Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Antonius

betekenis & definitie

Antonius is de geslachtsnaam van een aantal beroemde Romeinen. De merkwaardigsten zijn:

Marcus Antonius, een redenaar, die door Cicero zeer geprezen wordt. Hij aanschouwde het levenslicht in het jaar 143 vóór Chr. Op 30-jarigen ouderdom was hij aanklager van den consul C. Papirius Carbo wegens het verliezen van een veldslag tegen de Cimbren, vervolgens quaestor in Azië, in 108 volks­tribuun , in 103 praetor in Azië met den rang van proconsul en verwinnaar van de Cilicische zeeroovers, in 99 consul en in 97 cen­sor. In den oorlog tusschen Marius en Sulla werd hij in het jaar 87 vóór Chr. op bevel van eerstgenoemde om het leven gebragt. Zijne redevoeringen en geschriften zijn ver­loren gegaan.

Cajus Antonius Hybrida, een zoon van den voorgaande. Hij was aanvoerder van eene ruiterbende bij het leger van Sulla en bleef, bij den terugkeer van dezen uit Azië (83 vóór Chr.) in Griekenland achter en maakte er zich schuldig aan roof en plundering. In het jaar 70 werd hij door de censoren Gallius en Lentulus vervallen verklaard van het lid­maatschap van den Senaat, maar niet lang daarna weder in dit ligchaam opgenomen. In het jaar 66 dong hij tegelijkertijd met Cicero naar het ambt van praetor en in 65 en 64 met hem en met vijf anderen naar de waar­digheid van consul. Verbonden met Catilina en ondersteund door Caesar en Crassus stelde hij zich bij die gelegenheid op eene vermetele wijze op den voorgrond, hij werd met Cicero gekozen.

Als consul zag hij zich genoodzaakt, om tegen Catilina op te trek­ken, maar toen het uur van strijden naderde, gaf hij, onder voorwendsel van ongesteld­heid, het opperbevel over aan zijn legaat Marcus Petrejus, die de overwinning be­haalde. Hierdoor ontving Antonius den titel van imperator en hij begaf zich vervolgens naar Macedonië, om dit gewest te plunderen. Daarom benoemde de Senaat in het jaar 60 C. Octavius tot zijn opvolger. C. Caninius en Fabius Maximus klaagden hem aan bij zijn terugkeer en beschuldigden hem van afpersin­gen, terwijl Marcus Coelius hem betichtte van deelname aan de zamenzwering van Catilina. Schoon Cicero met zelfzuchtige be­doelingen hem verdedigde, werd hij veroor­deeld en naar het eiland Cephalonia verban­nen. Het schijnt echter, dat hij later naar Rome is teruggekeerd.

Marcus Antonius, de drieman, een zoon van Marcus Antonius Creticus en van Julia, eene bloedverwant van Caesar. Hij was een neef van den voorgaande en werd geboren in het jaar 83 vóór Chr. Hij bezoedelde zijn naam door een losbandig leven. In het jaar 58 begaf hij zich naar Griekenland en ver­volgens naar Syrië, naar den proconsul Gabinius, onder wiens opperbevel hij als hoofd­man der ruiterij tegen Aristobulus in Palaestina en in Egypte streed. Op aanbeveling van Caesar werd hij in het jaar 52 tot quaes­tor gekozen, en tot aan het jaar 50 nam hij deel aan de oorlogen in Gallië. Door den invloed van Caesar werd hij augur (wigchelaar) en daarna volkstribuun. In deze hoeda­nigheid verzette hij zich tegen de besluiten van den Senaat, volgens welke deze veld­heer afstand moest doen van het bewind over Gallië en zijn leger afdanken.

Toen de con­sul C. Lentulus daarop eene aanklagt tegen hem indiende, nam Antonius met zijne mede­standers de vlugt naar het leger van Caesar, waar hij met blijdschap ontvangen werd. Zijne verwijdering leverde het voorwendsel tot den burgeroorlog. Intusschen werd hij bekleed met de waardigheid van legaat, en toen Cae­sar Italië veroverd had, verkreeg hij hier het hoogste gezag. In den slag bij Pharsalus streed hij als aanvoerder van den linkervleugel tegen Pompejus, en in hetzelfde jaar benoemde Caesar hem tot opperbevelhebber der ruiterij. In het jaar 44 werd hij ambtgenoot van Caesar in het consulaat en bevorderde de heerschzuchtige plannen van dezen. Op het feest der Lupercalia wilde hij den dictator de kroon op den schedel drukken en ver­haastte hierdoor het uitbarsten der zamenzwering, die Caesar op den 15den Maart deed vallen. Ook Antonius zou onder de dol­ken der zamengezworenen bezweken zijn, zoo de voorspraak van Brutus hem niet had gered.

Eerst hield hij zich verborgen, maar toen hij de werkelooze wankelmoedigheid van Caesars moordenaars opmerkte, trad hij kloekmoedig als consul op met het besluit om die euveldaad te wreken. Hij deed de papieren en rijkdommen van Caesar, ten be­drage van 80 tot 90 millioen gulden, in zijn huis brengen, ontbood den magister equitum Marcus Aemilius Lepidus in de stad, deed op den 17den Maart den Senaat vergaderen en bragt er het voorstel, dat de Senaat zou beslissen of deze den moord al dan niet goed­keurde. Op voorstel van Cicero werd door den Senaat eene algemeene amnestie uitge­vaardigd en tevens verlof gegeven, om het lijk plegtig te begraven en het testament van den dictator ten uitvoer te brengen. Toen Antonius bij de uitvaart eene indrukwekkende rede hield en met geestdrift den purperen, met bloed bevlekten mantel uitspreidde, om­ringde het volk met jammerklagten den houtstapel, waarop het lijk verbrand werd, en offerde vervolgens de woningen der zaâmgezworenen aan de vlammen. Antonius hand­haafde de orde, deed het voorstel om het dictatorschap af te schaffen en riep Sextus Pompejus terug. De Senaat veroorloofde hem, om eene lijfwacht van oud-gedienden te hou­den. Nu gaf Antonius zich meer en meer aan willekeur over. Met de nagelaten schat­ten van Caesar kocht hij zich vrienden, en tegen betaling van groote sommen verleende hij aan de inwoners van Sicilië het burgerregt, aan die van Creta vrijdom van belas­tingen, aan koning Dejotarus van Armenië de vergunning om zijn gebied te vergrooten, en ontlokte, tegen den wil van den Senaat, aan het volk een besluit, waardoor hij met het bewind over Gallia Cisalpina en over de vier Macedonische legioenen werd belast — eene betrekking, die door Caesar voor Décimus Brutus was bestemd.

Hij verwierf de volksgunst door eene nieuwe verdeeling van het land en door zelfs aan de geringsten de bevoegdheid te verleen en, om de regterlijke waardigheid te bekleeden. Hij verbond zich met den rijken en hooggeplaatsten Lepidus door aan den zoon van dezen zijne dochter ten huwelijk te geven. Met minachting be­handelde bij den aangenomen zoon en erfge­naam van Caesar, den 18-jarigen Octavianus, weigerde hem de uitlevering van Caesars nalatenschap onder voorwendsel, dat deze het eigendom was van den staat, en bemoeijelijkte zelfs de adoptie (zie onder dat woord), welke in den uitersten wil was vastgesteld. Maar toen Octavianus door zijne milddadig­heid de toegenegenheid des volks verkreeg, het vertrouwen van Cicero en van andere vrijheidsvrienden verwierf en allengs 3 legi­oenen oudgedienden, die weleer onder Cae­sar hadden gestreden, aan zijne zijde zag geschaard, poogde Antonius zich met hem te verzoenen.

Hunne vriendschap was echter kort van duur. Het gelukte Octavianus, de helft der soldaten, die uit Macedonië waren gekomen, tot zijne partij over te halen, en Cicero verhief tegen Antonius, die naar Gal­lië was vertrokken, in de raadzaal zoo krach­tig zijne stem, dat de Senaat aan Antonius het bevel zond, om onverwijld naar Rome te­rug te keeren en verklaarde, dat hij in geval van ongehoorzaamheid als een vijand van den Staat zou worden beschouwd, weshalve de consuls A. Hirtius en C. Vibius Pansa, aan wie Octavianus als propraetor was toege­voegd, den last ontvingen om tegen hem te velde te trekken. Wél werd Pansa, vóór hij zich met zijn ambtgenoot vereenigen kon, in een veldslag overwonnen en gedood, maar Hirtius overrompelde het leger van Antonius en drong dezen voor Mutina tot een beslis­senden strijd (43 vóór Chr.), waarin Antonius eene geweldige nederlaag leed. De over­wonnen veldheer begaf zich over de Alpen naar Gallia Transalpina, vanwaar hij, ver­sterkt met de legioenen van Lepidus en an­deren, weldra wederom naar Italië trok.

Intusschen waren de omstandigheden te Rome niet weinig veranderd. Octavianus had, gesteund door zijne krjjgsmagt, het consulsambt verworven en vond goed, zich met An­tonius en Lepidus te verzoenen. Op zijn aandringen werd het senaatsbesluit, tegen deze beide mannen uitgevaardigd, nietig ver­klaard, en in het noorden van Italië hield Antonius, die inmiddels Décimus Brutus van zijn leger en van het leven beroofd had, in gezelschap van Lepidus eene zamenkomst met Octavianus. Na eene beraadslaging ge­durende drie dagen werd door hen het beken­de Driemanschap opgerigt. Octavianus stond zijn consulsambt gedurende het overig ge­deelte des jaars af aan P. Ventidius, en de drie mannen aanvaardden als buitengewone overheidspersonen het rijksbestuur voor een tijdperk van 6 jaren. Lepidus werd gesteld over Spanje en Gallië aan de Middellandsche zee, Antonius over het andere gedeelte van Gallië en over Opper-Italië, en Octavianus over Midden- en Zuid-Italië, de eilanden en Afrika. Het vonnis der verbanning of des doods trof de vrienden der vrijheid en des vaderlands. Elk der driemannen offerde aan de beide overigen zelfs zijne vrienden op, wanneer zijne ambtgenooten bereid wa­ren, om door moord zijne wraakzucht te be­vredigen. Antonius liet zijn oom L. Caesar ter dood brengen en kreeg hierdoor vergun­ning van Octavianus om een dergelijk lot te bereiden voor Cicero, wiens welsprekende tong door Fulvia, de gemalin van Antonius, met naalden doorstoken werd.

Toen Antonius en Octavianus van oordeel waren, dat zij in de hoofdstad hunne vijan­den hadden uitgeroeid, lieten zij er Lepidus als consul achter en zeilden naar Dyrrhachium (42 vóór Chr.). Antonius bezette met spoed Macedonië, behaalde eene beslissende over­winning bij Philippi, versloeg Cassius en 30 dagen later ook Brutus, die beide uit wan­hoop een einde maakten aan hun leven. Thans verdeelden de overwinnaars hun gebied. Aan Lepidus werd Afrika toegewezen, Octavianus verkreeg het Westen en Rome, en Antonius het Oosten. Laatstgenoemde toog nu door Griekenland naar Azië, om er door afpersing het geld te verzamelen, dat aan het leger was toegezegd. In vlagen van ijdelheid zocht hij zich het voorkomen te geven van een god. In het gewaad van Bacchus hield hij zijn intogt te Ephese en ontving er gezanten uit Griekenland en Azië. In Cilicië ontmoette hij Cleópatra, de schoone, schrandere en ligtzinnige koningin van Egypte, die wegens eene aanklagt, dat zij Cassius had onder­steund, als eene beschuldigde voor hem ver­scheen , maar den regter weldra tot haren slaaf vernederde.

Naauwelijks had Antonius de za­ken in Azië geregeld, toen hij haar naar Egypte volgde om zich geheel en al aan haar te wijden. Weldra wekten onrustbarende berigten uit Italië hem uit zijne bedwelming op. Fulvia had voor Octavianus de wijk geno­men naar Macedonië. Terstond vereenigde zich Antonius met Domitius Ahenobarbus, die be­vel voerde over eene vloot en over een leger, en haalde ook Sextus Pompejus over om zich aan zijne zjjde te scharen. Reeds voor Brundusium namen de vijandelijkheden een aan­vang, toen de dood van Fulvia den weg ter verzoening opende. Antonius trad in het hu­welijk met de schoone en deugdzame Octavia, eene zuster van Octavianus, en om in de toe­komst alle oneenigheden te verhoeden, wer­den de grenzen naauwkeurig vastgesteld. Vol­gens deze zou de stad Scodra (Skoetari) in Illyrië de grensplaats wezen tusschen het Oosten en het Westen, terwijl Italië eene gemeenschappelijke bezitting bleef der beide beheerschers, en Lepidus in zijn gezag over Libyë gehandhaafd werd. De beide eerst ver­melde driemannen begaven zich nu naar Rome, om het uitgehongerde volk tot rust te bren­gen. Antonius redde hier bij een volksoploop het leven van Octavianus. Daarna werd met Sextus Pompejus een verdrag gesloten en aan de vogelvrij verklaarden verlof gegeven om naar Rome terug te keeren.

Antonius vertrok vervolgens naar Athene en gaf zich hier aan de grootste losbandigheid over. Hij deed er zich huldigen als Bacchus en ontving als bruidschat van Pallas-Athene (Minerva) toen de Atheners hem deze hunne beschermgodin als echtgenoot aanboden, eene som van een millioen drachmen. Inmiddels stonden Octavianus en Pompejus al weder met de wapenen tegen elkander over (38 vóór Chr.). Wél werd Antonius door eerstgenoemde ter hulp geroepen, maar hij gaf den raad om vrede te sluiten en trok op tegen de Parthers. Na een mislukten veldtogt tegen Antiochus van Commaqene keerde hij naar Athene terug, om er weder de rol van een god te vervullen.

Wél hielp hij in het jaar 36 vóór Chr. Octa­vianus tegen Pompejus door hem eene vloot te zenden, maar het groote getal zijner sche­pen wekte wantrouwen; Octavia moest met hare bemiddeling tusschen beiden komen. Bij eene nieuwe zamenkomst sloten zij een ver­bond tot wederzijdsche bescherming en ver­lengden het driemanschap voor den tijd van 5 jaren zonder hierbij het volk te raadplegen. Daarna liet Antonius zijne gemalin en een aantal schepen achter en spoedde zich naar Syrië, waar zich Cleópatra bevond, aan wie hij Phoenicië, Coelesyrië, Cyprus en andere gewesten ten geschenke bood. Weder trok hij tegen de Parthers en Meders te velde, en na een ongunstigen afloop van den oorlog spoedde hij zich naar de kust van Phoenicië om er Cleópatra af te wachten en met haar naar Alexandria te gaan.

Inmiddels had Octavianus zijn tegenstan­der Pompejus uit Sicilië verdreven. Laatst­genoemde nam de vlugt naar Azië en zocht het bondgenootschap van Antonius te ver­werven; doch daar hij tegelijker tijd met de Parthers onderhandelingen aanknoopte, dwon­gen hem de gezanten van Antonius om zich over te geven en de legaat Titius deed hem — waarschijnlijk op bevel van zijn meester — ter dood brengen. Daarna toog Antonius naar Syrië om van hier naar den koning van Medië te trekken, die hem in den strijd tegen de Parthers wilde bijstaan. Hij werd echter teruggeroepen door Cleópatra, die bevreesd was voor Octavia, welke naar Griekenland was gereisd om haren gemaal te zoeken. In het volgende jaar (34) nam Antonius Groot- Armenië in bezit, maakte door list den trouweloozen koning Artavasdes tot zijn gevangene en trok Alexandria in zegepraal binnen.

Hij huldigde daarna Cleópatra als de koningin der koningen en schonk haar en hun beider kinderen den koninklijken titel met de winge­westen van Azië en Libyë. In het jaar 32 bragt hij door de consuls Cn. Domitius Ahe­nobarbus en C. Sosius in den Senaat klagten ter tafel tegen Octavianus, omdat deze de gewesten van Pompejus en Lepidus uitsluitend voor zich zelven behouden had, terwijl hij Octavianus tevens in de engte zocht te bren­gen door de verklaring, dat hij, na afloop van het nieuwe driemanschaps-tijdperk bereid was, om zijne waardigheid neder te leggen. Octavianus trad hierop desgelijks met eene beschuldiging te voorschijn en spaarde geene moeite, om het volk tegen zijn vijand te ver­bitteren. Nogmaals verhief zich Antonius met nieuwen moed. Hij zond een scheldbrief aan

Octavia, bedreigde Italië en verzamelde zijn leger en zijne vloot aan de kusten der Middellandsche zee. Doch in plaats van den niets kwaads vermoedenden Octavianus te overval­len, verkwistte hij met Cleópatra op Samos en te Athene den tijd met losbandige gast­malen. Titius en Plancus liepen over tot Octavianus en bragten dezen het testament van Antonius; dit werd aanstonds te Rome openbaar gemaakt en verwekte er eene algemeene ontroering. De Senaat en het volk verklaarden Antonius vervallen van zijne magt en deden Cleópatra den oorlog aan. Nog altijd talmde Antonius in verblinde zorgeloosheid en hij betrok bij Paterna in Archaja de winter­kwartieren, zoodat Octavianus den tijd had, om zich gereed te maken voor den oorlog. Eerst in den winter van 32 op 31 vóór Chr. landde hij te Actium met 500 schepen en een leger, dat bij 100.000 voetknechten 12.000 ruiters telde. Vijf Aziatische koningen ver­gezelden hem. Veel zwakker waren de vloot en het leger van Octavianus.

Weldra was deze zijn tegenstander genaderd. Reeds vóór den aanvang van den slag werd de ruiterij van Antonius overvallen en geslagen, en hij zelf was bijna gevangen genomen. Deze tegen­spoed, alsook de ontevredenheid over de aanwezigheid van Cleópatra maakte Domitius Ahenobarbus en anderen afvallig, waarna Antonius een groot aantal verdachte personen deed pijnigen en ter dood brengen. Vervol­gens bepaalde hij, dat er een zeegevecht zou plaats hebben. Aan zijn last werd voldaan, maar nog vóór het einde van den strijd nam Cleópatra met hare 50 schepen de vlugt naar Egypte. Antonius, door waanzinnigen hartstogt gedreven, zeilde haar achterna. De vloot, schoon door den veldheer verlaten, bleef volharden, en Agrippa moest al zijne krijgs­kundige bekwaamheid aanwenden, om haar te vernietigen. Het leger te lande bleef eene week wachten op den terugkeer van Antonius en onderwierp zich toen uit moedeloosheid aan den overwinnaar.

Toen Antonius, in de netten van Cleópatra verstrikt, bij Taenarum de nederlaag zijner vloot vernam, vlugtte hij terstond met zijne schepen naar Libyë. Te Alexandria gekomen, zocht hij onderhan­delingen aan te knoopen met Octavianus. Deze verwaardigde hem met geen antwoord, maar berigtte aan Cleópatra, die zich desge­lijks tot hem gewend en hem de teekenen der koninklijke waardigheid overgezonden had, dat zij op zijne genade kon rekenen, indien zij Antonius dood of levend in zijne handen deed vallen. Toen Antonius zich wederom toerustte tot den strijd (30), gaf die verraderlijke vrouw in het geheim Pelusium aan de Romeinen over en verwaarloosde bij de nadering van Octavianus de versterking van Alexandria, welke zij op zich genomen had. Antonius behaalde aanvankelijk groote voordeelen op de vijandelijke ruiterij, maar toen hij besloot om zijn tegenstander met leger en vloot aan te tasten, gingen, op aan­sporing van Cleópatra, de schepen en de ruiters tot Octavianus over, en het voetvolk werd geslagen. Toen Antonius naar Alexan­dria terugkeerde, verschool zich de snoode vrouw en deed het gerucht uitstrooijen, dat zij zich zelve om het leven had gebragt. Antonius, dit hoorende, stortte zich verbijsterd op zijn zwaard, maar toen hij vernam, dat zij nog leefde, deed hij zich met touwen ophijschen naar de bovenverdieping van het huis, waar zij zich schuil hield. Hier blies hij in hare armen den laatsten adem uit.

Kinderen van Antonius waren, van Fulvia: Antonius Antyllus en Julius Antonius, — van Octavia : Antonia de oudere en Antonia de jongere, — en van Cleópatra : Alexander, Cleópatra en Ptolemaeus.