(Toes in N.O.-Perzië 1058 19 Dec. 1111), was een van de beroemdste godgeleerde en mystieke schrijvers van de Islam. In 1091 kwam hij als hoogleraar aan de Nizamiya-hogeschool te Bagdad, waar hij theologie en rechtsgeleerdheid doceerde.
Zijn ijverig voortgezette theologische en filosofische studiën veroorzaakten in 1095 een innerlijke crisis, die hem deed besluiten zijn beroep vaarwel te zeggen en de wegen der mystici of Soefi’s te volgen. Twee jaren leefde hij teruggetrokken van de wereld in Syrië en verrichtte toen de bedevaart naar Mekka. De volgende negen jaren bracht hij predikend en schrijvend door; hij schreef toen zijn hoofdwerk Ihja oelo 'm al-Din (Cairo 1889, De herbeleving van de wetenschappen des geloofs, ged. vert. d. H.
Bauer en H. Wehr in: Islam. Ethik, 1916-’40, bloemlezing: Das Elixir der Glückseligkeit, 1924). In 1105 bekleedde hij enige tijd een officieel leerambt in Nisjapoer, maar daarna trok hij zich terug in zijn vaderstad Toes, waar hij tot zijn dood in een Soefi-klooster woonde met een aantal volgelingen.
Hoe al-Ghazali in de jaren zijner teruggetrokkenheid zijn skepsis overwonnen heeft, heeft hij beschreven in zijn autobiografische verhandeling Al-Moenkidh min al-Dalal (De redding van de dwaling, Eng. vert. d. C. Field, London 1909). Hij was tot het inzicht gekomen, dat alleen persoonlijke ervaring de mens tot kennis der goddelijke waarheden kon brengen en sloeg zo de brug tussen de tevoren veelal door de orthodoxie geminachte mystiek en de officiële godgeleerdheid.Door zijn leringen en zijn reeds genoemd hoofd-werk heeft hij een ontzaglijke invloed uitgeoefend op het godsdienstige denken in de Islam van zijn tijd en van alle volgende eeuwen. Zijn grote kracht lag voor een deel in het gebruik maken van de hulpmiddelen der Griekse dialectiek, hoewel zijn religieuze ontwikkelingsgang hem tot een onverzoenlijk bestrijder der filosofen (voor Mohammedaanse begrippen gelijkstaand met vrijdenkers) had gemaakt, waarvan verschillende zijner geschriften getuigenis afleggen.
Lit.: Carra de Vaux, Gazali (Paris 1902); H. Frick, G.’s Selbstbiographie: ein Vergleich mit Augustinus’ Konfessionen (1919); L. Obermann, Der philosophische und religiöse Subjeo tivismus G.’s (1921); I. Goldziher, Vorlesungen über den Islam (2de dr.
Heidelberg 1925); A. J. Wensinck, La pensée de G. (Paris 1940); A. Th. van Leeuwen, Ghazali als apologeet van de Islam (Leiden 1947).