Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Consul

betekenis & definitie

Consul was in de Romeinsche Republiek de titel der hoogste staatsambtenaren, die na het verdrijven der Koningen twee aan twee en telkens voor den tijd van een jaar hunne plaats innamen. De naam is afkomstig van het Latijnsche woord consulere, dat zoowel raad geven als raad vragen beteekent. Als bevelhebbers van het leger droegen zij ook den naam van praetores (aanvoerders). Als eerste consuls vinden wij Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius Collatinus vermeld (509 vóór Chr.). Nadat die waardigheid geruimen tijd in handen der Patriciërs was geweest, werden ook de Plebéjers bevoegd verklaard, om die te bekleeden (366 vóór Chr.). De mededingers naar het ambt van consul moesten het volle burgerregt bezitten en niet jonger dan 43 jaar zijn; in den regel kwamen alleen zij in aanmerking, die reeds den post van praetor hadden bekleed.

De keuze geschiedde in de comitia doorgaans in de maand Augustus. De gekozenen waren dan consules designati, doch oefenden eerst invloed op de aangelegenheden van den Staat na het aanvaarden van hun ambt, hetwelk ten tijde van den Tweeden Punischen oorlog op den 15den Maart en sedert 153 na Chr. geregeld op den lsten Januarij des volgenden jaars geschiedde. Hier toe begaven zich de consuls, vergezeld door den Senaat, naar het Capitool, bragten er eene offerande en legden er den eed af. Overleed een consul, dan werd een ander in zijne plaats gekozen (consul suffectus, subrogatus). De magt der consuls was aanvankelijk dezelfde als die der Koningen, doch de noodzakelijkheid hunner eenstemmigheid, de bekrachtiging van belangrijke besluiten door den Senaat en somtijds door het volk, de gewettigde tusschenkomst der tribunen, het beroep op het volk wegens gepleegd onregt en de verantwoording na het neerleggen van het ambt — dat alles gaf tegen het misbruik van die magt een voldoenden waarborg. Daarenboven verloren de consuls in 433 vóór Chr. door de instelling van censoren het toezigt op de geldzaken en op de zeden, en in 365 vóór Chr. door de instelling der praetuur het regterlijk gezag. Zij bleven alzoo de vertegenwoordigers van het Romeinsche volk binnen en buiten de grenzen des rijks, behielden het regt om den Senaat en de volksvergaderingen zamen te roepen en te leiden, en waren belast met de uitvoerende magt. Als zoodanig voerden zij ook het opperbevel over het leger, — aanvankelijk gedurende het jaar van hun ambt, en tegen het einde der Republiek in het daarop volgende jaar, nadat zij zich naar de provincie hadden begeven.

Tot de eervolle voorregten der consuls behoorde, dat de door hen verordende wetten alsmede het regeringsjaar naar hun naam werden genoemd, dat zij op curulische stoelen plaats namen, een ivoren schepter voerden, zich in een bepaald gewaad (toga praetexta) kleedden, door 12 lictoren vergezeld werden en aanspraak hadden op de eerbewijzen der burgers. Eén der beide consuls had om de andere maand het uitvoerend bewind en werd consul major genoemd. In tijd van gevaar konden de consuls door een buitengewoon Senaatsbesluit „Videant consules, ne quid respublica detrimenti capiat (de consuls mogen toezien, dat het gemeenebest geene schade lijde)” met eene onbeperkte magt worden bekleed. Na het nederleggen van hun ambt verklaarden zij onder eede, dat zij de wet getrouw hadden gehandhaafd, en voerden daarna den titel van oud-consuls (consulares). — Onder de Keizers bleef het ambt van consul bestaan, doch de bezigheid van dien magistraat bepaalde zich toen tot het voorzitterschap in den Senaat, de verordening van spelen enz., terwijl van zijn vroeger gezag naauwelijks eene schaduw was overgebleven. Daarom benoemden de Keizers ook wel eershalve hunne gunstelingen tot consuls, zoodat er onder Commodus niet minder dan 25 tegelijk waren. Eindelijk werd dat ambt door Justinianus opgeheven (541).

Consul was in de middeleeuwen hier en daar de titel van burgemeesters van steden, en in handelsplaatsen vooral van een ambtenaar, die over de regten en voorregten van vreemde kooplieden en koopvaarders waakte en hun bescherming verleende. Zulke personen bestaan er ook thans nog. Men heeft er, die door de handeldrijvende Staten naar elders zijn gezonden, om er de belangen hunner landgenooten te behartigen, en men heeft er ook — en deze vormen verreweg de meerderheid —, die op de vreemde handelsplaats te huis behooren, maar door eene andere mogendheid, tegen het genot van bepaalde voordeelen, benoemd zijn, om de regten van de ingezetenen, waarover die mogendheid regeert, te handhaven en hun, zoo noodig, raad en hulp te verschaffen. De regering van het land, waar zulk een consul zich bevindt, geeft alsdan door het „exequatur” hare goedkeuring aan de gedane benoeming. Intusschen benoemen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika alleen ingezetenen des lands tot consuls en verbieden aan deze het drijven van handel.

Een consul moet aan de burgers van het land, waarvoor hij benoemd is, met raad en daad bijstand verleenen en zoo noodig de vereischte gelden bezorgen, passen afgeven of viséren, — eene lijst houden van binnenkomende en uitloopende schepen, waarover hij gesteld is, — oneenigheden tusschen gezagvoerders en scheepsvolk uit den weg ruimen, — zorgen dat de scheepspapieren in orde zijn en dat de bestaande handelsverdragen gehandhaafd worden, — vooral bij schipbreuk en haverij bijspringen, de noodige verklaringen afleggen en een verslag van den loop der zaken inleveren aan de regering, die hem benoemd heeft. Men heeft de consuls nog weder onderscheiden in consul-generaal, die in een land het toezigt heeft op al de consulaten van dezelfde mogendheid, en consuls, vice-consuls en consulaire agenten. De regeling van het consulaat op zoodanige wijze, dat het de meeste vruchten draagt voor handel en scheepvaart, laat — vooral ook in ons Vaderland — nog veel te wenschen over. Eene wet op die aangelegenheid wordt met verlangen tegemoet gezien.