Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gemeente

betekenis & definitie

Zoodra zich hier of daar een zeker aantal menschen vestigt of de bevolking door haren aanwas meer en meer in onderlinge aanraking komt, — zoodra bij een tot een stam uitgebreid gezin, of bij een aantal in elkanders nabijheid wonende gezinnen de aartsvaderlijke regéringsvorm niet langer toereikend is, doet zich de noodzakelijkheid gevoelen, om eene ordelijke maatschappij te stichten, dat is, om bepaalde regels te stellen tot waarborg van de algemeene veiligheid, tot het verleenen van onderlinge hulp, tot het bevorderen van gemeenschappelijke belangen , — voorts tot het benoemen van bevoegde magten ter uitvoering en handhaving van die regels en tot het volbrengen van de genomene besluiten. Op deze wijze vormt zich als het ware een kleine Staat — voor zoover zijne deelhebbers niet aan een grooteren Staat onderworpen zijn —, en men geeft daaraan den naam van gemeente. De vraag of gemeenten oorspronkelijk staatsinstellingen zijn, moet derhalve ontkennend beantwoord worden. Immers zij zijn ouder dan de Staat, en de Staat is eigenlijk uit gemeenten opgebouwd.

Het spreekt echter wel van zelf, dat de Staat, als de hoogste bevoegde magt, vervolgens de inrigting der gemeenten geordend en deze, als deelen van den Staat, met het geheel in een behoorlijk verband gebragt heeft. Het is echter voor de gemeenten van belang, dat zij zich niet als staatsinstellingen behoeven te beschouwen, dewijl hierdoor hare zelfstandigheid, hare autonomie, waarop zij een natuurlijk en onbetwistbaar regt hebben, geheel zou verloren gaan. Gelijk wij zeiden, is de Staat uit gemeenten opgebouwd. De bedoelingen der gemeente — regtszekerheid, stoffelijke en zedelijke welvaart der burgers — zijn dezelfde als die van den Staat. Trouwens de gemeenten, die allen hetzelfde doel beoogen, hebben zich tot een Staat vereenigd, om die gemeenschappelijke oogmerken door eemiragtige zamenwerking met meer zekerheid, met grooteren spoed en op ruimere schaal te kunnen bereiken. Hieruit volgt ten duidelijkste, dat de gemeenten zich aan de algemeene wetten van den Staat moeten onderwerpen, — dat zij gelijkelijk de bescherming van den Staat genieten, — dat de leden der burgerlijke gemeente ook burgers zijn van den Staat, — en dat, gelijk de Staat de heilrijke bedoelingen der gemeenten bevordert, deze verpligt zijn om tot bevordering der bedoelingen van den Staat mede te werken.

De gemeenten dagteekenen in ons Vaderland uit de middeleeuwen. Bij de steden onderscheidt men zulke, die uit aloude stedelijke inrigtingen zijn ontstaan, zooals die van Utrecht en Nijmegen, — zulke, die rondom de burgten van graven of burggraven zijn gevormd, zooals die van Dordrecht en Leiden, — en zulke, die uit groote dorpen zijn opgekomen, zooals die van Amsterdam en 's Hage. De bewijzen van dien verschillenden oorsprong zijn zeer lang in bepaalde instellingen bewaard gebleven, voorts in gemeenteweiden enz. Op het platte land was de verscheidenheid nog grooter; men vond er groote dorpen, die, gelijk de steden, bepaalde voorregten hadden verkregen, — heerlijkheden, namelijk hooge en lage ambachtsheerlijkheden, — dorpen, die geregeerd werden door het algemeene regt van het baljuwschap, waarin zij gelegen waren, — dorpen met eigene instellingen, — en gemeenten in de Generaliteitslanden.

Nadat in 1797 de poging der moderaten mislukt was, om aan de gemeentebesturen eene groote mate van vrijheid te bezorgen, huldigde de staatwet van 1798 het illiberale beginsel, dat de gemeentebesturen slechts administratieve ligchamen waren, onderworpen aan het algemeen gezag. Bij de poging om dat beginsel in toepassing te brengen, was de natuur sterker dan de leer, en men liet in de wet van 6 Februari 1801 aan de gemeenten veel vrijheid. Zij kwam echter niet in werking wegens de nieuwe staatsregeling van 14 September 1801. Eerst in December 1805 volgde een reglement van zeer algemeenen aard voor de gemeentebesturen, en deze inrigting duurde voort totdat onder de constitutie van het Koningrijk Holland de organieke, zeer algemeene wet van 13 April 1807 tot stand kwam, waarbij de gemeenten verdeeld werden in 2 klassen volgens de bevolking (5000 zielen en daaronder, of meer dan 5000 zielen). Die werd gewijzigd den 11den Januarij 1808, waardoor aan den burgemeester meer magt werd toegekend tegenover de wethouders, terwijl volgende wijzigingen ten doel hadden, hem tot een ondergeschikt ambtenaar van het Centraal Bestuur te vernederen.

De Grondwet van 1815 onderstelde, dat elke stedelijke regéring, en de plattelandsgemeenten in elke provincie eene afzonderlijke zamenstelling en inrigting zouden erlangen; doch de zucht naar eenvormigheid was toen reeds zeer groot, zoodat deze in de reglementen voor de steden (1815) en in die voor de plattelandsgemeenten (1816) reeds duidelijk was op te merken, en de verscheidenheid, in de bedoeling der Grondwet van 1815 gelegen, wegviel, toen men in 1824 en 1825 slechts 2 reglementen verkreeg, één voor de steden en één voor het platteland. Bij de gebrekkige herziening der Grondwet in 1840 werd in art. 6 bepaald, dat de uitoefening van het stemregt in de steden en ten platte lande en de bevoegdheid om deel te nemen aan plaatselijke besturen bij de wet zouden worden bepaald. Iets dergelijks vinden wij in het voorstel van Grondwetsherziening van 1844, terwijl de commissie van Maart 1848 datzelfde voordroeg. Daarna is den 29sten Junij 1851, de Gemeentewet of de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen tot stand gekomen. Deze wet, een kind van haren tijd, heeft aan de huishouding der gemeenten orde, regelmaat en vastheid geschonken, maar hare bevoegdheid zeer beperkt.

In het algemeen vermelden wij, dat de plaatselijke besturen in betrekking staan tot de hooge regéring, tot het provinciaal bestuur en tot de huishouding van hunne eigene gemeenten. Naar mate nu de werkzaamheden der 2 hoogere besturen zich uitbreiden, wordt de werkkring der gemeenten kleiner, en het moge van algemeen belang wezen, dat de hooge regéring zich o. a. met het onderwijs bemoeit, het is voorzeker in strijd met de zelfstandigheid der gemeenten, dat zij belast worden met de kosten, welke voortvloeijen uit de maatregelen, door de hooge regéring genomen.

Het bestuur der gemeente bestaat uit een burgemeester, door den Koning te benoemen voor een tijd van 6 jaar, waarna hij herbenoemd of ontslagen kan worden. Hierbij worden door de hooge regéring geenerlei adviesen gehoord. Er zijn landen, waar — onzes inziens te regt — de burgemeester door de stemgeregtigde ingezetenen der gemeente gekozen wordt. Dat later bij eene wijziging onzer gemeentewet, zij in dien zin zal veranderd worden, betwijfelen wij geen oogenblik. Voorts bestaat het gemeentebestuur uit raadsleden, bij regtstreeksche verkiezing gekozen door ingezeten, die minstens het halve bedrag betalen van den census, die kiesbevoegdheid geeft voor afgevaardigden naar de Tweede Kamer der Staten Generaal. Het aantal raadsleden is verschillend naar gelang der bevolking (7 tot 39). Zij treden na verloop van 6 jaren af. De burgemeester is voorzitter van den gemeenteraad en heeft hierin stem, indien hij tevens door de volkskeuze tot lid van den raad is benoemd.

Uit de raadsleden worden 2 of meer wethouders gekozen, die met den burgemeester het dagelijksch bestuur uitmaken. De burgemeester is het hoofd der gemeentelijke policie. Voorts zijn aan den gemeenteraad een secretaris en een gemeente-ontvanger toegevoegd, welke beiden door den gemeenteraad worden gekozen. De leden van den gemeenteraad genieten geene bezoldiging, maar hun kan volgens de bepaling van den raad een presentiegeld worden toegelegd, waarvan het bedrag door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld. De wethouders ontvangen eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten te bepalen. De gemeenteraad is alzoo de plaatselijke volksvertegenwoordiging, — en het dagelijks bestuur belast met de uitvoerende magt.

De gemeente-belastingen zijn in de verschillende gemeenten van ons Vaderland op verre na niet even hoog, en worden ook niet volgens denzelfden maatstaf ingevorderd. Het rijk heeft ⅘ de der belasting op het personeel aan de gemeenten afgestaan en daarvoor den geheelen accijns op de wijnen en sterke dranken verkregen. Voorts ontvangen de gemeenten school gelden, opbrengsten van vaste goederen, van gemeentelijke ondernemingen (bijv. van eene gasfabriek), gelden voor verkoop van meststoffen enz. Wat zij echter te kort komt bij de dekking harer uitgaven, zoekt zij te verkrijgen door een omslag over de hoofden van huisgezinnen. Die omslag geschiedt hier en daar naar de inkomsten en het vermogen, en is elders eene inkomstenbelasting, hetzij eene zuivere hetzij eene progressieve.

Behalve de burgerlijke gemeenten, waarvan wij tot nu toe gesproken hebben, heeft men ook in de Christelijke wereld Kerkelijke of godsdienstige gemeenten, namelijk vereenigingen van personen, die zich door den band der Christelijke liefde verbonden gevoelen. De eerste dier gemeenten ontstond te Jerusalem onder de leiding der Apostelen. Zij onderscheidde zich juist door hare uitgebreide liefde. Bij sommige afdeelingen der Christenen zijn de gemeenten onderdeelen van een Kerkgenootschap en alzoo aan bepaalde leerstellingen en vormen gebonden en met hare leden, ouderlingen en diakenen aan hoogere Kerkelijke besturen onderworpen. Bij de Doopsgezinden daarentegen is elke gemeente souverein en zelfstandig, — volstrekt niet gebonden aan leerstellingen of vormen, — maar gelijk de leden onderling, zoo zijn ook hunne gemeenten door den band der wederkeerig helpende liefde omstrengeld.