Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aflaat

betekenis & definitie

(indulgentia). De leer over de aflaat is een uitvloeisel uit het geloof der RoomsKatholieke Kerk omtrent haar volmacht tot zondenvergeving (Mt. 18 : 18; Joh. 20 : 21-23) en uit de leerstukken van de plaatsvervangende voldoening Christi en de gemeenschap der heiligen.

Deze zondenvergevingsmacht is nl. onbeperkt, omvat dus niet alleen de vergiffenis der zondeschuld (reatus culpae), maar strekt zich ook uit tot de kwijtschelding der voor God bindende zondestraffen (reatus poenae). Terwijl nu de door de doodzonde verdiende eeuwige straf (reatus poeme aetemae) steeds te zamen met de zondeschuld wordt vergeven (z biecht), is dit niet noodzakelijk het geval met de tijdelijke straffen (reatus poenae temporalis). Dikwijls blijven, nadat de zondeschuld vergeven is, nog tijdelijke straffen uit te boeten over. Een aflaat nu is een door de Kerk buiten de biecht verleende kwijtschelding van nog resterende tijdelijke zondestraffen, en wel door toepassing van de onuitputtelijke schat, die de Kerk bezit in de oneindige voldoening van Christus en de daarop steunende overvloedige voldoeningen der heiligen (vgl. Codex van het Kerkelijk Recht, canon 911). Dit is het juiste aflaatbegrip; de aflaatvoorstellen als een verlof om in de toekomst zonden te bedrijven of als een vergiffenis -op -voor hand van nog te plegen zonde, is een caricatuur leveren der Rooms - Katholieke leer. De aflaat is ook geen vergiffenis van zondeschuld, maar veronderstelt, datdie reeds geschiedde.Oorspronkelijk was de aflaat niets anders dan de kwijtschelding of vermindering van de kerkelijke boete, door de Kerk opgelegd voor een of andere ergernisgevende zonde. De Kerk, als plaatsbekleedster van God, beoogde door het opleggen van straffen een voor God geldige afboeting. Door kwijtschelding dier straffen te verlenen, gaf zij ook een voor God geldige kwijtschelding.

De apostel Paulus oefende deze macht uit tegenover den man van Corinthe, die zich aan bloedschande had schuldig gemaakt en wien hij daarom een zware straf overeenkomstig zijn schuld had opgelegd: „opdat de geest behouden worde in den dag onzes Heeren Jezus Christus” (I Cor. 5:5). Toen hij echter vernomen had, hoe de zondaar met diep berouw van zijn afdwaling was teruggekeerd, schonk hij hem kwijtschelding van de opgelegde straf (II Cor. 2 : 6-10).

Vooral op voorspraak van belijders, die ten marteldood gingen, werden de boetewerken verminderd, verzacht en kwijtgescholden. In een vrede-brief (libellus paris), aan den bisschop te richten, schreef de martelaar, die zijn lijden voor den boeteling aan God opdroeg, de naam van zijn beschermeling. Het was derhalve destijds de leer der Kerk, dat de voldoening der martelaren de zondestraffen van anderen uitboette en dat de kerkelijke overheid deze kwijtschelding van tijdelijke straffen op de boetelingen kon toepassen. Volgens het concilie van Ancyra kon de bisschop de boete verminderen of kwijtschelden. Somwijlen werd ook de boete kwijtgescholden op de voorbede

der gelovigen. Zo werd bijv. de afgevallen bisschop Natalis op de smeekbeden van geestelijken en leken van alle straf ontslagen en wederom in de gemeenschap der Kerk opgenomen.

Toen de strenge kerkelijke boete langzamerhand verdween en gewoonlijk slechts bestond in het verrichten van goede werken (bidden, vasten, aalmoezen geven), om de straffen der zonde uit te delgen, kreeg ook de aflaat een ander karakter. De aflaat bestond nu in de verzachting van een boetewerk of in de verandering van een zwaarder in een lichter boetewerk. Hetgeen aan de boete der zondaars ontbrak, werd aangevuld uit de genadeschat der Kerk.

Deze leer van de genadeschat der Kerk is het eerst theologisch uitgewerkt door Alexandervan Hales (omstreeks 1230), vond spoedig algemene instemming, werd in 1349 door Clemens VI bevestigd en later nog door het Concilie van Trente en in 1794 door Pius VI.

De gewoonte der strafverandering ontstond in de 8ste eeuw, vooral in Engeland, en verspreidde zich weldra over de zuidelijke landen. De boetewerken werden vervangen door elk werk van liefde tot God of tot den naaste, zoals schenkingen aan kerken, kloosters, armen, vrijlating van lijfeigenen, en vooral sedert de 10de eeuw bedevaarten naar Jeruzalem, Rome en Compostella. Aan deze werken waren aflaten verbonden. De kwijtschelding der straf was doorgaans een gedeeltelijke. Sedert de 11 de eeuw komen, ofschoon zeldzaam, ook volle aflaten voor. Zulk een volle aflaat verleende Paus Urbanus II aan de kruisvaarders op het Concilie van Clermont (1095). Een dergelijke aflaat verleende Innocentius IV op de eerste algemene kerkvergadering van Lyon (1245) aan allen, die op eigen kosten de kruistocht medemaakten. Sedert het begin der kruistochten ontwikkelde zich de aflaat meer en meer volgens de thans bestaande vorm. De pausen maakten van de aflaten gebruik om de geest van boete op te wekken en de gelovigen in geestdrift te brengen voor een grootse, heilige zaak.

Bij deze aflaten voegde zich sedert 1300 tijdens het pontificaat van Bonifatius VIII de Jubilé aflaat. Oorspronkelijk was hij beperkt tot Rome en zou slechts bij elke nieuwe eeuw verleend worden. Later werd deze aflaat meerdere malen verleend en over de christenwereld uitgestrekt.

In de middeleeuwen kwam het veelvuldig voor, dat een aflaat werd verleend aan hen, die geldelijke bijdragen schonken voor de bouw van kerken, ziekenhuizen of andere instellingen van maatschappelijk nut (zo bijv. aanleg van bruggen of dijken). Dit zijn de zgn. aalmoezen-aflaten. Valt hierop principieel al niets aan te merken, toch werd dit feitelijk een bron van misbruiken, omdat de aflaat door sommigen beschouwd ging worden als een bron van inkomsten. Daarbij kwamen ergerlijke praktijken van verscheidene zgn. Aflaatpredikers (aflaathandel). Hierdoor voornamelijk boekte de strijd der Hervormers tegen de aflaat zulk succes. Het Concilie van Trente vaardigde zeer heilzame verordeningen uit tot bestrijding der misbruiken, hief o.a. in 1562 het instituut der aflaatpredikers volkomen op.

DR G. DE GIER M.S.C.

Lit.: Ambtelijke decreten over de aflaten in Denzinger Bannwart, Enchiridion Symbolorum, nn. 551, 989, 1540, 1541, 1542. Standaardwerk: N. Paulus, Geschichte des Ablasses am Ausgange des Mittelalters, 3 din (Paderbom 1922-1923); G. Meijer, De Aflaten (Roermond 1922); Dr H. van Groessen O.M. Cap., De leer en praktijk der aflaten (Roermond 1935).

< >