is het Arabische woord, dat de Mohammedaanse godsdienst aanduidt. Het betekent „volkomen overgave”, nl. aan Allah.
Van dezelfde woordstam komt het woord moslim, d.w.z. hij, die „islam” doet, en het door middel van het Perzisch van moslim afgeleide woord muzelman.De Islam is de grote wereldgodsdienst die het laatst ontstaan is en omtrent welks wording ons veel historische gegevens ten dienste staan. Het is evenwel zeker, dat de Mohammedaanse traditie een groot aantal feiten niet meer zuiver historisch weergeeft. De stichter van de Islam was de profeet Mohammed, die tot 622 te Mekka predikte en daarna uitweek naar Medina, waar hij ten slotte grote aanhang vond en een soort theocratische staat stichtte, die ook Mekka aan zich onderwierp. Het jaar van de uitwijking of hidjra van Mohammed (622) is later' genomen als het begin van de Mohammedaanse jaartelling. De prediking te Mekka had aanvankelijk als voornaamste inhoud de Mekkanen te waarschuwen voor het spoedig te verwachten einde der wereld en het jongste gericht, en hen met het oog op deze aanstaande gebeurtenissen tot geloof aan de enige god Allah op te wekken; de geïnspireerde bewoordingen, waarin Mohammed zijn prediking kleedde, vormen de kern van de Koran, zoals die later is opgetekend. In Medina ging Mohammed voort met zijn prediking, die allengs van inhoud was veranderd en o.a. verhalen over vroegere profeten in zich opnam en tevens een aantal voorschriften van sociale, politieke en ritueel-godsdienstige aard voor zijn gemeente. Voor zover die voorschriften in de vorm van openbaringen zijn gegeven, zijn zij mede verzameld in de Koran.
Aanvankelijk schijnt Mohammed gemeend te hebben, dat de door hem gebrachte goddelijke boodschap alleen voor de Arabieren bestemd was, evenals de vóór hem opgetreden profeten zich uitsluitend tot een bepaald volk, met een „Boek” in de taal van dat volk hadden gewend. In Medina echter bleek hem, dat de daar levende Joden de inhoud van zijn prediking verwierpen en het resultaat was, dat Mohammed de heilige boeken van Joden en Christenen, dus van de „schriftbezitters”, voor vervalst verklaarde, voor zover hun inhoud niet volkomen overeenstemde met de inhoud van het aan hem geopenbaarde. Hiermede stelde hij de Islâm in bewuste tegenstelling tot de andere grote godsdiensten; zichzelf noemde hij de laatste der door God gezonden profeten. Reeds vroeger was de Islâm in tegenstelling geplaatst tot de heidense gebruiken en instellingen van de Arabieren; hun afgoden worden in de Koran als machteloos voorgesteld. Toch heeft Mohammed aan de Oudarabische traditie concessies moeten doen, waarvan de voornaamste was het opnemen van de met de jaarmarkt in Mekka verbonden riten, welker middelpunt de verering van de Kaâba met de Zwarte Steen was. Mohammed zelf heeft in het jaar 630 aan deze ceremoniën, genaamd de Bedevaart Had'j, deelgenomen en door zijn voorbeeld de gebruiken geijkt, die nu nog door de Mohammedaanse bedevaartgangers worden nagevolgd.
De gebedsrichting (kibla) van het Mohammedaanse plichtgebed (salât) is naar Mekka gewend. Voor de wettiging van deze praktijken verkondigde Mohammed, dat de Ka'aba oorspronkelijk door Abraham (Ibrahim) gebouwd was en stempelde hij deze oude heidense tempel tot Allâhs huis.
De wording van de Islâm tot wereldgodsdienst hangt ten nauwste samen met de door de Arabieren gevoerde veroveringsoorlogen, die begonnen onder ’s profeten tweede opvolger als leider van zijn gemeente, de kalief Omar (634-644). Deze oorlogen waren niet uitsluitend de consequentie van de prediking van Mohammed, doch de economische en sociale toestanden, die de Arabieren buiten Arabië dreven, konden eerst doorwerken, nadat een godsdienstige leus en de vereiste eensgezindheid voor die expansie in het leven waren geroepen. Onder het kalifaat van Omar en Osman waren niet alleen Irak, Mesopotamië en Syrië veroverd, maar ook Perzië en Egypte met Noord-Afrika, en onder de legers bevonden zich vele kenners van de Koran en dragers van de traditie omtrent de profeet. In deze eerste periode waren de Arabieren nog uitsluitend de veroverende heersers, maar reeds begon de Islâm proselieten te maken onder de talrijke krijgsgevangenen, die naar Arabië gevoerd werden. Na Osmans dood (656) ontbrandde in de Mohammedaanse gemeente een hevige strijd om de leiding, het kalifaat, en bij deze gelegenheid vormden zich de politieke partijen der Châridjieten en Sjï’ieten, waarvan de eersten een eigen kalief kozen en de laatsten het kalifaat voor ’s profeten schoonzoon Ali opeisten. De politieke macht in het rijk bleef ten slotte aan Moawija uit het Mekkaanse geslacht der Omajjaden, dat tot 750 van Damascus uit zich wist te handhaven. Al deze politieke gebeurtenissen zijn van overwegend belang geweest voor de ontwikkeling van het godsdienstige stelsel van de Islam.
De privileges, die in de Mohammedaanse staat aan hen, die „islam” deden, waren toegekend, brachten allengs meer bewoners der onderworpen landen er toe die gemeente te vergroten, en zo kwam het, dat Perzen, Syriërs, Egyptenaren en hun afstammelingen allengs mede in de kringen van de leiders der Mohammedanen werden opgenomen en mede gingen arbeiden voor de uitbouw van het met de nieuwe godsdienst zich ontwikkelende theologische en juridisch-sociale stelsel. De grondslagen tot de formulering daarvan zijn gelegd in de eerste eeuw van de dynastie der Abbasieden, die op de Omajjaden volgde. In deze eeuw bestonden nog veel uiteenlopende meningen, die elkander fel bestreden; in de theologie heerste toen de richting der rationalistische Moetazilieten, naast kleinere groepen, die zich alle bezighielden met discussie over cle verhouding van God tot Zijn eigenschappen, over de verantwoordelijkheid van de mens voor zijn daden, over het al of niet geschapen zijn van de Koran en dergelijke onderwerpen. Deze theologische activiteit was oorspronkelijk te voorschijn geroepen door de behoefte aan apologetiek tegen aanhangers van andere godsdiensten (Christenen en Manichaeërs); de vromen van vroegere generaties hadden het versmaad zich van de dialectiek der theologie (Arabisch kalâm) te bedienen, maar op den duur moesten ook de niet-rationalistische Mohammedaanse geleerden zich daarmede wapenen. De theologische strijd kwam tot een betrekkelijk einde door het optreden van de geleerde al-Asj’ari (gest. 935), die een theologisch systeem opstelde, dat voor latere tijden als het orthodoxe geldt en waarin stelling wordt genomen tegen de leringen der Moetazilieten. Er zijn uit deze tijd enige geloofsbelijdenissen over, die thans nog door de orthodoxe Mohammedanen gevolgd worden en in haar verschillende artikelen getuigen van de bittere theologische strijd van vroeger.
In de Mohammedaanse staat mogen Christenen, Joden en enkele andere categorieën hun godsdienstplichten uitoefenen, mits zij een hoofdgeld (djizja) betalen; polytheïsme echter wordt niet geduld. Het verbintenissenrecht is eveneens uitvoerig geregeld in de rechtshandboeken, maar is al spoedig een soort ideaal recht geworden, dat maar zelden in de practijk werd toegepast, doordat het plaatselijke gewoonterecht zijn plaats innam. Hetzelfde was het geval met het strafrecht, dat overal door de wereldlijke autoriteiten in hoofdzaak aan zich getrokken werd. Zo is in alle Mohammedaanse landen de kadi in het algemeen slechts bevoegd gebleven voor beslechting van zaken van familierecht en erfrecht.
De oorzaak van deze ontwikkeling lag in het onveranderlijke karakter dat het Mohammedaanse recht na zijn consolidering heeft aangenomen, doordat men het voor ongeoorloofd hield, in de leermeningen van grote voorgangers veranderingen aan te brengen. Deze stabilisering is ook buiten het gebied van het recht typisch geworden
De betekenis van de oude politiek-religieuze sekten is in de loop der eeuwen sterk afgenomen. De Sji’ieten, die in oude tijden de grote bewegingen der Fatimieden, Karmaten en Assassijnen hebben teweeggebracht, zijn thans vnl. geconcentreerd op Perzië (waar sedert 1500 de Sji’ietische leer der „twaalvers” staatsgodsdienst is) met een groot deel van Irak. Verder vindt men overblijfselen der Sji’ieten in Syrië (de Metwali’s en de Druzen), in Vóór-Indië (de zgn. Hodja’s), terwijl de zeer gematigde vorm van de Sji’ietische Zaidieten vooral in Jemen is blijven voortleven. Charidjieten zijn op het ogenblik vooral de Ibadietische Berbers in Noord-Afrika en de bevolking van Oman.
Van tijd tot tijd hebben zich ook puriteinse stromingen in de Islam geopenbaard, waarvan de bekendste is die der in het midden der 18de eeuw in Centraal-Arabië opgekomen Wahhabieten. Hun leer gaat terug op autoriteiten van veel oudere datum en de moderne ontplooiing van hun politieke macht in Arabië onder Ibn Sa’oed bewijst welk een tot fanatisme stijgende bezieling nog altijd van het Mohammedaanse geloof kan uitgaan. Een andere merkwaardige sekte-ontwikkeling is in het midden der 19de eeuw geweest de opkomst van het Babisme in Perzië. Fanatisme is een verschijnsel, dat in alle gedeelten van de Mohammedaanse wereld (en niet het minst in Sji’ietische kringen) nog steeds kan worden waargenomen. Meer dan enige andere godsdienstvorm biedt dan ook de Islam weerstand aan de bekeringspogingen der Christelijke zending.
In de moderne tijden ziet men hoe verschillende Mohammedaanse volken op verschillende wijzen er toe zijn gekomen opnieuw hun houding te bepalen ten opzichte van de veranderde wereldomstandigheden. In Egypte is in het laatst der 19de eeuw een modernistische richting opgekomen, die met beroep op de Koran wil aantonen, dat de Islam niets bevat wat onverenigbaar is met de moderne beschaving; soortgelijke reformatorische bewegingen zijn onder de Voorindische Mohammedanen ontstaan in de Ahmediya-beweging (1880) en de modernistische beschouwingen van Sir Ahmed Chan Behadoer en Amir Ali. In Turkije heeft sedert de vorming van de nieuwe nationalistische staat de Islam opgehouden staatsgodsdienst te zijn, hoewel de Mohammedaanse eredienst er als vroeger wordt uitgeoefend.
Het saamhorigheidsgevoel van de Mohammedaanse volken blijft intussen krachtig, gelijk o.a. kan blijken uit de grote deelneming aan de jaarlijkse bedevaart naar Mekka van Moslims uit O. en W. In de 19de eeuw heeft de door Djamal al Din al-Afghani gepredikte samenwerking van alle Mohammedaanse volken het politieke begrip van panislamisme naar voren gebracht. Na Wereldoorlog I zijn er ook pogingen geweest om het in 1258 verdwenen en later door de Turkse sultans voor zich opgeëiste kalifaat weer te herstellen. De hang naar religieuze eenheid is evenwel sedert het einde van de vorige eeuw doorkruist door het nieuw opgekomen nationalisme, dat ten dele door het gevoel van eigenwaarde, dat de Islam eigen is, wordt gesteund, maar anderzijds geheel in strijd is met het oude cosmopolitische karakter van deze godsdienst. Voor een statistisch overzicht van de verbreiding der Mohammedanen z Mohammedanisme.
PROF. DR J. H. KRAMERS
Lit.: C. Snouck Hurgronje, De Islam (de Gids, 1886 en Verspr. geschr., Bonn en Leipzig 1923,I); Idem, Der Islam (Lehrb. d. Religionsgesch., Tübingen 1924); M. Hartmann, Der Islam (Leipzig 1909); D. B. Macdonald, The Religious Attitude and Life in Islam (Chicago 1909); N.
Lammens, L’Islam, croyances et institutions (Beyrouth 1926); Maulana Mohammad Ali, De Religie van den Islam, Ned. vert. door Soedewo (Batavia 1938); H. A. R. Gibb, Mohammedanism (Oxford 1949).