerd, hun buit en gevangenen heroverd, hetgeen de anonymus paradromé noemt. Uit dit leven ontwikkelden zich beroemde families van helden: de Doekae, de Phokades, de Melissinoi, enz., die generaals en keizers aan het Byzantijnse Rijk hebben geschonken. Maar de latere keizers hadden te strijden tegen dergelijke al te machtige families. Als een soldaat zijn stratotopion en zijn wapenen niet meer kon bekostigen, verkocht hij deze gaarne aan den generaal, die op die manier zijn domein uitbreidde en sterk werd als een Westers „heer”. Vaak heeft de keizer zulke domeinen verbeurd verklaard en den generaal verbannen. De zonder grond achtergebleven soldaten ontpopten zich later als rovers en avonturiers met een ruim geweten: zij plunderden Byzantijnse of Arabische landen; hun naam was Apelatae en zij waren even dapper als de Akriten, die nog meer hun vijanden werden dan de Arabieren. Het Akritische leven heeft volksliederen en een groot epos, dat van Digenis Akritas geïnspireerd.PROF. DR S. ANTONIADIS
Bibl.: De geciteerde Byzantijnse schrijvers en het artikel van prof. Kyriakidis in de Groote Grieksche Encyclopaedie, 6. (Athene 1928).