is een vorm van credietgeving, waarbij de bank, die het crediet aan den credietbehoevende verschaft, niet de geldmiddelen verstrekt, doch door het accepteren van een op haar getrokken wissel den credietbehoevende in de gelegenheid stelt zich die middelen op de geldmarkt te verschaffen. De bank stelt door haar accept, door het obligo dat zij op zich neemt, den credietbehoevende in staat tegen de gunstigste condities, te weten de condities die op de discontomarkt gelden, zich de middelen te verschaffen.
Deze credietvorm komt voornamelijk voor bij de financiering van im- en exporttransacties, en wel voornamelijk bij transacties in stapelartikelen, die op de wereldmarkt gangbaar zijn. Men spreekt in die gevallen van rembourscredieten. Het meest voorkomende crediet van dien aard is het importrembourscrediet. De importeur koopt van zijn leverancier overzee onder conditie „documents against acceptance”. De verlader levert de verschepingsdocumenten over de geleverde goederen bij de door den importeur aangewezen bank, welke de aan de documenten gehechte wissel op een bepaalde vooraf overeengekomen termijn accepteert. De leverancier der goederen heeft dan de gelegenheid de aldus geaccepteerde wissel op de discontomarkt te verdisconteren en aldus het provenu van zijn export onder aftrek van een zekere discontorente te incasseren. De acceptcredieten kunnen geopend worden bij de bank van den koper, doch veelvuldig wordt ook het crediet geopend bij de bankinstelling in een ander land, nl. een internationaal geldcentrum, zoals voor de oorlog Londen was. In de periode, toen de deviezenrestrictie dergelijke internationale financieringstransacties nog niet belemmerde, was Londen het financieringscentrum voor een groot deel van de internationale handel, ook al ging die handel vaak geheel buiten Engeland om. Ook Amsterdam is een tijdlang centrum van zulke acceptfinancieringstransacties geweest.In Engeland hielden zich met deze acceptcredietverlening voornamelijk daarop gespecialiseerde instellingen bezig, te weten een aantal zgn. merchant-bankers en enige acceptance-houses. Ook Nederland heeft in de dertiger jaren enkele van dergelijke instellingen zien geboren worden, die echter later weer het veld hebben geruimd.
In en na de oorlog 1939-1945 is het acceptwezen sterk op de achtergrond geraakt, mede als gevolg van de deviezenbepalingen, die de internationale financiering aanzienlijk belemmeren. Een markt voor bankaccepten bestaat in Londen en Amsterdam niet of nauwelijks meer.
Voor het bankwezen heeft de acceptcrediet verlening onder bepaalde omstandigheden, nl. wanneer de liquiditeit niet bijzonder groot is en er een min of meer gespannen verhouding is tussen credietvraag en beschikbare middelen, de attractie dat zij haar credietnemers kan helpen zonder dat zij haar directe kasvoorschotten aan debiteuren behoeft te vergroten. Weliswaar moet, wanneer men het bankwezen als totaliteit beziet, het financieringsbedrag door de gezamenlijke instellingen worden opgebracht, hetgeen dan geschiedt in dier voege, dat de banken eikaars accept in de markt kopen. De aldus gekochte prima bankaccepten gelden echter als eerste liquiditeiten en zijn gemeenlijk discontabel bij de centrale bank. Een ander voordeel van het acceptcrediet voor de credietgevende bank is dat er steeds twee debiteuren zijn, te weten de trekker van de wissel en de credietbehoevende cliënt in wiens opdracht het crediet wordt geopend. Dit laatste voordeel vervalt indien trekker en credietcliënt dezelfde zijn. Dit komt niet voor bij importrembourscrediet, wel bij exportrembourscrediet en bij „binnenlandse” acceptcredieten, welke laatste in den regel zuiver financieringswissels opleveren, niet betrekking hebbend op concrete goederentransacties.