Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

God

betekenis & definitie

God. In ’s menschen geest bestaat de behoefte, gewekt door het besef van zijne afhankelijkheid van de krachten der natuur of ook bij hoogere ontwikkeling door het gezag der geschiedenis, om tot de meest verwijderde oorzaak dier afhankelijkheid op te klimmen. De weinig ontwikkelde zoon der natuur vermoedt, dat de verschijnselen der schepping, die hem omgeven, vooral de indrukwekkende verschijnselen, de openbaringen zijn van een magtigen geest, dien hij, naar de mate van zijne eigene kennis met eigenschappen toerust, welke hij aan zijn eigen geest ontleent. Naarmate derhalve de mensch in ontwikkeling, in kennis voortschrijdt, verkrijgt het geloof aan dien magtigen geest meer waarheid, meer diepte. Op den laagsten trap van ontwikkeling wordt die geest enkel voorgesteld als eene magt van min of meer beperkten of plaatselijken aard, bij toenemende beschaving als iets redelijks, en eindelijk als een wil.

Terwijl de mensch zich zelven en al wat hem omgeeft, afhankelijk gevoelt van die hoogere magt en zijne verpligting erkent, om haar te huldigen, verandert de aanvankelijk vrees voor eene geheimzinnige magt in een geloof in God. De oorsprong van dat geloof is geenszins te vinden in eene zelfbewuste overpeinzing, noch ook in eene willekeurige stelling, maar in de ingeschapen zucht des geestes, om het oneindige, dat zich in het eindige openbaart, te zoeken en zich daarvoor eerbiedig te buigen. De voortgang van het zinnelijk-natuurlijke tot het redelijk-zedelijke leven geeft aan die zucht eene bepaalde rigting, en de vrome zielsverheffing verleent daaraan een zigtbaren vorm en een levenwekkenden inhoud. Magt, verstand en wil blijven in de meest-verschillende vormen der godsdienstige meeningen de grondslagen, waarop de mensch zijn godsbegrip vestigt. Met de ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn mag men evenwel die der godsdienstige meeningen of die van het stelselmatig godsbegrip niet verwarren, hoewel beiden op het naauwst verbonden zijn. Het godsdienstig gehalte van het geloof in God kan op zeer verschillende trappen van godsdienstige ontwikkeling hetzelfde wezen.

Immers het goddelijke is voor het gevoel des vromen geheel hetzelfde, hetzij dat gevoel zich uitstrekt naar eene veelheid van goden of reeds gevorderd is tot het erkennen der eenheid van God, — hetzij het de godheid voorstelt in den vorm van een persoonlijk wezen, of in de onpersoonlijke gedaante van eindelooze magt, wijsheid en goedheid. De vroomheid vereenigt wat door de redenering gescheiden wordt. Doch daar het besef van Gods bestaan, hoewel in het diepst van ’s menschen gemoed gelegen, steeds door prikkels van buiten moet opgewekt worden, zoo staat God aanvankelijk als het ware tegenover den mensch, totdat Hij tevens als de in ons ontspringende bron van het leven van ’s menschen geest wordt erkend. Aanvankelijk brengen indrukwekkende verschijnselen buiten hem den mensch op het denkbeeld van het bestaan van een Opperwezen. Het leven der schepping wordt onwillekeurig een zinnebeeld van het leven der Godheid, of de verbeelding schept de zonderlingste gedaanten, welke zij tot Goden verheft, zoodat velerlei voorstellingen omtrent het bestaan van God zich met elkander verbinden. Eerst dan, wanneer de mensch doorgedrongen is tot de kennis van de natuurlijke en zedelijke ordening der dingen, ontvangt zijn geloof in God eene betere, eene meer bepaalde gedaante.

Het monothëismus of de dienst van één God is nooit of nergens de oorspronkelijke vorm der godsdienst, of men zou moeten beweren, dat de hulde, door een Neger aan een fetisj bewezen, aanspraak heeft op den naam van monotheïsmus. Tegenover de bekrompenheid en de onnoozelheid der oudste godsdienstige denkbeelden is het Grieksche veelgodendom, door eene eeuwenlange beschaving verkregen, een aanmerkelijke vooruitgang. Daarenboven is den mensch de zucht eigen, om in de veelheid naar eenheid te zoeken, zoodat uit het polytheïsmus (veelgodendom) allengs het monotheïsmus (de leer van één God) moest te voorschijn treden. Bij alle verscheidenheid van gaven des geestes ontwaart men immers in de zedelijke orde eene onverbrokene eenheid. De Grieksche wijsbegeerte heeft zich beijverd om deze te zoeken en in woorden te brengen, doch het monotheïsmus bleef daarbij gekluisterd in de vooroordeelen van het polythéïstische volksgeloof of verloor zijne godsdienstige waarde.

Het polytheïsmus toch is een zekere trap van natuurgodsdienst en kan dan alleen afgeschaft worden, wanneer men de natuurdienst met volle overtuiging vaarwel zegt. Dit ontwaren wij in de geschiedenis van het Israëlietische volk. De onderlinge tegenoverstelling van den geest en van de natuur heeft het geleid tot het geloof aan een God, die, afgescheiden van de schepping, boven deze verheven was, hoewel zijn bestaan als geest eerst langzamerhand erkend werd door een volk, bij hetwelk nog vele herinneringen en overblijfselen bestonden van het oud Semietische Heidendom. Volgens het gevoelen der Israëlieten bleef God, hoewel een geestelijk wezen, toch een monarch, die als afzonderlijk wezen boven den mensch was geplaatst, als een monarch, wiens daden veel op die van een monarch uit de menschen geleken. De godsdienstige betrekking tusschen God en de menschen was op dezen trap van godsdienstige ontwikkeling die van een uitwendig verbond, hetwelk stipte gehoorzaamheid eischte aan de voorwaarden van dat verbond, namelijk aan de wet, en alzoo do menschen tot dienstknechten vernederde.

Eerst het Christendom heeft door het geloof aan een hemelschen Vader, die de menschen, als naar zijn beeld geschapen en met zijn geest bezield, als zijne kinderen erkent, het godsdienstig bewustzijn tot een veel hoogeren trap van ontwikkeling gebragt. De allesvervullende God openbaart zich, volgens het Christendom, in den mensch als de hoogste en meest volmaakte liefde en roept hem tot zijne gemeenschap, — tot eenheid met Hem. De kerkleer vervormde dien éénen God in een drievoudigen, en de wijsgeeren sloofden zich af, om eene bepaling te geven van het wezen van God en redelijke bewijzen te vinden voor zijn bestaan. Waar het verstand hen in den steek liet, beriepen zij zich op liet gevoel, en dit laatste opende voor hunne bespiegelingen een ruim veld. Zij vonden er, naar zij meenden, in de rigting, door Spinoza aangewezen, een onzienlijken God, de bron en oorsprong van al het bestaande, — een wezen, dat zij met den naam van „het Absolute” bestempelden, doch hetwelk weinig overeenkomst had met den God des Bijbels, — het voorwerp van de godsdienstige vereering der Christenen.

Daarom kwamen de godgeleerden tegen de wijsbegeerte in verzet. Zij zochten op verschillende wijzen het bestaan van een afzonderlijken God, namelijk van een God, die niet vereenigd is met het geschapene, te handhaven. Zij vonden steun genoeg bij het volk, om de pantheïsten (de verdedigers van Gods bestaan als wereldgeest) terug te dringen, hoewel deze zich nog geenszins overwonnen achtten. Inmiddels arbeiden de schranderste denkers van onzen tijd aan de oplossing van het vraagstuk, om de moderne wereldbeschouwing in overeenstemming te brengen met de godsdienstige behoeften van ons gemoed. De voorstelling van een buiten de wereld geplaatsten God, die met de willekeur van een Oostersch monarch alle dingen bestuurt en onophoudelijk ingrijpt in den loop der gebeurtenissen, is op het tegenwoordig standpunt onzer kennis ver van bevredigend.

Hoe moeijelijk het is, zich omtrent het bestaan van God te vergewissen, blijkt reeds uit de verschillende bewijzen, die men daarvoor aangevoerd en later als ontoereikend verworpen heeft. Een eerste bewijs is het ontologische, afkomstig van Augustinus; deze beweerde dat een hoogste wezen bestaan moest, omdat men het zich kan denken. Het is later door Descartes en Moses Mendelssohn ontwikkeld.—Leibnitz, Clarke en Wolf beriepen zich op het cosmologisch bewijs, namelijk op de wet van oorzaak en gevolg. Onze rede kan zich geen gewrocht zonder oorzaak voorstellen; derhalve moest zij opklimmen tot eene eerste oorzaak, — tot de bron van alle dingen, namelijk tot God. Vervolgens poogde men het bestaan van God te bewijzen door middel van het physico-theólogisch bewijs, ontleend aan de doelmatige en hoogst voortreffelijke inrigting van de geheele natuur, welke getuigenis geeft van een vast plan, hetwelk vooraf ontworpen moet zijn door een wezen, dat in het bezit is der hoogste wijsheid. Eindelijk verscheen Kant met het morele bewijs, gevestigd op het bestaan eener zedelijke wereldorde, op het innig verband tusschen geluk en deugd, daar zulks ons de overtuiging geeft, dat de magtige oorzaak van dit alles zelf een verheven zedelijk wezen moet zijn.

Men dient alzoo te erkennen, dat het bestaan van God tot nu toe niet vatbaar is voor een bewijs in den gewonen zin van het woord, maar eene zaak is van geloof, en dat het dit geloof zoo weinig aan goede gronden ontbreekt, dat men het een redelijk geloof mag noemen, — en dit is geheel iets anders dan eene meening, eene onderstelling, eene opvatting. Voorts is het eene onloochenbare waarheid, dat de voorstelling van God aanmerkelijk verschilt op verschillende trappen van menschelijke ontwikkeling. Op zeer lagen trap worden natuurverschijnselen of bepaalde voorwerpen als goden of openbaringen der goden beschouwd. Vervolgens acht men die verschijnselen en voorwerpen enkel zinnebeelden van magtige wezens, waarna men zich van deze laatste wederom hoogere voorstellingen vormt. Daarna zoekt men, even als in den Staat, in die verscheidenheid eenheid te brengen, door één wezen aan het hoofd te plaatsen der anderen, — of eindelijk door dit wezen als den éénen God te beschouwen. Men scheidt dien God aanvankelijk af van de wereld, doch eindelijk verbindt men hem daarmede door de menschen als zijne kinderen met Hem te vereenigen. Eindelijk merken wij nog op, dat onze voorstellingen van God, wegens onze beperktheid, door bijmengselen van menschelijken aard verontreinigd zijn. Onze kennis strekt zich enkel uit tot de voorwerpen onzer bevatting, — namelijk zoodanige, die wij met onze vermogens kunnen waarnemen.

Onder deze is de mensch het hoogste, het meest volmaakte. Om die reden stellen wij ons God voor als een volmaakten mensch, — volmaakt in magt, wijsheid, liefde enz. Wij weten echter, dat God meer is dan de volmaaktste mensch, — dat Hij, bijv., niet gebonden is aan ruimte en tijd. Er is voor Hem geen verleden, tegenwoordig of toekomst, — het is alles één. Dit gaat ons begrip ver te boven. Hoe zouden wij dan het verband kunnen doorgronden tusschen de voorwetendheid van God en de vrijheid van den mensch? Immers wanneer wij aan den mensch de vrijheid ontzeggen, is hij geen verantwoordelijk, — geen zedelijk wezen meer; wanneer wij daarentegen de voorwetendheid van het Opperwezen wegnemen, maken wij ons eene zeer bekrompene voorstelling van zijn bestaan. Eindelijk komen wij alzoo tot het besluit, dat het ieder voegt, omtrent de meeningen aangaande God en de godsdienst de grootste verdraagzaamheid in acht te nemen, daar het niemand gegeven is, over zaken des geloofs een beslissend oordeel uit te spreken.

De wetenschappelijke voorstelling van ’t geen omtrent het hoogste Wezen bekend wordt geacht, bestempelt men met den naam van godgeleerdheid (theologie). Eigenlijk heeft dus elke godsdienstleer hare eigene godgeleerdheid, zoodat er wel eens twijfel is gerezen of men aan de godgeleerdheid den naam van wetenschap mag toekennen. Tot nu toe bestaan aan onze académiën godgeleerde faculteiten, welke volgens het jongste wetsontwerp op het hooger onderwijs in faculteiten van godsdienstwetenschap zullen herschapen worden. Volgens het spraakgebruik onderscheidt men de godgeleerdheid in eene natuurlijke, die hare kenbron vindt in ’t geen de rede aangaande God en zijne betrekking tot den mensch uit de natuur opmaakt, en in eene geopenbaarde, die hare kenbron vindt in den Bijbel. De godgeleerdheid splitst men voorts in een historisch, philosophisch en practisch gedeelte. Tot het eerste behoren de uitlegging der Gewijde Schrift en de kerkgeschiedenis, — tot het tweede de stelsel- en zedeleer, — en tot het derde alles wat op de waarneming van het herders- en leeraarsambt betrekking heeft. Het eerste be schouwt de feiten, — het tweede ontwikkelt ze tot een regel des geloofs en des levens, — en het derde maakt een en ander dienstbaar aan de volmaking van den mensch. Een wetenschappelijk godgeleerde heeft derhalve behoefte aan de kennis der talen, waarin de oude oirkonden der godsdienst zijn geschreven, — aan de kennis der wijsbegeerte met hare opvolgende stelsels, — en vooral aan de kennis van den mensch, en aan eene heilige begeerte, om dezen tot hoogere volkomenheid te brengen.

Het brengen van hulde aan God, het gehoorzamen aan zijn welbehagen noemt men godsdienst. Deze naam is een zeer oneigenlijke, en reeds Paulus heeft het begrepen en gezegd, „dat God niet van menschenhanden gediend wordt als iets behoevende”. Het woord godsdienst is alzoo afkomstig uit een tijd, toen de mensch zich zelven beschouwde als den dienstknecht van den als monarch voorgestelden God en komt volstrekt niet overeen met den geest van het Christendom. Niettemin is het in het spraakgebruik behouden gebleven, — zelfs bezigt men het in verschillende beteekenissen. Vooreerst in die van godsdienstzin, zoodat men met godsdienst niets ander bedoelt dan ’s menschen inwendige overtuiging omtrent zijne betrekking tot God. Daarna in die van godsdienstleer, zoodat men wel eens spreekt van de vier hoofdgodsdiensten, namelijk de Heidensche, de Israëlietische, de Christelijke en de Mohammedaansche.

In de derde plaats eindelijk in die van godsdienstvorm, gelegen in de plegtigheden, bij de uitwendige eeredienst in gebruik. In dezen zin was de godsdienst hoogst eenvoudig bij de eerste Christenen, die zich op stichtelijke wijze, doorgloeid van liefde en geloof, aan liefdemaaltijden vereenigden. Toen later de lijdende en strijdende Kerk in eene zegepralende veranderd was, werden er kerken en tempels gebouwd en allengs met kostbare versierselen getooid, zoodat de geloovige bij al dien glans der wereld het goddelijke schier vergeten moest. De Hervormers zochten het Christendom tot zijne vroegere eenvoudigheid terug te voeren, en Calvijn verviel tot een ander uiterste, toen hij uit de bedehuizen alles verbande, wat weldadig werkt op het schoonheidsgevoel van den mensch. Het veel verminderde kerkbezoek in onze dagen is een bewijs, dat de tegenwoordige vorm der eeredienst niet meer aan de behoeften voldoet. Het ware alzoo beter, met deze laatste te rade te gaan en zich daarnaar geleidelijk te voegen, dan door vasthoudendheid aan oude vormen de onverschilligheid in de hand te werken, om later eene noodlottige omwenteling te voorschijn te roepen.

Omtrent godenleer, godsdienstvrijheid en godspraak verwijzen wij naar Mythologie, Gewetenswijsheid en Orakel.

De Staat mag niet onverschillig zijn om trent de godsdienstige ontwikkeling van zijne leden. De godsdienst is een verschijnsel van zeer veel gewigt in de maatschappij: de Staat moet daarop acht slaan en daarmede rekening houden. De invloed van de godsdienst op den Staat moet worden erkend en geregeld. In de Oostersche landen, bij al de volken der oudheid, beheerschte de godsdienst, zooals zij zich openbaarde in de leerstellingen van kerkgenootschappen en gedragen werd de door priesters der Kerk, den staatsvorm in al zijne onderdeelen. Zij was de grondtoon van geheel het maatschappelijk zamenstel; zij gaf leven en geest aan alle mogelijke sociale toestanden. De Kerk bezat de oppermagt over den Staat. Eene magtige priesterschaar nam voortdurend alle middelen te baat, om, tot eigen voordeel, die opperheerschappij te bevestigen en te bestendigen. In de Middeneeuwen trachtte de in magt toenemende Staat zich van die heerschappij vrij te maken: de wereldlijke magt scheidde zich af van de geestelijke, trachtte zich onder haren schepter opterigten, en beproefde om de rol van dienares te verwisselen met die van meesteres.

Dit is de strijd van het Keizerschap met het Pausdom. De Hervorming der 16de en de groote revolutie der 18de eeuw hebben er het meest toe bijgedragen, om het karakter en de beteekenis van de godsdienst in den Staat te veranderen. Van eene magt boven werd de Kerk meer en meer eene magt in den Staat, aan dezen ondergeschikt. De Staat maakte op zijne beurt misbruik van zijne magt over de Kerk: hij mengde zich in de zaken van het geloof, in de huishouding, in de financiën der kerk: hij schreef haar regelen voor en behandelde haar als onderhoorige. Uit lust tot heerschen breidde de Staat zeer zeker zijne zorgen hier te ver uit. Vandaar het ontstaan van eene Staatskerk, als éénig toegelatene of als bevoorregte Kerk; langzamerhand werden andere kerkgenootschappen, — eerst oogluikend, stilzwijgend, daarna openlijk — toegelaten en geduld; — totdat zoo allengs het ware standpunt wordt voorbereid, waarop de beschaafde natiën zich zelfs heden ten dage nog niet hebben kunnen plaatsen, maar dat zij toch dagelijks naderen — namelijk, dat de Kerk eene vrije, zelfstandige, onafhankelijke magt worde, niet alleen in, maar naast den Staat, zoodat de Kerk zij de draagster en kweekster der godsdienst in de maatschappij, en dat de Staat zorge, dat zij die pligt, naar behoren kan vervullen, zonder de haar uit het oogpunt van policiezorg voorgeschreven grenzen te overschrijden.

Godsdienstvrijheid is eene der schoonste vruchten der moderne beschaving. Eeuwen van strijd heeft het gekost, om haar voor de maatschappij te veroveren. Ons land is van den beginne zijner geschiedenis niet ongelukkig geweest in dien kamp. Nergens ter wereld werd en wordt die vrijheid beter gewaardeerd en bewaard; in geen land heeft de Staat een juister, regtvaardiger standpunt tegenover de Kerk aangenomen, dan in ons Vaderland. Bepalen wij ons alzoo daarbij, om een overzigt te geven van den toestand der Kerk tegenover onzen Staat en de wording van dien toestand te beschrijven.

Onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden was krachtens art. 13 van de Unie van Utrecht het beginsel van gewetensvrijheid erkend; desniettemin had de Hervormde Kerk een zeker overwigt. Alleen belijders van hare leer konden aanspraak maken op regéringsambten. Voor den Roomsch-Katholieke stonden alleen de militaire betrekkingen open: de uitoefening der Roomsch-Katholieke godsdienst was zeer aan banden gelegd, en, hoewel de andere gezindten meer vrijheid genoten, werden zij toch ook overschaduwd door de heerschende Kerk. De verhouding tusschen Kerk en Staat was niet in alle provinciën dezelfde; in sommigen mengde zich het politiek gezag meer in de kerkelijke belangen, dan in anderen. Overal had evenwel die staatszorg uitgebreider strekking, dan uit het oogpunt van policie noodzakelijk was. Zoo moest b. v. de kerkeraad verlof van de overheid vragen voor het beroep van een kerkleeraar, en was het beroep zelf aan hare goedkeuring onderworpen. De provinciale synoden werden bijgewoond door leden van de gewestelijke Staten, commissarissen-politiek genaamd. De gewestelijke Staten en de stedelijke overheid hadden belang bij de ondergeschiktheid der Kerk, en door alle middelen trachtten zij dat overwigt tegen alle bedenkingen te handhaven. De Staatsregeling van 1798 verkondigde algeheele vrijheid van godsdienst; zij stelde het regt om ambten en bedieningen te bekleeden onafhankelijk van de geloofsbelijdenis en huldigde het beginsel van scheiding van Kerk en Staat.

Die van 1807 verleende gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen, maar eischte tevens van ieder burger aansluiting aan een der kerkgenootschappen, en eene jaarlijksche gift „tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen”. De Grondwet van 1814 erkende evenmin als de daarvoorgaande eene heerschende Kerk; alleen bepaalde zij, dat de Souvereine Vorst tot de Hervormde kerk moest behooren: eene bepaling, die, bij de vereeniging met België, in die van 1815 weêr werd ingetrokken. De Staat bleef evenwel grooten invloed uitoefenen op alle kerkelike zaken; hij behield aan zich de bevoegdheid om alles te regelen, wat lag buiten de grens van geloofszaken. De Koning stelde bij algemeen reglement van 7 Januarij 1816 het bestuur der Hervormde Kerk vast krachtens een — zooals men zeide — aan hem van ouds toekomend Souverein regt. Volgens dat reglement benoemde de Koning den voorzitter en vicevoorzitter van de Synode, den secretaris en zijn secundus; het hoofd van het departement van eeredienst vertegenwoordigde de regéring in dat collegie; de reglementen, door de Synode vastgesteld, moesten aan ’s Konings goedkeuring worden onderworpen; en de leden der provinciale en classicale kerkbesturen werden door den Koning benoemd uit eene voordragt door de kerkbesturen ingediend. De Grondwetten van 1815 en 1840 droegen den Koning bovendien op, om toe te zien, dat de gelden, uit ’s Iands kas aan de kerken verstrekt, tot de werkelijk daarvoor aangewezen doeleinden werden besteed. De regéring regelde de administratie der kerkelijke fondsen en benoemde provinciale collegiën van toezigt daarop, waarin de Gouverneur en de leden der Gedeputeerde Staten zitting hadden. Op gelijke wijze werden de overige Protestantsche kerkgenootschappen behandeld.

De verhouding tusschen den Staat en de Roomsche Kerk werd geregeld door concordaten, die door de wetten van 23 Fructidor an IX (10 September 1801) en van 18 Germinal an X (8 April 1802) door het Fransche Gouvernement met den Paus waren gesloten. Het concordaat van 1801 werd bij overeenkomst van 18 Juni 1827 tusschen Willem I en Paus Leo XII bestendigd. De Koning oefende krachtens die conventie invloed uit op de benoeming van bisschoppen en aartsbisschoppen. De Grondwet van 1848 huldigt naast het beginsel van volledige godsdienstvrijheid dat van scheiding van Kerk en Staat. De Staat onthoudt zich diensvolgens van de inmenging in de in- en uitwendige belangen der Kerk. De Kerk zelve kan hare reglementen ontwerpen; de vertegenwoordiging van het politiek gezag in kerkelijke vergaderingen heeft opgehouden; approbatie van den Koning op het beroep van leeraren der kerk is niet meer noodig. Er zijn maatregelen van overgang genomen — bij Koninklijk Besluit van 9 Februarij 1866 Stbl. no 10 —, om het beheer der financiën van de Hervormde Kerk zooveel mogelijk onder de magt der Kerk zelve terug te brengen. De ministeriële departementen van eerediensten zijn sinds 1862 opgeheven, na in 1868 slechts voor korten tijd op nieuw te hebben bestaan.

Zij worden nu administratief beheerd als afdeelingen van de departementen van Justitie en van Financiën (zie Ministerie). De begrootingen voor die administratie wordt nog bij de wet jaarlijks vastgesteld. Het regt van Placet (zie aldaar) is opgeheven. De vrijheid van belijdenis en het beginsel der scheiding van Kerk en Staat zijn evenwel nog altijd aan eenig voorbehoud onderworpen. Er bestaat geene heerschende Kerk meer; ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomene vrijheid; de Staat verleent gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen; de leden der verschillende kerkgenootschappen hebben alle dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten; de uitoefening van de godsdienst binnen gebouwen en besloten plaatsen is overal ten allen tijde toegelaten. Maar de vrijheid van belijden gaat niet zoo ver, dat men eene meening zou mogen belijden in strijd met de wet. Zoo kan men zich op grond van zijne godsdienstige overtuiging niet vrij gesteld achten van de verpligting tot de krijgsdienst; noch is de bigamie geoorloofd aan hem, wiens belijdenis en kerkgenootschap veelwijverij mogten toelaten. Elk kerkgenootschap zou geweerd kunnen worden, welks leerstellingen in strijd zijn met de wetten van den Staat.

De uitoefening van de godsdienst is en blijft ten allen tijde ondergeschikt aan de handhaving van orde en rust. De policiezorg van den Staat mag en moet hier waken. Godsdienstoefening buiten de daarvoor bestemde gebouwen en besloten plaatsen is in den regel niet geoorloofd. Alléén daar, waar dit volgens de bestaande wetten en reglementen, ten tijde van het invoeren der Grondwet van 1848, was toegestaan, kan men voortgaan met processiën te houden en kerkelijke ceremoniën te verrigten, ook buiten de voorschreven plaatsen. Deze uitzondering is van kracht voor Limburg en voor sommige gemeenten van Noord-Brabant, Gelderland en Zeeland, en in de gemeente Laren van Noord-Holland. Het policietoezigt weert ook daar natuurlijk alle storing van de openbare orde en rust. De Koning houdt, krachtens zijn uitvoerend gezag, toezigt op de kerkgenootschappen, opdat zij zich houden binnen de palen der gehoorzaamheid aan de wetten. De wet van 10 September 1853 Stbl. no 102 regelt dat toezigt nader.

Volgens haar voorschrift zijn al de kerkgenootschappen verpligt al hare reglementen betrekkelijk hunne inrigting en bestuur, zoowel de tegenwoordige als de toekomende, aan den Koning mede te deelen; is de medewerking van het Staatsgezag noodzakelijk, dan is zelfs de goedkeuring des Konings noodig. Vreemdelingen aanvaarden geene kerkelijke bediening dan met toestemming des Konings, die echter alleen mag worden geweigerd in het belang der openbare rust. De inmenging van geestelijken in de zaken van de wereldlijke magt wordt streng geweerd: zelfs de schijn van aanmatiging van eenig burgerlijk gezag moet worden vermeden. Nog is bij de strafwet aan de geestelijken in hunne ambtsbediening de bespreking en beoordeeling van eenige wet, van een bestuursmaatregel of van eenige daad van het burgerlijk gezag op straffe verboden. De Staat daarentegen neemt op zich, om elk kerkgenootschap tegen belemmering, stoornis der godsdienstoefening en beleediging te vrijwaren. De Staat en de Kerk zijn bij ons nog door eenen financiélen band verbonden; die band, in het verleden gelegd, is door de tegenwoordige Grondwet bevestigd geworden. De groote bezittingen der kerken en geestelijke gestichten, bij de invoering der Hervorming van lieverlede aan hunne bestemming onttrokken, werden grootendeels dienstbaar gemaakt aan de instandhouding der nieuwe kerkgenootschappen. De Staatsregeling van 1798, die in beginsel vaststelde, dat elk kerkgenootschap voor zijne gebouwen en leeraren moest zorgen, verklaarde „alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren tractementen en pensioenen van leeraars of hoogleeraars der voormalige Heerschende Kerk betaald werden” nationaal, onder de verpligting om daaruit vooreerst gedurende drie jaren de bestaande pensioenen en tractementen te voldoen, en om er daarna een fonds van te maken ten bate van de nationale opvoeding en ter verzorging van behoeftigen.

De Grondwet van 1801 beperkte die bepaling eenigzins: de constitutiën van 1805 en 1806 zwegen over dit onderwerp. Een besluit van Koning Lodewijk van 2 Augustus 1808 verzekerde aan de leeraren van alle gezindten de betaling der tractementen uit ’s lands kas. De Grondwet van 1814 beperkte die belofte, wat betreft de leeraren der Hervormde kerk, tot voor zoo ver zij die voormaals hadden genoten; de andere gezindten zonden de toelagen behouden, die hun laatstelijk waren toegekend. De. Souvereine Vorst met de Staten-Generaal konden zelfs toelagen verleenen aan die kerkgenootschappen, die ze tot dusver niet gekregen hadden, voor zoover zij daartoe aanvrage wilden doen. Van Staatswege konden de tractementen, die te laag schenen, zelfs worden aangevuld.

De Grondwetten van 1840 en 1848 bleven aan dit beginsel getrouw. Niettemin is het in strijd met het begrip van scheiding van Kerk en Staat. Die regeling is voor den Staat tot heden de eenig mogelijke en regtvaardige. De Staat kan ook dezen band met de Kerk slechts verbreken door aan de Kerk eene vergoeding te geven voor het aan haar vroeger willekeurig ontnomene: alléén onder deze voorwaarde kan hij zich van de eens op hem rustende financiële verpligtingen jegens de Kerk ontslaan.