Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Cicero

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij;

Marcus Tullius Cicero, een beroemd Romeinsch staatsman en redenaar, die door zijne groote gaven eene merkwaardige rol vervulde in de Romeinsche republiek en vervolgens door zijne talrijke en hoogst belangrijke geschriften een onberekenbaren invloed had op de beschaving van ons werelddeel.

Hij werd geboren den 3den Januarij 106 vóór Chr. te Arpihum, eene stad in Latium, waar zijn vader als een vermogend Romeinsch ridder gevestigd was en betrekking onderhield met de aanzienlijkste burgers van Rome. Schoon aldaar met zijne echtgenoote Helvia, uit een deftig en rijk Romeinsch geslacht gesproten, rustig levende onder beoefening der wetenschappen, begaf hij zich wegens de opleiding van zijne beide zonen met deze naar de hoofdstad. Hier ontwikkelde de jeugdige Marcus Tullius alras een schitterenden aanleg. De dichter Archias boezemde hem smaak in voor de poëzie, en de beroemde redenaars Crassus en Antonius namen hem op onder hunne leerlingen.

Nadat hij op omstreeks 16-jarigen leeftijd de „toga virilis” ontvangen had, wijdde hij zich onder de leiding van Quintus Mucius Scaevola aan de studie der regtsgeleerdheid, terwijl hij vele geschriften van wijsgeeren las en tot vorming van zijn stijl onderscheidene werken uit het Grieksch vertaalde. De Bondgenooten-oorlog in 89 vóór Chr. deed hem als vrijwilliger dienst nemen, doch weldra wijdde hij zich weder aan de wetenschap, terwijl Philo hem met geestdrift vervulde voor de Grieksche philosophie. De Grieksche redenaar Molo en de klimmende roem van Hortensius verhoogden zijne belangstelling in de welsprekendheid, doch eerst na den terugkeer van Sulla, wien hij volstrekt niet was toegedaan, waagde hij het, openbare pleitredenen te houden.

Van deze is die voor Quinctius nog voorhanden. Voorts verdedigde hij met grooten moed P. Roscius uit Ameria tegen de slaafsche voorstanders van Sulla. Gedeeltelijk om redenen van gezondheid, maar ook om zijne oefeningen voort te zetten deed hij op 29-jarigen leeftijd eene reis naar Griekenland, hervatte te Athene onder de leiding van Antíochus zijne wijsgeerige studiën, hoorde er ook de Epicuristen zonder hunne gevoelens te omhelzen, en begaf zich toen naar Rhodus, waar hij een leerling werd van den beroemden redenaar Molo en van den Stoïcijn Posidonius.

Na eene afwezigheid van 2 jaar keerde hij terug naar Rome en trad er weder op als pleitbezorger, waarbij hij Hortensius tot voorbeeld koos. Nadat hij het ambt van quaestor bekleed had, werd hij naar Lilybaeum in Sicilië gezonden, om Rome van koren te voorzien , — ’t geen hij met zeldzame onbaatzuchtigheid volbragt. Na zijn terugkeer te Rome werd hij lid van den Senaat, en om zich den weg tot openbare betrekkingen te banen, voegde hij zich bij de partij van Pompéjus. Grooten roem verwierf hij door zijn pleitgeding tegen Verres, die wegens geld-afpersingen en wreedheden, waaraan hij zich als quaestor had schuldig gemaakt, door de Sicilianen was aangeklaagd.

Hoewel het opsporen der noodige bewijzen —eene moeijelijke taak, welke Cicero in 80 dagen verrigtte — en het getuigenverhoor te Rome oorzaken waren, dat Ferres de voorkeur gaf aan eene vrijwillige ballingschap boven een lijdelijk afwachten van den uitslag van het procés, bragt Cicero de geheele zaak op schrift en maakte de 7 redevoeringen openbaar, welke bewaard zijn gebleven, doch van welke slechts 2 werden gehouden.

Op 37-jarigen leeftijd zag hij zich tot aedilis benoemd, verordende de gebruikelijke spelen met matige kosten, deed door koren-aanvoer uit Sicilië den marktprijs te Rome dalen, verdedigde Fontejus en Caecina in de bewaard gebleven redevoeringen en sloot zich meer en meer aan bij Pompéjus, wenschende, dat hem het voeren van den oorlog tegen de zeeroovers werd opgedragen. Dientengevolge kozen alle centuriën hem tot eersten praetor en hij werd voorzitter van de commissie tot het hooren van klagten over geld-afpersingen, waarbij hij zich door eene gestrenge regtvaardigheid onderscheidde.

Hij verwief voorts aanspraak op de erkentelijkheid van Pompéjus door het voorstel van Manlius te ondersteunen, om Lucullus terug te roepen en het opperbevel in den oorlog tegen Mithrídates aan Pompéjus op te dragen. Na het nederleggen van het ambt van praetor bleef Cicero te Rome, omdat hij meer belang stelde in het verwerven van het consulaat dan in de voordeelen, die hem een of ander wingewest kon opleveren. Daar de aristocratie hem in het bereiken van zijn oogmerk zocht te bemoeijelijken, verbond zich Cicero te naauwer met het volk en legde als pleitbezorger een verbazenden ijver aan den dag, — en het is te betreuren, dat zijne redevoeringen uit dien tijd verloren zijn gegaan.

Voor het consulaat had Cicero 6 mededingers, meestal invloedrijke mannen uit de aanzienlijkste geslachten, zooals de beruchte Catilina en C. Antonius, wier gezag hij door eene redevoering, in den Senaat gehouden, zocht te vernietigen. Met het oog op de dreigende gevaren werd hij dan ook voor het jaar 63 vóór Chr. met overgroote meerderheid van stemmen tot eersten consul gekozen. Nu was hij in de gelegenheid, om zijne groote gaven aan het vaderland te wijden, en voor Rome was zulk een man eene behoefte, daar velerlei partijen en onderscheidene voorstellen der tribunen, hoe gevaarlijk ook voor den Staat, een steun vonden in zijn mede-consul Antonius.

Cicero maakte echter dezen onschadeljjk door hem naar de rijke provincie Macedonië te zenden. Eene akkerwet, door den tribuun Publius Rullus ten gunste des volks voorgesteld, bestreed hij op zulke degelijke gronden, dat het volk zelf' haar verwierp. Toen de wet, die aan de ridders afzonderlijke plaatsen in den schouwburg verleende, aanleiding dreigde te geven tot oneenigheid, wist hij het volk tot kalmte te stemmen. Gedurende zijn consulaat ontdekte hij de zamenzwering van Catilina (zie onder dezen naam), en zijn ijver, daarbij aan den dag gelegd, bezorgde hem den eernaam van „Vader des Vaderlands”.

Hij deelde voorts in de gunst van Lucullus, wien hij, in weerwil van groote tegenwerking, een triomf bezorgde, en van Pompéjus, daar op zijn aandringen voor de overwinningen van dezen een dankfeest van 10 dagen werd gevierd. Bij het plegtig nederleggen van het consuls-ambt kon hij het bezweren, dat hij den Staat had gered, maar de lof, dien hij steeds zich zelven toezwaaide, had hem tevens vele vijanden bezorgd.

In hetzelfde jaar (62 vóór Chr.) werd het feest der Bona Dea door P. Clodius ontheiligd, en wegens het hierover gevoerde procés ontstond er tusschen Clodius en Cicero eene onverzoenlijke vijandschap. Om zich op den redenaar te wreken, dong eerstgenoemde naar het tribunaat, en daar hij dit ambt als Patriciër niet verkrijgen kon, poogde hij door adoptie tot een Plebejisch geslacht over te gaan. Vruchteloos zocht Cicero, die bemoeijingen te verijdelen; zij werden door Caesar, Crassus en Pompéjus bevorderd.

Ontevreden over den loop der zaken, begaf Cicero zich naar zijn buitenverblijf bij Antium, waar hij zich bezig hield met het opstellen eener geheime geschiedenis van Rome in zijn leeftijd. Weldra echter werd hij in zijne rust gestoord. De betuiging van zekeren Vettius, die met een dolk gewapend in den Senaat in hechtenis genomen werd en verklaarde, dat een welsprekend senaats-lid hem had overgehaald, om Pompéjus te vermoorden, gaf aan Clodius aanleiding, om Cicero op nieuw in verdenking te brengen.

Tevens deed hij een wetsvoorstel, volgens hetwelk ieder, die een burger zonder voorafgaand vonnis had doen dooden, in ballingschap zou worden verwezen. Dit doelde op Cicero, die zich in oogenblikken van gevaar genoodzaakt had gezien, aanhangers van Catilina te doen ombrengen. De redenaar was onhandig genoeg, om zich aanstonds in den toga der aangeklaagden (toga sordida) te hullen, waarna hij zich wendde tot den consul Piso, tot zijne bloedverwanten, en zelfs tot Pompéjus, doch al zijne aanzoeken waren vruchteloos, en hij zag zich genoodzaakt, Rome te verlaten.

Naauwelijks had hij zich verwijderd, toen hij op aandrijven van Clodius door eene afzonderlijke wet verbannen, zijn huis omvergehaald en de grond aan de Godin der Vrijheid geheiligd werd, terwijl men zijne bezittingen plunderde, zoodat de beroofde dit verlies nimmer te boven kwam. Toen hij op Sicilië landde, moest hij ook daar van den praetor grievende beledigingen ondervinden, zoodat hij zich over Brundusium naar Griekenland begaf en Thessalonica tot verblijfplaats koos.

Intusschen bleef hij in betrekking met zijne vrienden te Rome, en deze beijverden zich, zijne terugroeping te bewerken. Reeds een paar maanden na zijne verwijdering waren er pogingen toe aangewend, doch door den invloed van Clodius verijdeld. Dit duurde tot in het volgende jaar, toen Pompéjus zelf begon te vreezen voor dien onruststoker, Caesar van gedachte veranderde, de consuls zich vóór Cicero verklaarden en de Senaat zijn terugkeer vorderde.

Nu werd hij na eene ballingschap van 16 maanden door het eenstemmig besluit van alle centuriën op de meest eervolle wijze teruggeroepen. Zijne reis door Italië geleek op een triomftogt, en zijne intrede te Rome evenzeer. Zijn vermogen werd hem teruggegeven en schadevergoeding hem toegezegd, hoewel later op de betaling daarvan niet viel te roemen. Ook nu werd hem echter geene rust vergund: toen er eene duurte van levensmiddelen ontstond, gaf Clodius hem daarvan de schuld, en vernielde aan het hoofd eener door hem bezoldigde bende het pas weder opgebouwde huis van den redenaar.

Deze besteedde zijn tijd aan het bij wonen der Senaatsvergaderingen, aan zijne practijk als pleitbezorger, — somtijds ook, gelijk hem door de Republikeinen werd ten laste gelegd, aan de belangen van het Driemanschap, en eindelijk aan wetenschappelijken arbeid. In die dagen schreef hij: „De oratore”, — „De republica” en zijne redevoering tegen Piso. Nieuwe beroeringen in den Staat (53 en 52 vóór Chr.) veroorzaakten hem echter zooveel smart, dat er volgens zijne verklaring onder zulke omstandigheden geen burger was, die lagchen kon.

De verbanning van zijn vriend Milo, de klimmende magt van Caesar, de toenemende invloed van Pompéjus, die zich tot alleenheerschend consul voor 5 maanden had doen benoemen, — dat alles vervulde hem met groote mismoedigheid. Daarenboven gelukte het laatstgenoemde, eene wet door te drijven, volgens welke Cicero als stadhouder van de provincie Cilicië onmiddellijk derwaarts moest reizen. Deze nieuwe betrekking schonk hem overvloedige gelegenheid , om zich voor zijne verliezen schadeloos te stellen, doch hij maakte hiervan zoo weinig gebruik, dat zelfs zijne vijanden hem niets te verwijten hadden.

Met uitstekend beleid bestuurde hij het wingewest: hij herstelde er de krijgstucht in het leger, versloeg de Parthen, beschermde koning Ariobarzanes van Cappadocië, ontzette Antiochia, alwaar Bíbulus was ingesloten, overwon de volkeren in het Amanusgebergte, bij welke gelegenheid de soldaten hem tot imperator uitriepen, veroverde hunne sterkten en noodzaakte door zijne voortreffelijke wijze van oorlogvoeren de overige volkeren tot onderwerping. Zijn roem weêrgalmde door geheel Syrië, en te Rome werd een dankfeest (supplicatio) ter zijner eere ingesteld. Alle geschenken van steden en vorsten wees hij van de hand en hij bestrafte de ambtenaren, die ze durfden aannemen.

Daarentegen bevrijdde hij door zijn schrander bestuur vele steden van hare schulden en bezorgde aan onderscheidene Romeinen de kapitalen, die zij in de provinciën hadden uitstaan. Vóór zijn vertrek legde hij in het openbaar verantwoording af, plaatste het ontvangen geld, hetwelk hij overgehouden had, in de schatkist, en keerde toen terug over Rhodus en Athene met al de praal van een veldheer, die op een triomf durft hopen. Deze hoop werd hem ingeboezemd door Pompéjus. die dit middel aanwendde, om Cicero als tegenstander van Caesar aan zijne zijde te plaatsen.

De onderhandelingen daarover werden echter op de lange baan geschoven, en toen men eindelijk een besluit zou nemen, gaf de consul Lentulus te kennen, dat het beter was, den triomf uit te stellen tot rustiger tijd. Inmiddels barstte de burgeroorlog uit. Te vergeefs had Cicero zich beijverd, om dien te voorkomen. Beide partijen, die van Caesar en Pompéjus, stelden het bondgenootschap van Cicero op hoogen prijs, en deze, zonder zich bepaald tegen Caesar te verklaren, koos niet de magtigste, maar naar zijn inzien de regtvaardigste partij, en begaf zich naar Dyrrhachium, waar Pompéjus zich bevond.

Hier wachtte hem echter menige teleurstelling, — hij ondervond, dat de daden van Pompéjus eene reeks van misslagen vormden, zoodat hij geenerlei ambt wilde aanvaarden. Vruchteloos gaf hij den raad, om den oorlog niet te haastig te voeren. Bij den slag van Pharsalus was hij niet tegenwoordig; evenmin belastte hij zich met het opperbevel over de vloot, hetwelk hem werd aangeboden, maar snelde naar Italië. Hier ontving hij van Caesar’s vrienden geruststellende verzekeringen, en deze verzocht hem weldra, om de uitwendige teekenen van zijn gezag als imperator, die hij bij zijne afreis naar Pompéjus had afgelegd, weder aan te nemen.

Nu maakte hij van zijne vriendschappelijke betrekking met Caesar gebruik, om voor zijne vrienden Marcellus, Ligarius en anderen vergiffenis te verwerven, terwijl hij zich geenszins slaafsch aan dien heerscher onderwierp, maar door zijne lofrede op Cato den moed betoonde van een man, die zijne zelfstandigheid durft handhaven.

Hoogst ongunstig was inmiddels de gesteldheid zijner huiselijke aangelegenheden. Zijn vermogen was grootendeels verslonden, en daar Terentia, zijne echtgenoote, hiertoe op eene roekelooze wijze had medegewerkt, scheidde hij van haar, om in het huwelijk te treden met de jeugdige en rijke Publilia, wier voogd hij was; doch ook deze echt werd kort daarna weder ontbonden. Omstreeks dien tijd overleed zijne dochter, de gescheidene echtgenoote van Dolabella, en deze slag trof hem diep.

Hij begaf zich naar Astura, waar hij zijne dagen in de grootste afzondering doorbragt, en wijdde zich tot verzachting zijner smart aan de studie der wijsbegeerte. In dien tijd schreef hij: „De finibus”, — de „Academica”, — de „Quaestiones Tusculanae”, — eene „Laudatio Porciae”, — „De ordinanda republica ad Caesarem” enz. Met weêrzin keerde hij, op verlangen van Caesar, naar het staatstooneel terug; hij gevoelde, dat zijne vroegere kracht door den loop der omstandigheden was geknakt.

De triomf van Caesar na den oorlog in Spanje maakte hem wrevelig; schoorvoetend verscheen hij in den Senaat, omdat hij dien veldheer niet wilde vleijen, en hij kwam er dan alleen, wanneer hij er zijne vrienden van dienst kon wezen. Onder anderen verdedigde hij koning Dejotarus van Galatië, die hem gedurende den burgeroorlog getrouw de behulpzame hand had geboden en door een zijner bloedverwanten werd aangeklaagd. Na den dood van Caesar koos hij de zijde van Brutus en Cassius, maar toen de partij van deze mannen het onderspit dolf, moest ook Cicero Rome verlaten; hij begaf zich weder naar zijn buitenverblijf, waar hij zijne geschriften: „De senectute”, — „De natura Deorum”, — en „De divinatione” opstelde.

Hoewel hij eerst voornemens was, om naar Griekenland te gaan, liet hij zich te Syracuse door het berigt eener verzoening van Antonius met de zaamgezworenen overhalen, om zich naar Rome te begeven. Hier beantwoordde echter de stand van zaken geenszins aan zijne verwachtingen. Antonius zocht hem tot de bevordering van zijne eigene oogmerken te gebruiken en dreigde hem met de verwoesting van zijn huis, indien hij niet in den Senaat verscheen. Dit gaf aanleiding, dat Cicero den volgenden morgen eene heftige redevoering tegen hem uitsprak en zich wederom uit Rome verwijderde. Eerst toen Octacianus meer en meer het gezag in handen kreeg, keerde Cicero naar de hoofdstad terug, waarschijnlijk met de hoop, dat die jonge man zich door hem zou laten leiden.

Wederom ontwikkelde hij in den Senaat eene ongemeene bedrijvigheid, zoodat bijkans alle voorstellen van hem uitgingen. Groot was tevens zijn invloed op het volk, en gedurig sprak hij met kracht tegen Antonius, die zich inmiddels naar Gallië had begeven. Al de pogingen van Cicero strekten zich uit naar één doel, namelijk om de Republiek in haar ouden glans te herstellen, en reeds scheen het, dat zij met een goed gevolg zouden bekroond worden, toen de slag bij Mutina Octavianus van zijne mededingers bevrijdde en hem als consul aan het hoofd van den Staat plaatste.

Intusschen gelukte het ook Antonius, om vele krijgsbevelhebbers in Gallië . tot zijne partij over te halen. Maar nog meer: Pedius de mede-consul van Octavianus wist eene wet door te drijven, volgens welke allen, die schuldig waren aan den dood van Caesar, ter verantwoording zouden geroepen worden, terwijl Octavianus door het uitbetalen der legaten van Caesar de volksgunst wist te winnen. Te vergeefs eischte Cicero, die nog steeds van eene republiek droomde, dat Brutus en Cassius gewapenderhand naar Rome zouden terugkeeren, — te vergeefs voorzag hij hen van den noodigen krijgsvoorraad.

Antonius, Lepidus en Octavianus vereenigden zich tot een driemanschap, — velen werden vogelvrij verklaard, en bovenal vorderde eerstgenoemde het hoofd van Cicero. Deze bevond zich met zijn broeder en met zijn neef op zijn landgoed Tusculum, toen hij tijding ontving van die gebeurtenissen. Hij deed pogingen, om van Astura naar Griekenland te ontsnappen, waar hij Brutus zou aantreffen, doch daar tegenwinden hem tot 2-maal toe noodzaakten, om weder aan wal te gaan, begaf hij zich naar zijn buitenverblijf Formianum en besloot, het leven moede, om in het vaderland te sterven, dat hij meermalen had gered.

Toen er zich vijandige ruiters vertoonden, deden zijne slaven hem in een draagstoel plaats nemen, om hem te redden, doch zij werden ingehaald, en Cicero, op den dood voorbereid, noodigde de moordenaars uit, om hun bloedig werk te volbrengen. Popilius Laenas, dien hij in vroegeren tijd van den dood gered had, hieuw hem het hoofd en de hand af en bragt beide zegevierend naar Rome, waar Antonius ze deed vasthechten aan hetzelfde redenaarsgestoelte, waar de vermoorde te voren zijne glansrijkste overwinningen behaald had.

De dood van Cicero viel voor op den 7den December van het jaar 43 vóór Chr. Octavianus is voorzeker niet onschuldig aan het treurig uiteinde van den beroemden man, daar hij de vogelvrij-verklaring mede onderteekende, en hierin is de reden te zoeken van het feit, dat Cicero noch bij Horatius noch bij Virgilius en bij de overige schrijvers uit de gouden eeuw der Romeinsche letterkunde slechts zelden wordt genoemd. Livius daarentegen gewaagt van hem met grooten lof en betuigt, dat men de welsprekendheid van een Cicero zou noodig hebben, om hem naar eisch te prijzen. In dien geest spreken over hem Vellejus Paterculus, die in de dagen van Tibérius leefde, de oudere Plinius en Juvenalis. Na dien tijd klom zijn roem, en zijn hooge rang als grootste redenaar van Rome werd hem door niemand betwist.

Cicero bezat eene ranke gestalte, regelmatige gelaatstrekken en een zwak ligchaamsgestel, dat hij echter door doelmatige oefeningen versterkte. In zijn omgang vereenigde hjj waardigheid en bevalligheid met innemende vriendelijkheid. Hij was zeer stipt op zijne levenswijze, zorgvuldig op zijne kleeding zonder zwierig te wezen, naauwgezet in het bestuur zijner huiselijke zaken, een belangstellend vader voor zijne kinderen, een zachtmoedig meester voor zijne slaven, een trouw en edelmoedig vriend, een onberispelijk burger, ernstig en opgeruimd naar gelang der omstandigheden, verheven boven lagen hartstogt,met groote eerzucht bezield, doch niet verstoken van eene verregaande ijdelheid, terwijl zijn karakter tevens moeijelijk is vrij te pleiten van besluiteloosheid en van gebrek aan persoonlijken moed.

Zonder eene partij of een grooten rijkdom ter beschikking te hebben, was hij opgeklommen tot de aanzienlijke waardigheden in den Staat. Tot de merkwaardigste eigenschappen van zijn geest behoort inzonderheid de gave, om de denkbeelden van anderen op te nemen en met sierlijkheid en duidelijkheid in eigene woorden terug te geven; daarentegen dragen zijne geschriften in hun inhoud weinig blijken van oorspronkelijkheid en van grondige studie. Hij was een uitstekend eclecticus, die met juistheid uit de werken van anderen wist te kiezen, wat hij noodig had.

Bovenal was hij meester van den vorm, en hij heeft aan de Latijnsche taal de hoogste ontwikkeling gegeven, waarvoor zij vatbaar was. Zijn stijl is eenvoudig en toch wegslepend, sierlijk maar niet overladen, zeer beknopt en toch niet droog, verbazend rijk zonder de grenzen der zelfbeheersching te overschrijden. Hij bepaalde zich hoofdzakelijk bij de beoefening der welsprekendheid en der wijsbegeerte, hoewel hij ook op dichterlijk gebied een en ander geleverd heeft. Zijne geschiedkundige werken, waaronder eene geschiedenis van zijn consulaat in de Grieksche taal, zijn alle verloren geraakt, en ook het Romeinsche regt vond in hem een ijverigen beoefenaar.

Zijne overgeblevene geschriften — nog altijd een aanzienlijk aantal — zijn gedeeltelijk van rhetorischen aard, namelijk verhandelingen over de welsprekendheid, of door hem vervaardigde redevoeringen, gedeeltelijk brieven, en gedeeltelijk opstellen over wijsgeerige onderwerpen. Het schijnt, dat hij in eerstgenoemde zich Aristóteles tot voorbeeld gesteld heeft. De „Libri IV ad Herennium”, die veelal in zijne werken zijn opgenomen, schijnen echter van Cornificius of een dergelijken schrijver afkomstig te wezen; zij zijn althans ouder dan alle overige geschriften van Cicero. Zij bevatten eene schets van de leer der welsprekendheid, naar Hermágoras bewerkt.

Hetzelfde onderwerp behandelt hij in de 2 boeken „De inventione”, welke hij in de dagen der jeugd opgesteld heeft. Zijn belangrijkst rhetorisch geschrift vormen de 3 boeken „De oratore”, welke hij omstreeks het jaar 55 vóór Chr. schreef. Vooral dit werk, waarin Cicero de beroemste redenaars der Oudheid, M. Antonius en L. Crassus, hunne denkbeelden laat ontwikkelen over de volkomene welsprekendheid en den volmaakten redenaar, onderscheidt zich door een voortreffelijken inhoud en een sierlijken vorm, en getuigt van de groote gaven des schrijvers.

Het geschrift „De claris oratoribus”, aan Brutus opgedragen, bevat in zamenspraken de geschiedenis der Romeinsche welsprekendheid tot aan Hortensius, terwijl hij in zijn „Orator” het ideaal voorstelt van den Romeinschen redenaar. Hij schreef zijne „Topica”, handelend over de bewijsgronden, die voor de regtbank gelden, te Leucopetra in 44 vóór Chr., toen hij op het punt was, om zich naar Griekenland te begeven. Zijn opstel „De partitione oratorica”, voor zijn zoon bestemd, bevat een vlugtig opstel over de leer der welsprekendheid, en het boek „De optimo genere oratorum” behelst eene verdediging tegen dezulken, die hem van Oostersche woordenpraal beschuldigden.

Van de vele redevoeringen door Cicero gehouden, zijn onderscheidene en toch betrekkelijk slechts weinige tot ons gekomen. Het schijnt, dat zij eerst opgeteekend en uitgewerkt zijn nadat zij waren uitgesproken. Het zijn gedeeltelijk pleitredenen, gedeeltelijk redevoeringen, tot het volk, tot den Senaat of tot Caesar gerigt. In deze openbaart hij een schitterend talent en bereikt onder de Ouden den hoogsten trap van welsprekendheid.Daarin worden wij getroffen en geboeid door duidelijkheid, sierlijkheid, kracht, soberheid, fraaije verdeeling, vinding, rijkdom van denkbeelden, en welluidendheid van taal.

Tot de merkwaardigste behooren: „Pro P. Quinctio”, — „Pro Roscio Amerino”, — „In Verrem”, — „Pro lege Manilia”, — „De lege agraria in P. Servilium Rullum”, — „In Catilinam”, een 4-tal redevoeringen, hoewel de echtheid van alle 4 geenszins onbetwistbaar is, — „Pro Murena”, — „Pro Valerio Flacco”, — „Pro A. Licinio Archia”, ook door velen voor onecht verklaard, — „Pro C. Rabirio Postumo”, door F. A. Wolf voor onecht gehouden, — „Pro Ligario”, — „Pro Dejotaro”, — en de „Orationes Philippicae”, tegen M. Antonius, gerigt, terwijl daarenboven nog vele redevoeringen, die den naam van Cicero voeren, door de critiek onzer eeuw als opstellen van anderen verworpen zijn.

Talrijk zijn vooral ook de „Brieven” van Cicero, welke door zijn vrijgelaten slaaf Tiro na zijn dood werden verzameld en uitgegeven. De meeste zijn opgesteld na den tijd van zijn consulaat en aan hooggeplaatste Romeinen of aan vrienden en bloedverwanten gerigt. Zij onderscheiden zich door een beknopten, geestigen stijl en eene gemakkelijke gave van mededeeling, en zijn voor de geschiedenis van die dagen zeer belangrijk. Aanvankelijk bestonden er onderscheidene verzamelingen van „Brieven van Cicero”, doch van deze zijn alleen „Ad diversos” of „Ad familiares (16 boeken)”,— „Ad T. Atticum (16 boeken)”, — „Ad Quintum (3 boeken, aan zijn broeder, toen deze propraetor was in Azië)”, — en „Ad Brutum (1 boek)” bewaard gebleven, en wel door middel van één handschrift, dat Petrarca in 1345 ontdekte en afschreef. Men heeft daaruit, even als uit de „Orationes”, vele bloemlezingen.

Zijne wijsgeerige verhandelingen schreef hij meestal op gevorderden leeftijd, toen de omstandigheden hem verwijderd hielden van het staatkundig tooneel en hij troost zocht in de beoefening der wetenschap. Daardoor wilde hij zijne landgenooten tot de studie der wijsbegeerte opwekken en in de Latijnsche taal eene wijsgeerige terminologie scheppen. Om haar ingang te verschaffen, zocht hij de bespiegelingen der Grieken op het gebied der practijk over te brengen. Die geschriften zijn vooral voor de geschiedenis der wijsbegeerte van groot belang, hoewel men het betreurt, dat de schrijver de gevoelens der Grieksche wijsgeeren minder uitvoerig heeft medegedeeld dan zijn eigene.

Zijne 6 boeken „De republica” handelen over den besten regéringsvorm en geven de voorstelling eener ideale volkomenheid van den Romeinschen Staat. Nadat daarvan onder den naam van „Somnium Scipionis” geruimen tijd slechts een gedeelte bekend was, is het geheel door den ijver van den Italiaanschen geleerde Mai uit palimpsesten grootendeels weder aan het licht gebragt. Daarbij behooren zijne boeken „De legibus”, van welke 3 zijn bewaard gebleven. In zijne „Academicae Quaestiones”, die wij slechts gedeeltelijk bezitten, behandelde hij de gevoelens der oude Académische wijsgeeren, en in de 5 boeken „De finibus bonorum en malorum” deelt hij in den vorm van gesprekken de leerstellingen mede der beroemdste wijsgeeren over het „hoogste goed”, als het einddoel van ’s menschen handelingen.

Hoogst aangenaam geschreven zijn de 5 boeken der „Quaestiones Tusculanae”, waarin belangrijke onderwerpen, zooals het verachten van den dood, het geloof aan de onsterfelijkheid, het verdragen van ligchaamspijnen, het beteugelen der hartstogten, deugd als grondslag van een gelukkig leven enz., ter sprake komen. Het geschrift „De natura Deorum (3 boeken)” behelst de gevoelens der Grieksche wijsgeeren over het wezen der Godheid, — en hierbij behooren de 3 boeken „De divinatione”, waarin hij de leer der Stoïcijnen omtrent het voorgevoel uiteenzet en vervolgens het bijgeloof zijner tijdgenooten bestrijdt. In het behouden gebleven gedeelte van het opstel „De fato” komt hij in verzet tegen de meening der Stoïcijnen omtrent het noodlot en den vrijen wil.

Bevallig en boeijend zijn Cicero's geschriften „De senectute”, waarin hij den ouderdom verdedigt, en „De amicitia”, waarin hij den aard, den oorsprong en de pligten der vriendschap beschouwt. Merkwaardig is voorts zijn werk „De officiis (3 boeken)”, opgesteld ten behoeve van zijn zoon Marcus, toen deze te Athene studeerde. Voorts vermelden wij zijne „Paradoxa Stoicorum sex”, — zijne „Oeconomica”, aan Xenophon ontleend, — zijn „Protagoras”, eene vertaling van het boek van dien naam van Plato, — alsmede een gedeelte eener overzetting van den „Timaeus” van dien wijsgeer. Ook heeft hij geschreven: „De philosophia”,— „De gloria”, —„De consolatione”, — „De luctu minuendo”, — „Laus Catonis”, — „Laudatio Porciae”, — „De suis consiliis”, — „De jure civili in artem redigendo”, —„De auguriis”,— „De virtutibus”, — en „De chorographia”, Van vele bewaard geblevene geschriften van Cicero heeft men onderscheidene codices, wier waarde zeer verschilt. Van de belangrijkste uitgaven zijner gezamenlijke werken noemen wij de „Editio princeps (1498, 4 dln), — die van Gronovius (Leiden 1692, 4 dln), — die van Ernesti (1737 en 1774—1777, 8 dln, en 1780, 13 dln), — die van Orelli (1823—1838, 8 dln, en 1845, 4 dln), — en die van Baiter en Kayser (1860)”. Er bestaat een „Lexicon ciceronianum” van Nizolius, door Facciolati verbeterd (1820, 3 dln), en eene „Clavis Ciceroniana” van Entesti en eene van Schütz.

Quintus Cicero, een jongeren broeder van den voorgaande. Hij betrad onder de leiding van Marcus Tullius de staatkundige loopbaan en genoot de gunst van Caesar. Als legaat van dezen onderscheidde hij zich vooral in Gallië door zijn oorlog tegen Ambiorix, vergezelde daarna als legaat zijn broeder naar Cilicië, dat dezen als proconsulair wingewest was toegekend, koos in den burgeroorlog met hem de zijde van Pompéjus, om dien na den slag van Pharsalus niet alleen te verlaten, maar ook zijn broeder bij Caesar zooveel mogelijk verdacht te maken.

Later werd hij met hem verzoend en daarom gebannen. Hij hield zich met zijn zoon te Rome verborgen, daar hem de middelen ontbraken, om te vlugten. Laatstgenoemde werd door een slaaf verraden, en toen men hem op de pijnbank de aanwijzing wilde afperzen van de schuilplaats zijns vaders, gaf deze zich vrijwillig over in de handen zijner vijanden, die hem en zijn kind ter dood bragten.

Marcus Tullius Cicero, een zoon van den beroemden redenaar. Hij studeerde te Athene en gaf er zich over aan dronkenschap en zwelgerij, totdat Atticus, na den dood van Caesar, hem het opperbevel toevertrouwde over het Romeinsche leger in Griekenland. Hier gaf hij blijken van beleid en moed. Door den val zijns vaders medegesleept, begaf hij zich na den slag bij Philippi naar Sicilië, waar hij zich bij Sextus Pompéjus voegde. Door het tractaat van Misenum (41 vóór Chr.) zag hij zich hersteld in zijne burgerlijke regten, zoodat hij zich naar Rome spoedde, waar hij zich aan zijne vroegere ondeugden overgaf.

Niettemin ondervond hij vele gunstbewijzen van Augustus, die vermoedelijk aan den zoon wilde vergoeden, wat hij jegens den vader misdreven had. Hij benoemde Marcus Tullius tot augur, tot muntmeester en plaatste hem zelfs kort vóór den slag bij Actium gedurende 6 weken naast zich als consul. In die betrekking had hij de voldoening, tegen Antonius, den moordenaar zijns vaders, het senaatsbesluit ten uitvoer te leggen waardoor de gedachtenis en de naam van dien man aan de vernietiging werd prijs gegeven. Later vindt men hem nog eenmaal vermeld als proconsul in Azië.