Arbiter of scheidsman is hij, die door twistende partijen benoemd wordt, om van haar geschil kennis te nemen en daarover eene beslissing te geven, waaraan zij zich zullen onderwerpen. Hoewel in een beschaafden Staat door de wet regters worden aangewezen, die kennis moeten nemen van de geschillen der burgers, en het regt aan een ieder gewaarborgd is, dat men hem niet tegen zijn wil voor een anderen regter kan brengen, dan dien de wet hem toekent, moest tegelijkertijd aan de ingezetenen de vrijheid gelaten worden, hunne regten te verdedigen en hunne belangen voor te staan voor regters van hunne eigene keuze.
Beide partijen kunnen nu in de gelijkelijk opgedragen lastgeving tevens de magt bepalen, met welke het hun goeddunkt die regters te bekleeden. Zoowel het Romeinsche, het Fransche, als het oud-Hollandsche en het tegenwoordig hier geldend regt erkennen de bevoegdheid tot benoeming van arbiters. Alleen bestaat er verschil in die wetgevingen omtrent de personen, die arbiters kunnen zijn, en hen die hunne uitspraak mogen inroepen, alsmede in de formaliteiten in de wijze van procedéren, en het gevolg, dat arbitrale uitspraken kunnen hebben. De overeenkomst, waarbij partijen arbiters benoemen, heet Compromis of Compromissum (zie aldaar). De verklaring, waarbij de scheidsman betuigt, zich de benoeming te laten welgevallen en dien last op zich te nemen heet receptum. Volgens de Nederlandsche wet kan een ieder arbiter zijn, die op kan treden als lasthebber. Alleen vrouwen en minderjarigen, wèl bevoegd om zaakgelastigden te zijn, kwamen den wetgever als scheidslieden ongeschikt voor en zijn daarom uitgesloten. Nog verbiedt de wet aan regters in werkelijke dienst, aan procureurs- en advocatengeneraal, aan officieren van justitie, en griffiers en aan de substituten van de beide laatstgenoemden, eene benoeming als scheidsman op zich te nemen. Hun werkkring brengt mede, dat zij zich buiten die zaken moeten houden, die niet als zoodanig ter hunner kennisneming worden gebragt; ook moest hunne volkomene onafhankelijkheid niet op eenigerlei wijze worden bedreigd. Men kan één of meer arbiters kiezen, maar men moet hen steeds in oneffen getal nemen. Hiermede zijn veel geschillen afgesneden, en worden veel moeite en kosten bespaard. Het Romeinsche en oud-Hollandsch regt kenden voor ’t geval, dat in effen getal genomen arbiters ’t niet eens konden worden, de toevoeging van een superarbiter, een derde, die of door arbiters of door partijen of door den regter gekozen werd. ’t Gevolg was, dat door het van weêrszijden zich vastklemmen aan het eens geuite gevoelen, deze superarbiter de beslissing der zaak in handen kreeg en het doel van de geheele benoeming voor een groot deel verijdeld werd.
Zoodra de arbiter den opgedragen last heeft aangenomen, dient hij dien ook te volvoeren, op de door partijen of door de wet bepaalde wijze. Echter kunnen er redenen ontstaan na die aanneming, die hem onmogelijk toelaten, dat te doen, of het hem zelfs tot een pligt maken om zich daaraan te onttrekken. Hij kan zich nu tot den regter wenden met verzoek om ontslag. De wet geeft de redenen, die daartoe kunnen leiden, niet op: de regter zal ze in ieder gegeven geval moeten beoordeelen. Ziekte, uitlandigheid en de ontdekking, dat men zelf bij de zaak belang heeft, zullen voldoende redenen kunnen zijn. Partijen komen zelve onderling over de benoeming van arbiters overeen en brengen ééne ondeelbare keuze uit.
Redenen van wraking kunnen dus pas na de benoeming ontstaan. Die redenen zijn dezelfde als waarom regters gewraakt kunnen worden. Zij worden in de wet opgenoemd. Benoemt de regter scheidslieden, dan kan men tegen die uitspraak opkomen, als er reden voor mogt bestaan, tenzij men uitdrukkelijk of stilzwijgend daarin heeft berust.
Zie verder Appèl, Arbitrage, Compromis.