Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ATTRIBUUT

betekenis & definitie

(1 filosofie), noemt de Scholastiek en op haar voetspoor het rationalisme de wezenlijke eigenschappen van het bestaande, in tegenstelling tot afgeleide of toevallige eigenschappen (z accidens). Zo spreekt men van alwetendheid als een attribuut van God.

Voor Spinoza zijn denken en uitgebreidheid de twee (door ons gekende) attributen der substantie.(2 theologie). In de theologie zijn attributen die eigenschappen van God, welke Hem als absolute geest (in abstractie) toegekend worden, zoals almacht, eeuwigheid enz.; men moet ze wel onderscheiden van de praedicaten, nl. de eigenschappen, welke Hij in Zijn betrekking tot het Heelal (in concreto) bezit, zoals schepper, bestuurder enz. en van de propriëteiten, volmaaktheden Gods, die met de leer der Drieëenheid in verband staan.

(3 beeldende kunst) is een karakteristiek kenteken, door een iconographische overlevering aan een persoon of personificatie verbonden. Het heeft eigenlijk enkel bestaansrecht bij bekende figuren: goden, heiligen, zeer vermaarde persoonlijkheden, symbolische of allegorische personificaties enz. Het attribuut geeft òf de aard òf het wezen van de betekende figuur weer, of wel een toevallige, uitwendige omstandigheid. De Egyptische en Helleense diergoden zijn meestal zelf wezensattributen; vele van de Griekse goden in menselijke gedaante worden daarvan vergezeld: de adelaar bij Zeus, de gevleugelde cothurnen bij Hermes, de sluier bij Juno. Tot de meer toevallige goden- of helden-attributen behoren de bliksemschichten bij Zeus, de drietand bij Poseidon, de leeuwenhuid en knots bij Herakles, de Medusa-kop bij Perseus enz.

Een vast attributenregister van goden en heroën ontwikkelt zich eerst in de Romeinse tijd. Vele van deze antieke attributen leefden in de middeleeuwen voort (de waterkan bij den stroomgod), doch verloren soms hun oorspronkelijke zin (Venus met haar Cupido’s wordt attribuut van de boze begeerlijkheid). Sinds de 11de eeuw gaat men ze systematisch-didactisch en paraenetisch verklaren; een der vruchtbaarste werken ontstond omtrent het midden der 12de eeuw: Libellus de imaginibus deorum. Ze verkrijgen vooral bij kalendervoorstellingen een astrologische taak en worden met de sterrenbeelden en de tekenen van de Dierenriem verbonden. Bijwijlen gaat men zover, er een prototype van Christelijke figuren in te ontdekken: Daphne wordt een type van Maria, Apollo van God of Christus enz. (Ovide moralisé).

In de eerste tien eeuwen houdt de Christelijke kunst zich hoofdzakelijk aan reine symbolen (kruis, pauw, duif, vis, palmtak), doch in de laat-Romaanse periode beginnen, veelal onder invloed der Cluniacenzers, de attributen op te komen, vooral bij heiligenfiguren. Er zijn algemene en individuele attributen. Tot de eerste behoort o.a. de heiligenkroon of nimbus, welke in de loop der eeuwen verschillende vormen aanneemt (bij Christus wordt die doorsneden met een kruis); de boekrol ontmoet men bij Profeten, Evangelisten, Apostelen, leraren, ordestichters; ze is ontleend aan de antieke kunst (waar redenaars een boekrol dragen) en verandert gaandeweg in een boek; de palm en de kroon wordende martelaren toegevoegd ; een kerkgebouw of een bouwmodel komt bij bisschoppen, abten en vorsten voor, die een kerk stichtten of bestuurden. Individuele attributen verschijnen weer enige tijd later. Ze ontwikkelen zich vooral bij de figuur van Christus (gewaad, lijdenswerktuigen), de Apostelen, den H. Johannes den Doper (lam), de afzonderlijke martelaren (meestal het marteltuig of het gepijnigde lidmaat), de bedevaartsheiligen (het pelgrimsteken) en de gildenheiligen (het ambachts- of gildeteken).

Eerst op het eind der middeleeuwen verwerft Maria een uitgebreide reeks attributen, welke hoofdzakelijk verband houden met haar Onbevlekte Ontvangenis en aan het Hooglied zijn ontleend. De deugden hebben aanvankelijk de tegenovergestelde ondeugden als attribuut (invloed der Psychomachia van Prudentius), later krijgen de voornaamste een eigen kenteken: geloof: kelk, hoop: anker, liefde: hart of kinderen, rechtvaardigheid: weegschaal en blinddoek, sterkte: zuil, matigheid: toom of leiband, voorzichtigheid: spiegel enz. Een deel van deze attributen wordt door het Protestantisme overgenomen: zo die der Evangelisten en der deugden. Wanneer in de Renaissance de personificaties veld winnen, geeft men ze meestal op wijsgerige of literaire bespiegelingen berustende attributen mee, die echter nooit zulk een vaste betekenis verwerven als de vroegere. Reeds in de middeleeuwen krijgen bekende profane figuren hun attribuut: de keizer of koning zijn kroon en scepter, de geleerde boekrol of boekband, later de bril, de koopman zijn weegschaal, de werkman zijn hamer, beitel enz.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: G. Rionchetti, Dizionario illustrato dei simboli (Milano 1933); H. Liebeschütz, Fulgentius Metaphoralis, Studiën der Bibliothek Warburg 4 (Leipzig u. Berlin 1926); Erskine Clemens, Handbook of Christian symbols and stories of saints (Boston 1886); L. Cloquet, Eléments d’iconographie chrétienne, 2 dln (Bruges-Lille 1889-1890); Ch. Rohault de Fleury, Les Saints de la messe et leurs monuments, 10 dln (Paris 1893-1900) ; M. and W.

Drake, Saints and their Emblems (London 1916); R. Pfleiderer, Die Attributen der Heiligen, 2de uitg. (Ulm 1920); M. E. Tabor, The Saints in art with their attributes and symbols, 4de uitg. (London 1924); K. Künstle, Ikonographie der christl. Kunst, 2 dln (Freiburg i/Br. 1926, 1928); E.

E. Goldsmith, Sacred Symbols in Art (London 1930); O. Döring, Christl. Symbolik, 2de uitg. (Freiburg i/Br. 1937); Cesare Ripa, Iconologia (Roma 1593; Nederl. vert, van Pers, Amsterdam 1640); L. Volkmann, Bilderschriften der Renaissance (Leipzig 1923); R. van Marie, Iconographie de l’art profane, 2 dln (La Haye 1931-1932); André Vlaanderen, Teekens en Symbolen (Amsterdam 1946); Mario Praz, Studi sul Concettismo (Milano 1946).

< >