Praetor was in de oude Romeinsche Republiek tot 449 vóór Chr. de naam der latere consuls. Deze waren aanvankelijk in het bezit van het geheele staatsgezag, ook van de regtsbedeeling. Deze laatste echter werd er in 367, toen de Plebejers ook naar het consulaat konden dingen, van gescheiden en aan een afzonderlijken ambtenaar, die den naam van praetor droeg, toevertrouwd. Langs dien weg wilden de Patriciërs althans een gedeelte der consulsmagt voor zich zelven behouden, maar reeds in 337 werd ook een Plebejer met het ambt van praetor bekleed.
Daar één praetor voor de afdoening der regtszaken niet langer toereikend was, werd er in 247 een tweede bijgevoegd. Nu had men een praetor urbanus voor de geschillen der Romeinsche burgers onderling, en een praetor peregrinus voor de geschillen van burgers met vreemdelingen. In 227 werd hun aantal gebragt op 4, in 147 op 6, onder Sulla op 8 en onder Caesar op 16. Deze nieuwe praetoren werden eerst met het beheer der wingewesten belast. Toen echter in 149 de Quaestiones perpetuae gesticht werden, bleven zij gedurende het jaar hunner ambtsbediening te Rome en vertrokken eerst daarna onder den naam van propraetores als stadhouders naar de hun aangewezen wingewesten.
Zij werden als ambtgenooten der consuls beschouwd en op dezelfde wijze als deze gekozen, terwijl zij bij afwezigheid der consuls als de plaatsvervangers van deze moesten optreden. Hunne onderscheidingsteekenen waren de toga praetexta en 2 of 6 lictores (bundelbijldragers). Toen later de Keizers zich met de regtsbeeling bemoeiden, werd hun gezag beperkt, terwijl zij zich vaak met andere bezigheden zagen belast. Hun aantal klom wel eens tot 18, maar was dikwijls ook veel kleiner.