Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Cimbren

betekenis & definitie

Cimbren of Kimberen is een volk van Germaanschen oorsprong, dat van de Noordzee door Germanië heen in de gewesten der Celten aan de Donau doordrong, in 113 vóór Chr. het eerst in de Oostelijke Alpen, in het land der Tauriseers, als een geduchte vijand van Rome verscheen en bij Noreja in het hedendaagsche Carinthië aan den consul C. Papirius Carbo eene nederlaag toebragt. De Cimbren deden echter geen inval in Italië, zooals de Romeinen vreesden, maar trokken westwaarts door Helvétië naar het zuiden van Gallië, waar zij in 109 vóór Chr. aankwamen.

Onder aanvoering van koning Bojorix versloegen zij hier, op het gebied der Allobrogen, den Romeinschen consul Marcus Junius Silanus. In plaats van hunne zegepraal te voleindigen, vroegen zij met bescheidenheid aan den Romeinschen Senaat om het bezit van eenige landen, doch dit verzoek werd afgewezen.

De consul Cajus Cassius Longinus sneuvelde in 107 in een veldslag tegen de Helvétische Tigurinen, die zich bij de Cimbren hadden gevoegd, doch de vreeselijkste nederlaag tegenover de Cimbren leden de Romeinen in 106 bij Arausio (thans Oranje), niet ver van de Rhône, waar 2 legers — één onder den consul Cnejus Mallius en één onder den proconsul Quintus Servilius Caepio — door hen werden vernietigd. Ook nu echter rukten de Cimbren niet voorwaarts naar Italië, maar trokken westwaarts over de Pyreneeën naar Spanje, vanwaar zij, door de dappere Celtibériërs tegengehouden, naar Gallië terugkeerden en over zijne kustgewesten noordwaarts doordrongen tot aan de Seine, waar het eedgenootschap der Belgen hun een ernstigen tegenstand bood.

Laatstgenoemden waren echter ook niet in staat, om hen te overwinnen, daar de Cimbren niet alleen hulp ontvingen van de Helvétiërs, maar ook van de Teutonen onder aanvoering van hun koning Teutobod. Nu besloten de aanvoerders dier Germaansche en Celtische benden, om naar Italië te trekken. Inmiddels hadden de Romeinen het opperbevel in het zuiden van Gallië opgedragen aan Marius, terwijl zij sidderden voor een vijand, die zich door een krachtig ligchaam, vermetelen moed en eene schrikwekkende wijze van vechten onderscheidde en nu op weg was naar Italië.

Het leger der Barbaren had zich weldra in 2 deelen gesplitst; het eene zou naar de overzijde van de Rijn trekken en door de oostelijke bergpassen in Italië dringen, — het andere door RomeinschGallië en verder door de westelijke bergpassen zich derwaarts begeven. Dit laatste overschreed de Rhône in 102 vóór Chr., trok langs den linkeroever voorwaarts, doch werd door Marius in een verschanst kamp aan den mond der Isère zoo goed ontvangen, dat zij van de verovering dier legerplaats afzagen en in de rigting van Italië voortrukten.

Marius volgde hen met zijn leger op de hielen, totdat bij Aquae Sextiae (Aix) een slag geleverd werd, waarin de Teutonen eene geduchte nederlaag leden. Nadat Marius alzoo Romeinsch Gallië tegen dien stam beveiligd had, snelde hij den proconsul Quintus Lutatius Catulus ter hulp, die zich aan de Etsch door de Cimbrische benden geweldig in de engte zag gebragt, zoodat hij in den zomer van 102 op den regteroever der Po was teruggetrokken.

In het voorjaar van 101 toog hij echter met Marius weder over de rivier de Cimbren te gemoet, en bij Vercellae, niet ver van den mond der Sesia kwam het tot een slag, die met de vernietiging der Cimbren eindigde. Hun voetvolk streed met schilden, die door lange ketens waren verbonden, en hunne 15000 ruiters waren uitmuntend gewapend met helm, schild, harnas en speer. Hoewel zij de zonen het stof in hun nadeel en een leger van 55000 Romeinen tegenover zich hadden, streden zij met groote dapperheid. Na het verlies van den slag bragten de Cimbrische vrouwen hare kinderen en zich zelve in den wagenburg om het leven. Men vermeldt, dat 140000 Cimbren in dien slag gesneuveld en 60000 gevangen genomen zijn.

Intusschen waren niet alle Cimbren en Teutonen daarbij gedood, omdat een groot aantal in hunne oorspronkelijke gewesten was achtergebleven, waar de Romeinen hen omstreeks eene eeuw later aantroffen. De Teutonen waren oorspronkelijk gevestigd aan de kust der Oostzee, en reeds Pytheas, een tijdgenoot van Alexander de Groote, van den barnsteenhandel sprekend, maakt melding van hen. De naam van Cimbren werd in de dagen van Tacitus nog gevoerd door een kleinen volksstam, die gezanten afvaardigde naar Augustus. Zij bewoonden den Cimbrischen Chersonésus of het hedendaagsche Jutland. Over hunne afkomst bestaat geene zekerheid; de meesten houden hen, evenzeer als de Teutonen, voor Germanen.