Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Ambt

betekenis & definitie

Ambt, afkomstig van het Latijnsche woord Ambitus (zie dat artikel), beteekent in het algemeen eene betrekking, die men van eene hoogere magt verkregen heeft — in den regel eene betrekking in den Staat, in eene provincie of in eene burgerlijke gemeente. Wie haar bekleedt, draagt den naam van ambtenaar.

Op het gebied der godgeleerdheid wordt gesproken van het ambt van Jezus als van den last, dien Hij naar het welbehagen van God hier op aarde vervullen moest. Daar Hij in de Gewijde schrift met een propheet, een hoogepriester en een koning vergeleken wordt, heeft men hem een prophetisch, hoogepriesterlijk en koninklijk ambt, toegekend. Op datzelfde gebied gewaagt men van het ambt of de magt der sleutels of het gezag der geestelijken, om aan de biechtende gemeente-leden absolutie te schenken of deze te weigeren. Met dit laatste verbindt men de bevoegdheid om den ban uit te spreken. Deze is óf de kleine ban, de uitsluiting uit de gewone kerkgemeentelijke voorregten, óf de groote of pauselijke ban, de uitsluiting uit de Christelijke kerk en het verlies der burgerlijke regten. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat van een ambt der sleutels en van een kleinen of grooten ban in een Protestantsch kerkgenootschap geene spraak kan zijn.

Over ambtsbejag hebben wij onder het woord ambitus gesproken. — Wie een staats-ambt aanvaardt, is doorgaans verpligt tot het afleggen van den ambts-eed, waarbij de ambtenaar op zich neemt, de werkzaamheden, aan zijne betrekking verbonden, met ijver en trouw te volbrengen. Zulk een eed is een eed van belofte (juramentum promissorium), en zijne overtreding wordt niet als meineed maar als ambts-misdrijf gestraft, waarbij de afgelegde eed eene verzwarende kracht heeft.

Ambtsmisbruik maakt degene, die de bevoegdheid, welke hem als ambtenaar is toe-vertrouwd, aanwendt om misdadige oogmerken, bijvoorbeeld hebzucht, te bevredigen. Men onderscheidt het in ambtsmisbruik in engeren zin (crimen repetundarum in sensu stricto), door dengene gepleegd, die onder den dekmantel van zijn ambt te kort doet aan de vrijheid en den eigendom zijner medeburgers, en in afpersing (concussio), door dengene volbragt, die door onregtmatige bedreigingen en daden zich ten nadeele van hen, die aan zijn gezag onderworpen zijn, zoekt te bevoordeelen. — Het onderscheidt zich van ambtsmisdrijf, daar dit woord eene overtreding beduidt der pligten, die de ambtenaar als zoodanig betrachten moet. In sommige gevallen, bij voorbeeld desertie in tijd van oorlog, wordt dit met den dood gestraft. De meest gewone straffen zijn, behalve de schadeloosstelling voor zoover het ambtsmisdrijf stoffelijk nadeel berokkend heeft, vooreerst schorsing of het gemis van de bevoegdheid om een ambt gedurende een zekeren tijd te bekleeden en de daaraan verbondene voorregten te genieten, en ambtsverlies of ontslag. Een ontslag kan echter eervol wezen (honesta dimissio) wegens volbragten diensttijd, hooge jaren, ligchaams- gebreken of een bepaald verlangen van den ambtenaar om zijn ambt neder te leggen. In de eerste gevallen geeft een eervol ontslag aanspraak op pensioen. Het is een algemeene regel, dat de regerende vorsten de ambtenaren van den Staat benoemen en ontslaan. Somtijds geschiedt dit op voordragt van een of ander ligchaam, — en in constitutionéle Staten gewoonlijk op voordragt der ministers. Slechts de leden der regterlijke magt zijn onafzetbaar, en dit is een waarborg voor hunne onafhankelijke regtspraak. In de Vereenigde Staten treden de administratieve ambtenaren, even als bij ons de burgemeesters, na een bepaald aantal jaren af.

Staatsambten waren van ouds, wegens de magt, de eer en het voordeel, daaraan verbonden, begeerlijke betrekkingen. Velen zochten ze te verwerven, en dit gaf in de grafelijke tijden reeds aanleiding tot het verkoopen en verpachten van ambten. Met de opbrengst hiervan werd de grafelijke kas gebaat. Nog erger werd het voor de ingezetenen, wanneer die koopers of pachters op hunne beurt hunne betrekkingen aan den meestbiedende opdroegen. Allerlei onregtvaardigheden — vooral knevelarijen en geld-afpersingen — waren daarvan het gevolg. Daarom waren de steden er al spoedig op bedacht om zich voor eene somme gelds het privilégie te verschaffen, om zelve hare stedelijke ambtenaren te benoemen. Ook werden er al vroeg maatregelen genomen, om de ergste misbruiken tegen te gaan Er bestaat eene criminéle ordonnantie van het jaar 1570 (Groot Plakkaatb. V, bladz. 689), waarbij verboden wordt, ambten te verkoopen, te verpachten of te beleenen, zoodat zij door de benoemde ambtenaren zelven bekleed moeten worden. Tijdens de Republiek werden in den regel vreemdelingen geweerd, en geen ander ambt was erfelijk dan dat van den stadhouder. Deze laatste bepaling bestond echter meer op het papier dan in de werkelijkheid, zooals bijvoorbeeld uit de naamlijst der grietmannen in Friesland ten duidelijkste blijkt.