is het recht van dijkplichtigen en waterschapsbesturen om aarde en zoden te mogen halen van eens anders land ten behoeve van het herstel van dijken. Dit recht kan gevestigd worden bij overeenkomst.
Het kan echter ook bestaan zonder overeenkomst, krachtens gewoonte of verordening, maar alleen ten aanzien van gronden waarop de verplichting tot levering van specie tegen of zonder vergoeding reeds in 1886 rustte (art. 1 lid 1 onder 40 van de wet van 9 Mei 1902, Stbl. 54). Volgens art. IV der Additionele artikelen op de Grondwet van 1887, in 1937 vervallen en overgebracht naar art. 158 lid 4, is de regeling inzake onteigening dus niet van toepassing. Mede geldt dus niet de bepaling omtrent verplichting tot schadeloosstelling. Het oude recht van aardhaling toch geschiedde veelal zonder schadevergoeding of tegen een op bijzondere wijze geregelde vergoeding.Is het halen van aarde van andere gronden (waarop de verplichting tot levering van specie niet krachtens gewoonte of verordening rust) noodzakelijk, dan kan dat alleen geschieden met inachtneming van de artt. 65-67 der Onteigeningswet van 1851 (Stbl. no. 125). Volgens deze bepaling kan de aardhaling ten behoeve van aanleg, herstel of onderhoud van dijken gelast worden bij K.B., of bij besluit van Ged. Staten, of bij besluit van het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder. De schadeloosstelling, welke zich bepaalt tot de waarde der weggenomen specie en de schade door de wegneming aan de grond toegebracht, wordt bepaald bij minnelijke schikking of, bij gebreke daarvan, door de rechtbank. De wegneming der specie mag niet geschieden voordat de schadeloosstelling betaald is. De aardhaling is een zeer oud recht, dat reeds in de middeleeuwen in het gewoonterecht en in keuren een belangrijke plaats innam.
Het was een onderdeel van de algemene onteigeningsbevoegdheid te algemenen nutte, die onder het oude recht voor het souverein gezag werd aangenomen. De vorst placht, in de gewesten met sterk landsheerlijk gezag, aan de door hem ingestelde waterschapsbesturen de bevoegdheid tot aardhaling uitdrukkelijk te verlenen; maar ook andere waterschappen plachten, zonder zulk een uitdrukkelijke verlening, de aardhalingsbevoegdheid uit te oefenen krachtens ongeschreven gewoonterecht. Toen de rechtsbeschouwing der 19de eeuw wettelijke regeling van dit onderdeel der bestuurlijke (politiaire) eigendomsontneming scheen te vereisen, is de aardhalingsbevoegdheid der waterschapsbesturen, waar ze toen bestond bij de Grondwetsherziening van 1887 gesanctionneerd.