Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vrijheid

betekenis & definitie

Vrijheid, is een woord, hetwelk gebezigd wordt om een toestand van onafhankelijkheid aan te duiden. Men spreekt bijv. van de vrije schommeling van een slinger, van den vrijen val der ligchamen, van een vrij handelsverkeer enz. Beide kenmerken der vrijheid, afwezigheid van dwang en willekeurige beweging, behield men, toen men het denkbeeld van vrijheid overbragt op het gebied van staatkunde en zedelijkheid. Men beschouwde de staatkundige vrijheid als eene verwijdering van alle beperkingen en als eene willekeur in het handelen.

Zulk eene staatkundige vrijheid echter is nergens te vinden en kan onmogelijk bestaan, daar in de maatschappij de eene mensch beperkingen oplegt aan den ander en de willekeur van het individu steeds begrensd wordt door het regt, het bestaan en de magt van anderen. De ware staatkundige vrijheid is alzoo daarin gelegen, dat de geheele maatschappij niet afhankelijk is van de willekeur van enkelen, maar van de tot wet verheven wil dier maatschappij zelve; zij bestaat niet in de afwezigheid van alle beperkingen, maar in de afwezigheid van zoodanige, die door de willekeur en de zelfzucht van anderen worden vastgesteld, — niet in de bevoegdheid, om alles te doen wat men wil, maar in het onderwerpen van den eigen wil aan den wil van den Staat. Ook de zedelijke vrijheid of liever de vrijheid des geestes bestaat niet in de afwezigheid van alle bepalingen van den wil, maar in een redematig doen en laten. De zedewet is in ’s menschen rede gelegen en handhaaft haar gezag bij het besturen zijner handelingen. De meening, dat wij naar willekeur aan die wet kunnen gehoorzamen of haar verguizen, is eene dwaling; men mag het kunnen niet verwarren met het willen, en bedenken, dat willekeurig willen eene ongerijmdheid is. Het willen toch hangt af van onzen zedelijken toestand, en het is zelfmisleiding te meenen, dat men in elk bijzonder geval zoowel het kwade als het goede zou kunnen willen.

Dit is alleen mogelijk, wanneer de redenen voor het kwade met die voor het goede in evenwigt schijnen te wezen, en ook dan volgt de beslissing eerst, wanneer door onderzoek dier redenen de schaal naar de eene of naar de andere zijde overhelt. Maar wanneer de vrijheid van ’s menschen geest niet bestaat in eene willekeurige, van geene motieven afhankelijke keuze, dan kan zij niets anders wezen dan het vermogen, zijne handelingen naar de inwendige wetten van zijn gemoed te regelen. Het is niet volkomen juist, te gelooven, dat de vrijheid in dezen zin zich uitsluitend tot het gebied van het willen bepaalt, daar zij zich evenzeer openbaart op dat van het denken, voorzoover dit onderworpen is aan den invloed van den wil. Zelfs vindt men haar op het gebied van het gevoel, wanneer de mensch de schepper wordt van eene inwendige blijdschap, van eene zaligheid der ziel, welke onafhankelijk van alle uitwendige omstandigheden uit den geest voortvloeit, terwijl zij hem door geene magt ter wereld kan worden ontrukt. Deze vrijheid is derhalve niets anders dan het vermogen van den mensch, zijne zinnelijke neigingen te beheerschen en zijn geheele willen onafhankelijk te maken van de wisselingen van het lot en van uitwendigen dwang, — het vermogen om verstandig en naar de wet der volkomenheid te leven, geenszins volgens de inblazing van den hartstogt of van de zinnelijke natuur. Dit erkenden de Grieksche wijsgeeren door de verklaring: „Alleen de wijze is waarlijk vrij en de dwaas is een slaaf”.