Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Bestuursregeling

betekenis & definitie

I. Suriname.

Geschiedenis.

De eerste vestiging van Europeanen in dit gedeelte van Guiana vond, voor zoover bekend is, plaats in 1630 onder een zekeren kapitein Maréchal, die vergezeld was van een zestigtal Engelschen. Deze vestigden zich aan de rivier Suriname, ongeveer 16 mijlen de rivier op, volgens P.M. Netscher's ‘Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerara en Berbice’, waarschijnlijk aan de vroegere Bannisterkreek, thans de doorsnede van Para, nabij de plantage Accaribo.

In 1634 trof een Hollander, David Pietersz. de Vries, die eene volksplanting in het naburige Cayenne aangelegd had en tot aan de rivier Suriname was doorgedrongen, hen aldaar aan, maar deze vestiging schijnt toch niet van langen duur te zijn geweest, hoewel de juiste tijd en de wijze van hare opheffing nergens vermeld staan. In 1640 namen Franschen, door Indianen uit Cayenne verdreven, bezit van deze verlaten volkplanting, maar zij verlieten deze weder deels om de ongezondheid van het klimaat, deels om de gedurige invallen der Indianen.

In 1650 rustte Lord Willoughby, graaf van Parham, op het eiland Barbados, eene expeditie uit naar de kusten van Guiana, welke bij de rivier Suriname landde en zich aldaar vestigde. Deze nederzetting werd langzamerhand vergroot door aanvoer van volk en ook door toelating van eenige Franschen, die uit Cayenne door Galibische Indianen verdreven waren. Lord Willoughby bezocht in 1652 zelf deze volkplanting en vertoefde er eenigen tijd. In 1654 werd het aantal Engelschen geschat op 350 en de bevolking nam zoo sterk toe, dat zij kort daarna het cijfer van 4000 bereikte. Hartsinck meent, dat onder dit getal ook de uit Cayenne en Engeland gekomen joden en de aan de Engelschen en joden behoorende slaven moeten gerekend zijn. Bij giftbrief dd. 2 Juni 1662 werd door Koning Karel II van Engeland aan Lord Willoughby en Laurens Hide (zoon van den toenmaligen Lord Kanselier) en hunne nakomelingen of rechtverkrijgenden de volle eigendom der landen en kusten in Suriname geschonken.

De eerste bestuursorganisatie kwam toen tot stand. Deze bestond onder het opperbestuur van Lord Willoughby ‘uit den Gouverneur, de raad en gemeente’, terwijl de kolonie, volgens de Engelsche wetten en eenige bijzondere keuren werd bestuurd. Het schijnt, dat reeds toen door de ingezetenen invloed op den gang van het bestuur werd uitgeoefend. (Zie hierover Rodway and Watt. Chronological history of the discovery and settlement of Guiana, 1493-1668. Demerara 1888.)

In Maart 1667 werd deze volkplanting door de Zeeuwen op de Engelschen veroverd en bij het vredestractaat van Breda, dd. 31 Juli d.a.v. bepaald, dat al de plaatsen, die door de wederzijdsche vijanden vóór of op 10 Mei t.v. veroverd waren, aan den overwinnaar zouden verblijven. Zoo kwam Nieuw Amsterdam, sedert New York genaamd, in handen der Engelschen en bleef Suriname in de macht der Zeeuwen. Later werden bij het tractaat van Westminster dd. 9 Febr. 1674 de rechten van de Republiek der Vereenigde Nederlanden op de kolonie definitief erkend en bevestigd.

Reeds zeer spoedig ontstond tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Zeeland verschil over het eigendomsrecht en het gezag van en over Suriname. De provincie Zeeland beweerde recht van beheersching der kolonie te hebben, door de vroegere inbezitneming en door in 1667 uitgaven te hebben gedaan ter verovering van de kolonie. Deze bewering werd ten sterkste tegengesproken door de Staten van Holland, in het bijzonder op grond eener resolutie van de Staten Generaal dd. 4 November 1668, waarin uitdrukkelijk gezegd werd, dat Suriname veroverd was door schepen, uitgerust voor algemeene rekening van al de provinciën (de generaliteit) en door de landmacht van de Republiek. Het geschil tusschen de twee Provinciën bleef ongeregeld en de Staten van Zeeland gingen voort na het tractaat van 1674 de kolonie zooals vroeger als hun bezitting te regeeren. De souvereine macht bleef middelerwijl in handen van de Staten Generaal.

De onderhandelingen bleven zonder gevolg, daar de Staten van Zeeland, hoewel volgens resolutie van 4 Februari 1669 genegen de kolonie aan de Staten Generaal af te staan, betreffende de kolonie niet in overleg wilden treden met de West-Indische Compagnie. Volgens het concept-octrooi van 1621, dat door de Staten van Holland aan de Staten Generaal aangeboden werd en den 3n Juni van dat jaar aangenomen, werd niet in de eerste plaats beoogd ‘de stichting van eene ware volksplanting door vrije lieden bewoond en bebouwd, onder bescherming van het Staatsgezag, dat voor hun rechten en belangen zou zorg dragen, maar (zij) had hoofdzakelijk ten doel om aan de Republiek in den oorlog tegen Spanje een krachtigen steun te verleenen.

Het octrooi waarborgde gedurende 24 jaren aan de Compagnie het recht op de uitsluitende vaart op de westkusten van Afrika en Amerika, en werd in 1647 weder voor 25 jaren verlengd. Tengevolge van het verlies van Brazilië in 1654 aan Portugal verloor de Compagnie aan beteekenis; haar octrooi werd in 1674 niet verlengd en de Compagnie door de Staten Generaal ontbonden. Wel werd in hetzelfde jaar een nieuwe Compagnie onder den zelfden naam opgericht, maar met beperkter octrooi en vereenvoudiging in het Bestuur, welk octrooi gedurende 25 jaren, van 1675 tot

1700, van kracht was. Dit octrooi werd telkens voor 30 jaren verlengd, totdat in 1791 door de Staten Generaal, op raad van den Raad Pensionaris Van de Spiegel, besloten werd het niet meer te verlengen ‘daar het meer en meer duidelijk wordt, dat de Compagnie even nutteloos was voor de Staten als voor hare participanten.’ (Zie verder COMPAGNIE (WEST-INDISCHE)).

Keeren wij thans terug tot den strijd tusschen de Staten van Holland en Zeeland. De Staten van Zeeland richtten zich eindelijk op 14 Nov. 1679 tot de Staten Generaal onder vermelding der voorwaarden, waaronder zij genegen waren van hun recht van bezit en bestuur af te zien, ten behoeve van de W.-I. Comp. Na langdurige onderhandelingen, welke eindigden op 6 Juni 1682, werd eene overeenkomst aangegaan, waarbij de Staten van Zeeland aan de W.-I. Comp. de kolonie Suriname overdroegen voor een bedrag van ƒ260.000, welke overeenkomst den 6n Jan. 1683 wederzijds geteekend werd. Maar, voordat de Comp. bezit had genomen van de kolonie, hadden de Staten Generaal aan deze een octrooi verleend bij besluit van 23 September 1682.

Dit octrooi, dat de grondwet van Suriname kan genoemd worden, stelde in 32 artikelen de verhouding tusschen moederland en kolonie vast en regelde de bestuursorganisatie, ‘waarvan de souverein noch de Compagnie in de toekomst mogt afwyken of wyzigingen aanbrengen, welke nadeelig voor de kolonisten mochten zyn of tot verkorten van de daarin vervatte voorrechten mochten leiden.’ (Dit octrooi is o.a. te vinden bij J.D. Herlin, Beschryvinge van de Volkplantinge Zuriname. Leeuwarden 1718, bij Hartsinck, bij B.E. Colago Belmonte, Over de hervorming van het regerings-stelsel in Nederl. West-Indië. Leiden 1857 en bij Wolbers.)

Het scheen echter, dat de W.-I. Comp. hare krachten overschat had. Zij had reeds vele koloniën en vestigingen in andere landen onder haar bestuur en financiëel was zij niet vooruit gaande. De dividenden verminderden en de lasten namen toe, zoodat spoedig bleek, dat hare middelen niet voldoende waren, om in de behoeften van de kolonie te voorzien, en deze tot voorspoed te brengen. Het gevolg hiervan was, dat de Compagnie eenige maanden na de inbezitneming der kolonie op 21 Mei 1683 eene overeenkomst trof, waarbij een derde der kolonie aan de stad Amsterdam en een derde aan den heer Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdyk, verkocht werd tegen betaling elk van een derde van de ƒ260.000 die indertijd aan de provincie Zeeland betaald was. Verder stelde elk zich aansprakelijk voor ⅓ van de uitgaven en verliezen en deelde elk ook voor een gelijk aandeel in de netto winst.

Deze overeenkomst werd later bevestigd bij resolutie van de Staten Generaal van 5 Oct. 1686. De nieuwe eigenaars noemden zich ‘de Geoctroyeerde Societeit van Suriname’. Bij deze overeenkomst verbond zich Van Aerssen om naar Suriname te gaan als gouverneur, ‘buyten eenige belastinge van gemelde

societeyt ende uyt liefde, sonder daarvan eenige vergeldinge te ontfangen.’

Het aan de kolonie verleend octrooi van 1682 bleef onveranderd, de grondwet der kolonie en de Staten Generaal bleven bevestigd in de souvereine macht. De leiding van het plaatselijk bestuur was overeenkomstig het octrooi onder oppertoezicht van de W.-I. Comp., in het moederland vertegenwoordigd door hare directeuren en de gedelegeerden van de verschillende provinciën der Vereenigde Republiek. Onder dit octrooi was de hoogste ambtenaar in de kolonie de gouverneur, die aangesteld werd door de Compagnie, maar die zijne commissie verkreeg van de Staten Generaal en den Prins van Oranje, volgens instructies vastgesteld en goedgekeurd door de Staten Generaal.

Het bestuur der kolonie werd door hem geleid, gezamenlijk met den ‘Politycken Raad’, voor de eerste maal samengesteld uit 10 leden, welk getal, naar gelang van de uitbreiding der kolonie, opgevoerd kon worden tot een maximum van 40.

Na het sterven van den Commandeur Verboom, die door den Gouverneur uiteen dubbeltal, aangeboden door den Raad, was gekozen, werd in het vervolg, bij besluit van de Societeit, de Commandeur of Bevelhebber over de fortificatiën en het krijgsvolk als eerste Raad aangesteld, welk besluit door den Souverein werd bevestigd. Dit was de eerste inbreuk op de constitutie.

De leden van den Raad werden gekozen voor het leven, uit de ‘aansienlyckste verstandighste en moderaetste onder de Coloniers’, in dien zin, dat door alle kolonisten dubbeltallen zouden worden gevormd waaruit de gouverneur telkens een lid koos. Ingeval van eene vacature, ten gevolge van overlijden of vertrek uit de kolonie, werd daarin op dezelfde wijze voorzien. Bovendien had de Raad Fiscaal daarin zitting, echter slechts met eene adviseerende stem. Dezen hoofdambtenaar, aan den Gouverneur als raadsman toegevoegd, was opgedragen om ‘het regt der hooge overheid alom waar te nemen, over de gansche kolonie, zoo te water als te land.’ Verder was bepaald, dat ingeval door eene aanzienlijke vermeerdering der bevolking eene verkiezing door alle inwoners ondoenlijk zou blijken en kunnen leiden tot wanorde, het de Compagnie onder goedkeuring der Staten Generaal zou vrijstaan, de verkiezing van nieuwe leden door de overige raadsleden te doen geschieden ‘mits het getal der Raedtspersonen ten minsten tot dertigh Personen zal wezen geaugmenteert.’ Het schijnt, dat omstreeks het midden der 18e eeuw, naar alle waarschijnlijkheid tengevolge van de vermeerdering der bevolking, de verkiezingen plaats vonden door den Raad, optredende als kiezers voor de inwoners; het gevolg hiervan was, dat het officieele element den Raad begon te beheer schen en dit bevorderde natuurlijk diens onafhankelijkheid niet (Referte aan petitie inwoners dd. 23 Maart 1753).

De Gouverneur was verplicht den Raad bijeen te roepen in alle zaken van aanbelang en hem deze voor te leggen tot discussie en beslissing, welke laatste genomen werd bij meerderheid van stemmen; aan deze besluiten had hij uitvoering te geven. Verder was bepaald, dat de Gouverneur in alle ‘saecken in deze fundamenteele articulen niet specialyk gelimitteert en bepaalt’ gehouden was de bevelen der Compagnie te volgen ‘mits deze niet in strijd waren met de bepalingen van het octrooi of overschreden de speciale orders of instructies, den Gouverneur toegezonden door de Souvereine Macht in het moederland.’

Het recht van opvolging bij ontstentenis van den Gouverneur bij Resolutie van de Staten Generaal dd. 31 Dec. 1688 aan den Commandant der Troepen Vredenburgh toegekend, werd door den Raad van Politie beschouwd als persoonlijk verleend en niet als een algemeene bepaling voor het vervolg van toepassing.

Dientengevolge ontstonden gedurig conflicten, zoodat eindelijk bij Resolutie van 4 Oct. 1709 door de ‘Societeit’ vastgesteld werd, dat in geval van overlijden van den

Gouverneur het Bestuur der Kolonie zou worden waargenomen door den Commandeur en twee raden van Politie.

Daar de Raden meermalen hiertegen op kwamen, bewerende dat hun de waarneming te lastig was, werd bij Resolutie van 23 Febr. 1733 daarin anders voorzien en wel derwijze dat ‘het interimsgouvernement zou ‘waargenomen worden door den Commandeur, en bij ‘afsterven van denzelve, ‘door den oudsten Hoofdofficier van het Garnizoen tot Luitenant toe, doch niet verder en bij overlijden van denzelve dat het Gouvernement alsdan zou moeten overgaan aan den Raad Fiscaal en vervolgens aan de wederzijdsche ontvangers de een den anderen opvolgend.’

Trots deze bepaling, had weder een conflict plaats bij het overlijden van den Commandeur der troepen den wd. Gouverneur J.F.C. de Vries op 4 Maart 1735, toen de Kapitein Pieter Bley als waarnemend bevelhebber der troepen ingevolge het bovenaangehaald besluit als wd. Gouverneur wilde optreden. De Raden van Politie weigerden hem het Bestuur over te geven en bleven het waarnemen trots het protest van kapitein Bley.

Nadat dit geval ter kennis was gebracht van de Societeit, kreeg deze van de Staten Generaal bij resolutie van 2 Aug. 1735 de bevoegdheid, om bij voorkomende gelegenheid de regeling der opvolging naar haar eigen goedvinden te bepalen.

Ten gevolge hiervan kwamen verder geene twisten betreffende de opvolging voor.

De Politycke Raed, als boven omschreven, had ook jurisdictie in crimineele zaken.

Voor het rechtspreken in civiele zaken zorgde een afzonderlijk college ‘de Raed van civiele justitie’ onder voorzitterschap van den Gouverneur en verder bestaande uit 6 leden. Deze mocht de Gouverneur kiezen uit de ‘aensienlycke en verstandige inwoners’ voor den tijd van twee jaren, al mochten deze reeds leden van den ‘Politycken Raed’ zijn, maar hij was bij deze keuze gebonden aan dubbeltallen door den ‘Politycken Raed’ opgemaakt. Dit college besliste bij meerderheid van stemmen en in geval van staking had de Gouverneur de beslissende stem. Ook de Raad Fiscaal had daarin zitting, maar als adviseerend lid; zijne bewering, na den Gouverneur tot het voorzitterschap gerechtigd te zijn, gaf tot velerlei conflicten aanleiding, maar werd telkens door den Raad afgewezen, op grond, dat hij als exploiteur, welk ambt hij tot 1745 had bekleed, de dienaar van den Raad was, en als zoodanig diens besluiten had ten uitvoer te brengen.

Den 1en Mei 1684 werd door Van Aerssen de eerste Raad van Politie en crimineele Justitie uit 8 leden instede van 10 leden, ingevolge het octrooi samengesteld, gekozen uit een 20 tal inwoners, door de kolonisten aangewezen. Kort daarop kreeg hij opdracht van de Staten-Generaal, ter voldoening aan het octrooi, tot aanvulling van den Raad van Politie en tot instelling van den Raad van Crimineele Justitie. De eerste opdracht volvoerde hij, maar aan de tweede beweerde hij geene uitvoering te kunnen geven, wegens gebrek aan daartoe geschikte personen. Hij verzocht daaromtrent verdere instructies, en motiveerde de weigering als volgt: ‘willende gaerne van Hunne Mogende heeren iets van Niet te maecken, hier geen persoon tien mijlen in het ront woonende daer men een vierde part van een bode laet staen een Raetsheer van soude konnen maecken. Dogh Horatius maeckten wel van een Cray een Pauwe.’

Dit motief schijnt wel op de Staten Generaal indruk te hebben gemaakt, want eerst in 1689 werd een afzonderlijke Raad van Crimineele Justitie ingesteld, bestaande uit 6 leden, waarvan het totaal in 1744 werd opgevoerd tot 10. De Raden van Politie en Justitie moesten hunne betrekking vervullen ‘sonder daervan eenige weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uyt liefde ten beste van het gemeen.’

De vorm van het bestuur was dus eene vertegenwoordigende, en de verkiezingen hadden plaats volgens een bijna algemeen stemrecht. Onder deze bestuursregeling heeft Suriname geleefd tot 1795, feitelijk tot 1816. In 't begin van deze periode bloeide de kolonie, maar het was van korten duur. Wantrouwen in het beleid van het bestuur der kolonie en tegen de Societeit ontstond, en groeide zoodanig aan, dat de inwoners en planters zich bij verzoekschrift dd. 23 Maart 1753 tot de Staten Generaal wendden onder blootlegging hunner grieven en verzoeken om redres. Bij Resolutie van 20 Juli d.a.v. namen de Staten Generaal op dit verzoekschrift beschikking, waarbij aan het grootste deel der grieven niet werd tegemoet gekomen, doch integendeel, in het z.g. belang van een daadwerkelijk bestuur in de toekomst, de privilegies met betrekking tot de constitutie werden verkort. De constitutie bleef overigens voortbestaan, maar thans alleen in beginsel en in naam.

Midderwijl geraakten de zaken der ‘Geoctroyeerde Sociteit van Suriname’, waarvan de deelhebbers slechts uit de W.I. Comp. en de stad Amsterdam bestonden, daar de erven van Gouverneur Van Aerssen 15 Maart 1770 diens aandeel aan de stad Amsterdam voor ƒ700.000 verkocht hadden, in zulk een staat, dat zij niet meer bij machte was, aan hare verplichtingen te voldoen, waarvan de voornaamste was de planters van de noodige arbeidskrachten te voorzien. Dit had tengevolge, dat in 1791 de Staten Generaal besloten, niettegenstaande het verzet en de protesten van Zeeland, het octrooi niet meer te verlengen. De Societeit bleef nog voort bestaan tot 1795 en werd toen ontbonden.

In de plaats daarvan kwam een Committé tot de zaken van de Coloniën en Bezittingen op de kust van Guinea en in Amerika, bestaande uit 21 leden, waarvan 7 voor den militairen staat, 7 voor het huishoudelijk bestuur en 7 voor de commercieele zaken.

Bij de Staatsregeling van 1798 werd een ‘Raad voor het Bestuur van de W.I. Bezittingen en Coloniën in Amerika en op de kust van Guinea’ ingesteld, bestaande uit 5 leden, verantwoordelijk en ondergeschikt aan het Uitvoerend Bewind, dat de leden benoemt en hunne instructies vaststelt. Verder werd bepaald, dat bij de wet aan ieder der Koloniën een nieuw constitutioneel Charter zou worden gegeven op voorstel van den Raad. Van de uitvoering van die opdracht kwam echter niets.

Bij de Staatsregeling van 1801 werd het opperbestuur der kolonie op nieuw geregeld en werden ‘alle afzonderlijke octrooien dienaangaande, gehouden voor vernietigd.’

Deze staatsregelingen, welke elkander in het Moederland met verrassende snelheid opgevolgd zijn, bleven in Suriname zonder eenigen invloed.

In 1799 kwam de kolonie onder het protectoraat van Engeland en het toen bestaande bestuur werd ongestoord in zijne functies gelaten. In 1802, bij den Vrede van Amiens, kwam de kolonie weder in het bezit van Nederland, doch dit was van korten duur, daar zij in 1804 door de Engelschen heroverd werd. Ook toen bleef de

bestaande bestuursregeling gehandhaafd, doch de Gouverneurs werden van wege Engeland aangesteld.

Toen Nederland zijn onafhankelijkheid herkreeg, kwam bij het tractaat van Londen van 13 Augustus 1814 Suriname terug aan ons land; de overgave had plaats op 26 Februari 1816. Een nieuw stelsel van bestuur was vooraf neergelegd in het Koninklijk Besluit van 14 Sept. 1815, Staatsbl. No. 58 (G.B. 1816 No. 2), en dientengevolge trad eene geheel nieuwe orde van zaken in. Aan de vertegenwoordiging, zooals die bestaan had onder het octrooi van 1682, werd een einde gemaakt, en, wat opmerkelijk is, zonder eenigen tegenstand van de inwoners; wel een bewijs van hunne demoralisatie, tengevolge van den treurigen economischen toestand, dien de politieke verhoudingen in Europa gedurende de laatste jaren, hadden geschapen en die in de kolonie een nagenoeg volkomen stilstand van uitvoer en invoer brachten.

De gouverneur-generaal, door den Koning te benoemen, werd belast ‘met het hoogst uitvoerend gezag over alle landsbezittingen, forten, etablissementen en ambtenaren in de kolonie.’ Een hof van politie en crimineele justitie, uit negen leden bestaande, werd saamgesteld, waarvan de verkiezing voor de eerste maal bij den gouverneur-generaal berustte; na dien was hij bij zijne keuze gebonden aan eene voordracht van drie namen, door het Hof aan te bieden. De leden hadden zitting voor negen jaren, en jaarlijks trad één van hen af; zij werden gekozen uit de ‘aanzienlijkste, kundigste, gegoedsten en te goeder naam en faam staande kolonisten’, zijnde eigenaren van plantages en ‘mitsdien bij de welvaart der volkplanting het meest geïnteresseerd.’ Deze raad werd gepresideerd door den gouverneur-generaal; de raad-fiscaal en raad-controleur van financiën namen daarin zitting, maar hadden slechts eene adviseerende stem. De beslissing van het Hof had plaats bij meerderheid van stemmen, waarbij de gouverneur-generaal eene beslissende stem had. Het Hof was met een zeer omvangrijken werkkring belast,

n.l. met het bestuur over de huishoudelijke en plaatselijke belangen der kolonie; doch alleen over de zaken die de Gouverneur voordroeg kon worden beraadslaagd. De eenige uitzondering hierop waren de keuren en wetten met bepalingen van straf en geldboeten, waarvan het initiatief van den raad fiscaal en het opleggen van belastingen, waarvan het initiatief van den raad controleur van financiën moest uitgaan.

De crimineele rechtspraak werd bij deze bestuursregeling voorloopig overgelaten aan het hof van politie, totdat door Z.M. nadere voorzieningen zouden getroffen zijn.

De rechtspraak in civiele zaken werd toevertrouwd aan een hof van justitie, bestaande uit een president en zes leden, die gegradueerd moesten zijn en door den koning benoemd werden; zij waren gehouden zes jaren in dienst te blijven en hadden gedurende dien tijd geen recht hunne betrekking neer te leggen, zonder 's Konings toestemming daartoe te hebben gevraagd en bekomen.

De gouverneur had het recht alle ambtenaren te schorsen, behalve de leden van de hoven van politie en van justitie, die alleen geschorst konden worden met goedvinden van de respectieve hoven.

De oppermacht over de kolonie berustte onder de van kracht zijnde constitutie in het Moederland ‘bij uitsluiting’ bij de kroon, zonder eenige medewerking van de wetgevende macht. De kolonie werd in werkelijkheid geregeerd en bestuurd van het Moederland uit, waar het beleid van zaken tot 1834 in handen was van het Departement van Koophandel en Koloniën en later van het Departement van Koloniën. Aldus was ongeveer de bestuursregeling, vastgesteld in 1815.

In den beginne bleef onder dit regime de kolonie op een punt van rust - eerder achteruit- dan vooruitgaande. Langzamerhand werd hare economische toestand slechter, vooral toen het kaartengeld - het eenige circulatiemiddel in de kolonie allengs in waarde achteruit ging en als gevolg daarvan eene trapsgewijze verhooging van den wisselkoers op Nederland niet uitbleef. Daarenboven brak in 1821 een brand uit, die een groot deel van de stad in de asch legde en een verlies van omstreeks 16 millioen gulden als nasleep had.

‘Het handelscrediet, zegt een schrijver uit dien tijd, was zwaar getroffen; er bestond gebrek aan geld; de landbouw kwijnde; onderwijs en armwezen bevonden zich in treurigen toestand; het lot der slaven was diep ellendig.’

Ten gevolge van herhaalde klachten, werd bij K.B. dd. 18 Oct. 1827 de Generaal

J. van den Bosch - de latere schepper van het cultuurstelsel in Nederlandsch Indië - naar de kolonie gezonden als Commissaris Generaal met dezelfde bevoegdheid als de koning bekleed, ten einde ter plaatse een volledig onderzoek in te stellen en de noodige maatregelen te nemen ter verbetering van den toestand. Hij kwam in het begin van het volgend jaar in de kolonie aan en zijn voornaamste arbeid was de samenstelling van eene nieuwe bestuursregeling, die reeds bij proclamatie van 24 Juli 1828 (G.B. No. 3) werd afgekondigd. Het leidend beginsel in deze regeling was de centralisatie van alle West Indische Koloniën onder één hoofd. Sedert 1816 waren deze verdeeld geweest in drie gouvernementen, n.l. Suriname onder een gouverneur generaal, Curaçao, Bonaire en Aruba onder een gouverneur generaal en twee commandeurs en St. Martin, Saba en St. Eustatius onder een gouverneur en twee commandeurs. Aan deze verdeeling maakte men nu een eind en alle Koloniën bracht men onder ééne administratie, waarvan het hoofd, in Suriname gevestigd, den titel van ‘gouverneur-generaal der West-Indische Bezittingen’ verkreeg.

Generaal Van Bosch achtte eene vereeniging van de drie koloniën ten eerste in het belang der ingezetenen der kolonie in het algemeen, ‘omdat deze gebragt onder eene centrale administratie, daarin een zekere waarborg vinden zoowel voor een eenparige behandeling volgens dezelfde administratieve verordeningen, alsook voor eene gelijkmatige toepassing van de in die Coloniën algemeen geldende wetten en eene spoedige afdoening van zaken’; ten tweede in het belang van elke kolonie afzonderlijk ‘daar toch als een gevolg van die vereeniging de behoeften uit eene gemeenschappelijke kas bestreden wordende, de meer vermogende Colonie de min vermogende, des vereischt ondersteunen kan, en er zoodoende altoos middelen ter beschikking blijven om kwijnende takken van welvaart op te bouwen en aan te moedigen’; ten derde in het belang van het Moederland ‘daar door dit middel alleen, de mogelijkheid ontstaan kan, om de West-Indische Bezittingen zooal dan geene onmiddellijke voordeelen voor het Moederland te doen afwerpen, ten minste in hare eigen behoeften te doen voorzien, zoodat dezelve in gewone omstandighden en voor gewone benoodigdheden geenerlei subsidie meer zullen behoeven, weshalve dan ook alle trekkingen op het Gouvernement in Europa zullen ophouden.’

In opvolging van de instructie van den gouverneur generaal waarin o.m. stond te lezen: ‘dat aan het Hoofdbestuur c.q. zal moeten worden toegevoegd een Raad van Politie, doch zoodanig, dat dezelve geenszinst de magt en de invloed zal kunnen beperken, welke aan den Gouverneur Generaal, ter behoorlijke uitvoering van 's konings bevelen, noodzakelijk is’, schafte hij het Hof van Politie en Crimineele Justitie af en stelde naast den door den Koning te benoemen Gouverneur Generaale en ‘Hooge Raad der West-Indische Bezittingen’ in, vrij van elken volksinvloed, bestaande onder diens presidium uit vier hoofdambtenaren, n.l. den Procureur Generaal, den Controleur Generaal van Financiën, den Raad Commissaris der inlandsche bevolking en den Raad Commissaris van 's Rijks Domeinen, terwijl den Gouverneur Generaal het recht gegeven werd den president van het Hof van civiele en crimineele Justitie en den president van den Gemeenteraad uit te noodigen, den Raad van advies te dienen. De Gouvernements Secretaris werd als Secretaris van den Raad aangewezen.

De uitvoerende macht was thans alleen in handen van den Gouverneur Generaal met bijna onbegrensde bevoegdheid. Aan den Raad werden alle wetten onderworpen, maar de Gouverneur Generaal was, zoo noodig, bevoegd alles alleen te regelen en had bovendien eene beslissende stem in de beraadslagingen van den Raad.

De leden van den Raad waren aan zijn gezag onderworpen en mochten alleen met zijne toestemming onderwerpen ter discussie en beslissing ter tafel brengen.

Onder het vorige regeeringsreglement behoefden alleen de verordeningen, welke door den Raad Fiscaal of den Controleur Generaal van Financiën waren voorgesteld, door den Koning te worden goedgekeurd; thans moesten alle de goedkeuring van Z.M. verwerven en kon de Gouverneur Generaal alleen in dringende gevallen zonder diens goedkeuring eene verordening in werking stellen. Het recht van vertegenwoordiging, toegestaan en gewaarborgd bij het octrooi van 1862, had nu geheel en al opgehouden te bestaan.

De kolonisten waren nu in het geheel niet vertegenwoordigd, zelfs niet door grondeigenaren. Het eenige goede in deze regeling was, dat zij ernstig poogde een eind te maken aan de vermenging van wetgevende en rechtsprekende macht, welk vroeger aanleiding gegeven had tot hevige conflicten tusschen het Hof van Politie en het uitvoerend gezag. Een Hof van civiele en crimineele Justitie werd thans ingesteld, waarin naast een een president, vier gegradueerde en twee ongegradueerde leden zouden zitting nemen, die alle door den koning werden benoemd.

Onder de nieuwigheden door den Koninklijken Commissaris ingevoerd, was een z.g. gemeentebestuur voor de geheele kolonie, die tot taak had ‘het behartigen der huishoudelijke aangelegenheden der kolonie, als de plaatselijke politie, het beheer van de gebouwen en goederen der gemeente, het toezicht over de administratie der publieke inrichtingen, etablissementen, weeskamers, openbare eeredienst, armeninrichtingen, school, onderwijs, enz.’ Deze raad bestond uit een president, tien leden (waarvan twee wethouders) en een secretaris. De president en leden werden voor de eerste maal door den Koninklijken Commissaris benoemd, onder goedkeuring der kroon. Elk jaar traden twee leden af, maar waren herkiesbaar. De benoeming der nieuwe leden zou worden gedaan door den Gouverneur Generaal uit een dubbeltal namen, aangeboden door het gemeentebestuur. Uit de leden zouden bovendien voor ieder district twee Heemraden benoemd worden, die als zoodanig belast waren met de handhaving der politie, het toezicht op de slaven, enz.

De bevoegdheden van dezen Raad waren zeer omvangrijk en geregeld bij een afzonderlijk besluit, afgekondigd door den Koninklijken Commissaris. De Raad was in al zijne handelingen onder de onmiddellijke bevelen en het oppertoezicht van het bestuur en onderworpen aan de jurisdictie van den ‘Hoogen Raad.’ Ingevolge instructies, achtergelaten door den Koninklijken Commissaris, werden besluiten uitgevaardigd waarbij verscheidenene takken van administratie georganiseerd en hervormd werden en eene herziening van het belastingsstelsel plaats vond.

Alle politieke leven was uitgedoofd en de Gouverneur Generaal, gesteund door zijn ‘Hooge Raad’ regeerde volgens instructies van de kroon. Deze regeling bleek te omslachtig en te kostbaar voor de kolonie, welke vooral ten gevolge van de enorme daling van de prijzen der koloniale producten haar niet bekostigen kon. Er was nu wel eene betere afscheiding van machten dan vroeger, maar ondanks dit, liepen de bemoeiingen van onderscheidene collegies nog steeds in elkaar. In het kort gezegd, deze bestuursregeling bleek in hare gevolgen zoo onpraktisch, dat ze niet lang gehandhaafd kon blijven. Reeds bij K.B. van 9 Aug. 1832 (G.B. No. 13) werd wederom eene nieuwe bestuursregeling vastgesteld en op 3 Dec. d.a.v. afgekondigd.

De centralisatie van de Nederl. West-Indische Bezittingen onder een algemeen bestuur gevestigd in Suriname, bleef echter gehandhaafd. Den Gouverneur Generaal werd bij deze regeling toegevoegd een ‘Koloniale Raad’, instede van den ‘Hooge Raad’.

Deze Raad zou bestaan, onder voorzitterschap van den Gouverneur Generaal, uit den Procureur Generaal, den Administrateur van Financiën en zes van de aanzienlijkste ingezetenen, ‘zijnde gedeeltelijk grondeigenaren, in de kolonie woonachtig en gedeeltelijk vertegenwoordigers van afwezige grondbezitters’.

Voor de eerste maal zouden zij geheel vrij door den koning benoemd en later gekozen worden uit eene voordracht van drietallen, opgemaakt door den Raad. Aan den Raad was nu opgedragen, zoowel wetgevende als uitvoerende macht, terwijl de Gouverneur Generaal verplicht was het advies van den Raad in te winnen, zoo dikwerf nieuwe wetten, reglementen of bepalingen voor de kolonie door hem noodig geacht werden.

De wetgevende macht den Raad toegekend, was eene bloote vertooning, daar bepaald was, dat geene bijeenkomsten van den Raad voor wettig gehouden zouden worden, welke niet door of van wege den Gouverneur waren geconvoceerd, en in de vergaderingen geene onderwerpen behandeld mochten worden, dan die, welke door den Gouverneur Generaal zouden worden ter tafel gebracht. Zelfs werd den Raad niet eens meer het recht toegekend, dat in de staatsregeling van 1828 neergelegd was en dat den leden toestond hunne van de meerderheid afwijkende meening te doen opnemen in de notulen van den Raad. Van meer gewicht was hun aandeel in de uitvoerende macht. Uit de leden werden door den Gouverneur z.g. Heemraden gekozen, die in de districten belast waren met de handhaving van de politie, het toezicht op de slaven, enz., dat voorheen tot de taak van het Gemeentebestuur had behoord. Dit laatste werd bij deze bestuursregeling geheel

afgeschaft. Verder werd voor de rechtspraak ingesteld een ‘gerechtshof’, bestaande uit een president, drie gegradueerde en vier ongegradueerde leden, door den koning te benoemen.

Deze bestuursregeling kon niet anders genoemd worden dan ‘eene betreurenswaardige schepping.’ Werden onder de bestuursregeling van 1815 de leden van het Wetgevend lichaam gekozen uit de ‘moderaatste, intelligentste en vermogendste mannen, zijnde eigenaars van plantages’, onder deze werden, onafhankelijk van eenige andere kwalificatie, alleen als leden van den Raad verkiesbaar verklaard ‘eigenaars van plantages in de kolonie woonachtig of agenten van eigenaars.’ De gevolgen van de afwezigheid der eigenaren van plantages deden zich toen reeds in ruime mate gevoelen. De gedrukte toestand der kolonie en de financiëele onmacht der plantage-eigenaars hadden lang te voren het grootste aantal der plantages in handen gebracht van hypotheek- en fondshouders in Nederland, die hunne agenten in de kolonie hadden. De leden van het wetgevend lichaam waren ten gevolge van dien toestand, agenten van eigenaren of van hypotheek- en fondshouders in het Moederland gevestigd. Zelden is gedurende het bestaan van dezen Raad een plantage-eigenaar, woonachtig in de kolonie, beroepen tot een zetel in dien Raad.

De Koloniale Raad, bestemd eene wetgevende vergadering te zijn, was dus samengesteld uit betaalde agenten. Een gril van hunne principalen kon hunne positie als zoodanig en hunne verkiesbaarheid te niet doen. Veranderingen van personeel in den Raad kwamen daardoor veelvuldig voor, meerendeels omdat vele dezer agenten fortuin maakten en op hunne beurt de kolonie verlieten.

Onder de heerschappij van deze ‘plantocracy’ werden alle pogingen, om in het gemis aan werkkracht te voorzien, b.v. door bevordering van nog andere takken van landbouw en nijverheid dan de suikercultuur, welke voor blanke arbeiders bezwaarlijk was, en in verband daarmede begunstiging van kolonisatie, door deze raadsleden tegengewerkt, omdat het in hun belang was de bestaande toestanden te handhaven.

De gouverneurs waren wel is waar onafhankelijk en met de macht bekleed om hervormingen in te voeren, maar zij bezweken over het algemeen voor de intrigues derz.g. ‘plantocracy’, die hen in al hunne handelingen zoodanig belemmerden, dat zij op het laatst hunne goede voornemens opgaven en alles bij het oude lieten, terwijl de enkelen onder de gouverneurs, die trots alles durfden doortasten, niet altijd gesteund; werden door het Opperbestuur in het moederland.

Bij de behandeling der hierna te noemen bestuursregeling in de Tweede Kamer der Staten Generaal werd door het toenmalig lid Dirks in de zitting van 9 Mei 1865, betreffende den toestand gezegd: ‘wanneer wij de laatste vijftig jaren nagaan, dan zeg ik met vol vertrouwen, dat de jaren van 1816 tot 1865, een tijdperk zijn geweest van verwaarlozing en dwang, van schreeuwende willekeur onbillijkheid, ja, gepleegd onrecht.’ Dit was volkomen juist. Was de zoogenaamde vertegenwoordiging van de inwoners, in 1815 geregeld, een caricatuur van politieke vrijheid geweest, die van 1832 was veel slechter. En in de regeling van 1828 was van vertegenwoordiging in het geheel geen sprake. Mr. Bordewyk zegt in zijn ‘Ontstaan en ontwikkeling van het Staatsrecht van Curaçao’ (1911) terecht: ‘Werpen wij een blik terug op het tijdvak van het uitsluitend’ ‘koloniaal opperbestuur, dan treft tweeërlei: vooreerst het korte leven, dat aan de door of onder dit bestuur tot stand gebrachte reglementen telkens weer beschoren was en dan ook de wering zooveel doenlijk van allen volksinvloed op het koloniaal bestel, niet alleen in het moederland, maar ook in de koloniën zelf. Het was, als hield de regeering het schild waarop de woorden’ ‘bij uitsluiting’ ‘te lezen waren, opgeheven niet alleen tegen de Staten Generaal, maar ook tegen de koloniale bevolking, die van zeggenschap in eigen zaken geheel was uitgesloten.

Toch heeft de kolonie onder dit reglement geleefd tot 1 Januari 1866, behalve de wijzigingen bij K.B. van 9 April 1845 aangebracht, waarbij de administratieve afscheiding der kolonie Suriname van de Nederlandsche W.-I. bezittingen plaats had en twee afzonderlijke Gouvernementen ingesteld werden, elk onder een Gouverneur, en het K.B. van 14 Mei 1845, waarbij de toenmaals in Suriname bestaande instellingen gehandhaafd werden, met aanvulling en wijziging van het bestaande reglement, voor zooveel noodig.

In 1845 kwamen voor het eerst in de Tweede Kamer de belangen van Suriname ter sprake. naar aanleiding van een petitie door Amsterdamsche kooplieden en fondshouders tegen handelingen van den toenmaligen Gouverneur Generaal B.J. Elias ingediend, nadat twee bezwaarschriften door dezelfde onderteekenaars aan den Minister van Koloniën geen gevolg gehad hadden.

Alhoewel de toenmalige Minister van Koloniën Baud bij de behandeling van de conclusie der Commissie van verzoekschriften eene rede hield ter ontzenuwing van de grieven der adressanten, besloot toch de Tweede Kamer uit haar midden eene speciale commissie van vijf leden te benoemen ten einde de gedane klachten te onderzoeken en van hare bevinding verslag uit te brengen. Een uitgebreid onderzoek werd door genoemde commissie ingesteld en verscheidene personen gehoord, die betrekkingen met de kolonie onderhielden en van wie vermeend werd, dat zij van den toestand aldaar op de hoogte waren. In de zitting van 1845 bracht deze commissie verslag uit, waarbij de Gouverneur Generaal Elias in het gelijk gesteld werd, maar de willekeurige handelingen van vroegere Gouverneurs afgekeurd werden en waarbij voorgesteld werd, dat tengevolge van den treurigen economischen toestand, de Tweede Kamer, gezamenlijk met de Eerste, zich bij adres wenden zou tot den Koning, om hem de belangen der W.-I. Koloniën aan te bevelen. Dit voorstel werd door de beide Kamers aangenomen en den 27n Juni n.a.v. het adres aangeboden.

Het gevolg hiervan was, dat eenige financieele maatregelen ten voordeele der kolonie genomen werden, maar aan de bestuursorganisatie werd niets veranderd, hoewel verscheidene leden der Tweede Kamer, w.o. Thorbecke, Luzac, De Kempenaeren J.K. van Goltstein, bij de behandeling van het verslag der commissie betoogden, dat de bestuursregeling van 1815 niet bij K.B., maar bij Wet had moeten vastgesteld zijn, daar het octrooi van 1862, waarbij de verplichtingen en rechten van bestuurders en van ingezetenen waren bepaald en omschreven, voor de kolonie het karakter van wet had en dus niet anders opgeheven mocht worden, dan bij een wet.

Bij de invoering van de grondwet van 1848 vond eene nieuwe regeling betreffende het Opperbestuur der kolonie plaats. Daarbij werd bepaald, dat reglementen op het beleid der Regeering in de koloniën, bij de wet moesten worden vastgesteld, alsmede de regeling van het muntstelsel en van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen, en verder andere onderwerpen der koloniën en bezittingen betreffende, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.

De eerste regeling van het muntstelsel in 1853, werd gevolgd door meerdere wijzigingen in latere jaren (zie MUNTWEZEN) en de regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen kreeg haar beslag 62 jaren later, en wel bij de Wet van 7 Nov. 1910, Stbl. No. 315 (G.B. No. 86).

Aan de bepaling van art. 5 der additioneele artikelen van de grondwet van 1848, dat de wetten op het beleid der regeering van de koloniën en bezittingen binnen drie jaren na afkondiging der grondwet aan de Wetgevende macht moesten worden voorgedragen, werd voldaan door het indienen bij Koninklijke Boodschap van 17 Dec. 1851, No. 1, van een ontwerp van wet tot vaststelling van een reglement op het beleid der Regeering in de Nederlandsche West Indische bezittingen en koloniën. In dit ontwerp werd teruggegaan tot het octrooi van 1682 en aan de inwoners deelneming in het bestuur door hunne te kiezen vertegenwoordigers toebedeeld. De Minister keurde het af, dat, althans wat Suriname betreft, het vertegenwoordigend stelsel in 1815 was losgelaten, omdat ‘de gesteldheid onzer West-Indische Bezittingen niet vordert eene krachtige centralisatie van macht ten einde ons gezag te handhaven tegenover de inlandsche bevolking’. Het ontwerp kwam niet in behandeling in het zittingsjaar 1851/52 en werd in het daaropvolgende zittingsjaar weder ingediend. Het Ministerie trad inmiddels af en het nieuw opgetreden Ministerie diende andermaal bij Koninklijke Boodschap van 16 Nov. 1855 een ontwerp-reglement voor de West Indische koloniën in, waarin hetzelfde beginsel van vertegenwoordiging was neergelegd. Ook dit tweede ontwerp kwam niet in behandeling en bracht het, evenmin als het vorige, tot een Voorloopig Verslag.

De oorzaak hiervan was, dat de Minister van Koloniën, die beide ontwerpen ingediend had, afgetreden was en door een anderen vervangen. Deze gaf in de Memorie van Antwoord op de Staatsbegrooting van 1857 te kennen, dat de Regeering het raadzaam vond dit ontwerp vooreerst niet weer in te dienen, op grond ‘dat dit reglement om aan het doel der grondwetgevers te voldoen, gegrond zal moeten zijn op den maatschappelijken toestand der kolonie waarvoor het bestemd was en de kennis van dien toestand niet verkregen kon worden, zoolang die toestand zelf in het verschiet lag.’ Ook scheen het volgens hem bedenkelijk een stelsel van vertegenwoordiging in te voeren ‘bij hetwelk de magt van den hoogsten gezaghebber verkort, maar daarentegen de ingezetenen een aanzienlijk deel in het bestuur en wetgeving toegekend wordt.’

Het eerste motief was juist, daar in het Moederland sinds eenigen tijd aanhangig was het plan tot emancipatie van de slaven in de kolonie, dus van de geheele arbeidersbevolking. Zoolang die toestand niet definitief geregeld was, kon geene bestuursregeling gemaakt worden, voldoende aan den maatschappelijken toestand.

Sedert 1808 had de geheele afschaffing van den slavenhandel plaats gehad; in 1818 was een tractaat met Engeland gesloten tot controle op den smokkel-handel in slaven, en van Aug. 1834 dagteekent de afschaffing van de slavernij in de Britsche koloniën, en dus ook in het naburig Britsch Guiana; in 1848 volgde zij in Fransch Guiana. In Suriname, liggende tusschen deze twee koloniën, moest dus zoo spoedig mogelijk eene regeling van den maatschappelijken toestand dezer arbeiders getroffen worden. Alhoewel sinds 1851 het voornemen bij de Regeering bestond den maatschappelijken toestand der slaven te hervormen, bleef de zaak hangende en de afschaffing der slavernij had niet eerder plaats dan bij de wet van 8 Aug. 1862 (Stsbl. No. 164), G.B. No. 6), waarbij bepaald werd, dat deze op 1 Juli 1863 in werking zou treden, gevolgd door een tienjarig staatstoezicht op de vrijgelatenen. Als gevolg hiervan werd de kolonie op nieuw in districten verdeeld (K.B. 21 Dec. 1862, No. 26.

G.B. 1863, No. 3) en men stelde aan het hoofd daarvan Districts Commissarissen aan (G.B. 1863, No. 4). In 1863 werd een reglement op het beheer der Districten vastgesteld (G.B. 1863, No. 10) en eene instructie voor de Districts Commissarissen (G.B. 1863, No. 11). Toen het staats-toezicht in 1873 ophield, verviel de disciplinaire rechtsmacht der Commissarissen (Verord. 1 April 1873, No. 13) en werd op nieuw het beheer der districten georganiseerd. Deze regelingen bevatten den grondslag, waarop tot heden de administratieve indeeling der kolonie berust.

Tegenwoordige bestuursregeling.

Na de afschaffing der slavernij op 1 Juli 1863 behoefde de vaststelling van een nieuw regeeringsreglement niet langer te wachten.

Bij Kon. Boodschap van 5 April 1864 werden, in stede van een reglement voor de Ned. W.-I. bezittingen als bij de laatste ontwerpen geschied was, nu aan de Tweede Kamer ingezonden twee wetsontwerpen tot vaststelling van de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën Suriname en Curaçao) De Minister voerde ter motiveering hiervan o.m. aan ‘dat bij zeer groote overeenstemming er tusschen Suriname en de eilanden in belangrijke opzichten aanmerkelijk verschil bestaat. De groote grondtrekken aan beide reglementen gemeen en aan de algemeene beginselen van het Nederlandsche Staastrecht ontleend, moeten naar de bijzondere omstandigheden en eigenaardige behoeften der koloniën, waarvoor elke wet bestemd is, worden gewijzigd en van pas gemaakt. Dit kan langs den thans gevolgden weg op de meest gevoeglijke wijze geschieden en het inslaan van dien weg strookt dus het best met de belangen, die hier in de eerste plaats behartiging vereischen en verdienen.’

Het gevolg hiervan was, dat bij deze ontwerp reglementen aan Suriname eene Vertegenwoordiging werd toegedacht, maar aan Curaçao niet.

Het Voorloopig verslag op het ontwerp-reglement voor Suriname, waarvan in deze alleen verder sprake is, werd den 9 Juli 1864 uitgebracht. Eene Memorie van Antwoord, benevens eene Nota van wijziging verscheen 20 Sept. 1864, waarna 8 Nov. d.a.v. het eindverslag uitkwam. De openbare beraadslagingen hadden plaats in de Tweede Kamer van 9-13 Mei en van 15-16 Mei 1865.

Het Voorl. Verslag uit de Eerste Kamer verscheen op 26 Mei d.a.v. en de beraadslagingen liepen af op den 29n van dezelfde maand. In de Tweede en Eerste Kamer werd het ontwerp aangenomen, respectievelijk met 42 tegen 16 en 31 tegen 1 stem. Uit de stemming van de Tweede Kamer blijkt, dat er eene krachtige oppositie bestond tegen deze bestuursregeling. Eene minderheid meende ‘dat in eene maatschappij zóó achterlijk, zoo in verval, zoo door en door krank, met zooveel nieuwe elementen als Suriname telde, een krachtig autocratisch bestuur noodig was.’ Bij Kon. Besluit, dd. 28 Sept. 1865, No. 33, Stbl.

No. 117, werd bepaald, dat deze bestuursregeling, bekend staande als de Wet van 31 Mei 1865, Stb. No. 55 (G.B. No. 12) met 1 Jan. 1866 in de kolonie in werking zou treden.

Onder deze bestuursregeling leeft de kolonie tot heden, behoudens eenige wijzigingen en aanvullingen, aangebracht bij de wetten van 26 April 1894, Stbl. No. 90 (B.B. No. 8), van 2 Feb. 1901, Stbl. No. 55 (G.B. No. 16), van 31 Dec. 1903, Stbl. No. 36 (G.B. No. 4, 1904) en van 20 Juni 1908 Stsbl., No. 209.

Bij deze bestuursregeling is uitsluitend de Gouverneur, door den Koning te benoemen, met de uitvoerende macht bekleed. Hij heeft het recht alle ambtenaren in de kolonie, wier benoeming, schorsing en ontslag door den Koning niet aan zich voorbehouden is of niet bij algemeene verordening aan anderen opgedragen is, te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Hem is toegevoegd een ‘Raad van Bestuur’, waarvan hij het Voorzitterschap bekleedt en de Gouvernements Secretaris het secretariaat waarneemt. Deze Raad bestaat verder uit een ondervoorzitter en drie leden, die door den Koning worden benoemd, geschorst en ontslagen. Aan dezen Raad, kan de Koning buitengewone leden toevoegen. Het ondervoorzitterschap van den Raad was opgedragen aan den Procureur Generaal, die als zoodanig den Gouverneur bij ziekte of afwezigheid verving, indien niet bij K.B. een ander daartoe was aangewezen; maar sedert de wijziging van 2 Feb. 1901 is de Koning volkomen vrij in de keuze van een ondervoorzitter. De Raad wordt door den Gouverneur gehoord nopens alle koloniale verordeningen, die hij aan de goedkeuring der koloniale Staten wil onderwerpen of die door deze den Gouverneur ter vaststelling worden aangeboden; over alle besluiten, ter uitvoering van algemeene verordeningen, die de Gouverneur wil nemen en voorts over alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorgeschreven door deze wet, door andere algemeene verordeningen of door een bevel van 's Konings wege; zoomede over alle andere zaken, waaromtrent de Gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen.

Verder werd de kolonie weder begiftigd met een vertegenwoordigend lichaam, onder den naam van ‘Koloniale Staten’ met eene betrekkelijke groote mate van zelfstandigheid, De samenstelling van dit lichaam droeg in den beginne een tweeslachtig karakter, daar een deel der leden aangewezen werd door den Gouverneur (n.l. 4 van de 13) en het ander deel door het kiesgerechtigd deel der bevolking. De reden hiervan was dat de Gouverneur niet meer als tot nu toe het Voorzitterschap van het Wetgevend lichaam zou bekleeden, maar dat de voorzitter ieder jaar uit de leden zou benoemd worden door den Gouverneur; en de Regeering meende ‘dat in eene kolonie, omdat zij van het moederland afhangt, de belangen, de denkbeelden en de beschaving van het Moederland mede hunne woordvoerders in dit lichaam behooren te bezitten en eene invloedrijke stem uit te brengen in het midden van de afgevaardigden der ingezetenen.’ Dit middel heeft niet veel gebaat, daar over het algemeen de door den Gouverneur gekozen leden, de grootste tegenstanders van diens voorstellen waren. Bij de wijziging van 2 Feb. 1901 is aan deze regeling een einde gemaakt. Alle leden worden sindsdien door het kiesgerechtigd deel der bevolking gekozen en wel tot een minimum van 13 en een maximum van 25 leden, in verhouding van één lid op de 200 kiezers. De zittingsduur is zes jaren; om de twee jaren treedt een derde hunner af, maar deze zijn dadelijk herkiesbaar. Hij, die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij gekozen is, moest aftreden. De leden genieten geene schadeloosstelling, maar hun kunnen bij koloniale verordening reis- en verblijfkosten worden toegekend.

De vereischten voor het kiesrecht zijn:

1o. ingezetenschap,
2o. volle ouderdom van 25 jaren,
3o. volle genot van burgerlijke rechten en
4o. het betalen eener som in de directe belastingen, waarvan het juiste bedrag, mits niet beneden ƒ20.-, noch boven dat van ƒ100.-, bij het kiesreglement wordt bepaald.

Een voorloopig kiesreglement werd door den Gouverneur vastgesteld bij besluit van 28 Feb. 1866 (G.B. No. 2), waarbij het kiesrecht werd gebonden aan een census van ƒ60.- in de volgende directe belastingen: personeel, huurwaarde, patent en paardegeld. Dit reglement werd vervangen bij de Kol. Verordening van 15 Feb. 1867 (G.B. No. 1) door een kiesreglement, waarin de census op ƒ40.- werd gebracht en aan de genoemde belastingen toegevoegd werden ‘akkergelden.’ Op 14 Februari 1890 werd door Gouverneur De Savornin Lohman eene ontwerp-verordening aan de Koloniale Staten ingediend, om den census op ƒ20.te brengen, maar deze werd op 27 Sept. d.a.v. met, op één na, algemeene stemmen verworpen. Bij de wijziging van 2 Feb. 1901 werd onder de vereischten nog opgenomen ‘het betalen van belasting over een jaarlijksch inkomen van ƒ1400.- of meer.’ Stemmen doen zich in de laatste jaren hooren over de toekenning van een z.g. capaciteitskiesrecht, waartegen de laatste twee gouverneurs Idenburg en Fock in beginsel geen bezwaar hadden, maar waarover door de Regeering in het Moederland nog geene beslissing is genomen (Januari 1914).

Voor verkiesbaarheid gelden dezelfde eischen als voor kiesrecht, behalve het betalen van belastingen, terwijl uitgesloten zijn van zitting in dit college: de Gouverneur, de Gouvernements Secretaris, krijgslieden van den Staat in werkelijken dienst, geestelijken en bedienaars van godsdienst. Bij de meergenoemde wijziging van 2 Feb. 1901, is aan laatstgenoemden het recht van verkiesbaarheid toegekend en zijn nog daarvan uitgesloten verklaard de ondervoorzitter en de leden van den Raad van Bestuur. Onbekwaam om te kiezen of verkozen te worden zijn zij, aan wie dit recht bij wettelijk vonnis is ontzegd of die gerechtelijke afstand van hunne

goederen aan hunne schuldeischers hebben gedaan en deze niet ten volle voldaan hebben.

De vergadering van de Staten wordt jaarlijks geopend op den tweeden Dinsdag van Mei door of namens den Gouverneur. De gouverneurs hebben sinds de invoering van het regeeringsreglement altijd zelf het Wetgevend lichaam geopend, behalve in 2 gevallen, n.l. in 1901, toen de spanning tusschen gouverneur de Savornin Lohman en de Staten van dien aard was, dat hij van dit recht geen gebruik wenschte te maken en in 1910, toen Gouverneur Fock, tengevolge van eene treurige familieomstandigheid, waarvan het bericht den dag te voren ontvangen was, niet daaraan voldoen kon. De Gouverneur kan de beraadslaging der Staten in persoon bijwonen of door een gemachtigde, en een adviseerende stem uitbrengen. Hij heeft verder het recht de vergadering der Staten te schorsen, te sluiten en buitengewoon bijeen te roepen. Ook heeft hij het recht tot ontbinding der Staten, mits de uitschrijving van de verkiezing der nieuwe Staten binnen 60 dagen en de bijeenroeping der nieuw gekozen Staten plaats heeft binnen drie maanden na het besluit tot ontbinding, waarbij de Raad van Bestuur gehoord moet worden. De vergaderingen der Koloniale Staten zijn openbaar, maar kunnen in geheime zittingen overgaan, als de Voorzitter het noodig oordeelt of vier leden het vorderen.

De taak van de Kol. Staten, het Wetgevend lichaam, omvat het volgende: zij onderzoeken de verordeningen, die hun door den Gouverneur ter goedkeuring worden aangeboden, mogen deze aannemen of verwerpen en hebben het recht van amendement. Eene verordening door de Koloniale Staten goedgekeurd, wordt door den Gouverneur afgekondigd, maar heeft deze bezwaar, dan kan zij de vaststelling daarvan aanhouden. De Gouverneur kondigt, tenzij bij spoedeischende zaken, geene verordening af, voor dat de Koning, aan wien hij ze allen moet opzenden, bericht heeft dat hij van vernietiging afziet of indien sinds de opzending zes maanden verloopen zijn. De vernietiging door den Koning heeft plaats indien de verordening in strijd is met de Wet of met eenig Koninklijk Besluit dan wel met het algemeen belang van het rijk of van de kolonie. Dit vernietigings-besluit moet met redenen omkleed zijn en de Raad van State gehoord. Van dit recht is door de Kroon, sinds de invoering van deze bestuursregeling, zeer mild gebruik gemaakt.

Aan de Koloniale Staten zijn verder toegekend het recht van initiatief, petitie en interpellatie. Van deze rechten heeft het Wetgevend lichaam tot heden een bescheiden gebruik gemaakt. Eenmaal echter heeft dit ingrijpen belangrijke gevolgen gehad, n.l. in 1890 onder het bestuur van Gouverneur De Savornin Lohman, toen de bewoners van het district Boven Para hunne bijdragen in de personeele belasting niet voldaan hadden en door den rechter, volgens de bestaande bepalingen, tot gevangenisstraf veroordeeld waren. Daar zij na dien toch onwillig bleven, zond de Gouverneur, ter executie van deze vonnissen, naar genoemd district, den districtscommissaris, vergezeld van eene militaire macht, onder bevel van een officier. Deze expeditie keerde onverrichter zake terug.

De Koloniale Staten, zich van den juisten staat van zaken op de hoogte wenschende te stellen, namen eene motie van hun medelid Muller aan, waarbij zij den Gouverneur uitnoodigden ‘hun mededeeling te doen van den loop en stand der Parakwestie en of het bestuur op grond daarvan niet van meening is, dat de post Republiek (een vroegere militaire post in dat district) zoodra mogelijk van eene voldoende bezetting dient te worden voorzien.’ Had de Gouverneur de gevraagde inlichtingen verstrekt, en de Koloniale Staten erop gewezen, dat het alleen aan hem te beoordeelen stond, of de vroegere militaire post Republiek al dan niet versterkt moest worden, daar dit eene daad van uitvoering betrof en hij alleen daarvoor aansprakelijk was, dan ware de zaak zonder gevolgen gebleven. Edoch de Gouverneur weigerde niet alleen de gevraagde inlichtingen, maar liet vier leden der Staten, die afzetbare ambtenaren waren, te zijnent ontbieden, ten einde hun verantwoording te vragen over de door hen uitgebrachte stem, ten gunste van genoemde motie. Deze handeling was niets minder dan eene schending van het regeeringsreglement, waarbij aan Statenleden gewaarborgd is volkomen vrijheid van stemming.

Na de indiening van een bezwaarschrift door een groot deel der bevolking aan den Minister van Koloniën (toen Mr. Keuchenius) tegen deze handeling, waarop geen redres volgde, werd de verhouding tusschen Gouverneur en Koloniale Staten dag aan dag meer gespannen en vertraagde de regeeringsmachine haar loop zeer merkbaar.

De Regeering was, om een einde te maken aan dezen wantoestand, ten laatste verplicht den Gouverneur te doen vervangen.

Bij de bestuursregeling van 1865 werd voor een drietal onderwerpen den Koning de bevoegdheid tot regeling ontzegd en bepaald, dat de regeling daarvan speciaal bij Wet moet plaats hebben. Voorts zijn in een 24tal artikelen verschillende onderwerpen ter speciale regeling aan de Koloniale Staten opgedragen met de meening, dat de Koning niet tusschen beide zal treden, tenzij in buitengewone gevallen, ter voorkoming van conflicten (Handelingen Staten 1864-65, pag. 903). Aan deze opvatting zijn de opvolgende regeeringen getrouw gebleven tot in 1871, toen bij de Wet van 3 Nov. 1871 (G.B. 1872, No. 6) eene drankbelasting in de kolonie ingevoerd werd, waartoe de Koloniale Staten niet wilden overgaan, ‘zoolang Nederland niet beter voldeed aan zijne verplichtingen ten aanzien der immigratie.’

Na dien is de Regeering niet verder voortgegaan op dien weg, ook wel omdat toen van gezaghebbende zijde de wettigheid van deze inmenging betwist was, op grond, dat de regeling van deze materie speciaal opgedragen was aan de Kol. Staten, en bij de behandeling van deze staatsregeling in de tweede kamer, zoowel Regeering als Staten Generaal verklaard hadden als regel te zullen eerbiedigen de autonomie der kolonie in huishoudelijke zaken.

Na het hiervoren beschreven conflict tusschen Gouverneur De Savornin Lohman en de Koloniale Staten, meende de Regeering, in het Moederland, dat aan allen twijfel te dien opzichte een eind moest worden gemaakt en werd, waar de regeling van hetgeen de kolonie betreft, tot nu toe aan de Koloniale Staten was overgelaten en de Regeering niet dan in buitengewone gevallen zich daarin kon mengen, bij de wijziging van 2 Feb. 1901 vastgesteld, dat elk onderwerp, waarin bij koloniale verordening is of kan worden voorzien, geregeld kan worden bij Koninklijk Besluit, genomen in den vorm bij de grondwet voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur. Door deze wijziging werd een zware slag toegebracht aan de autonomie der kolonie. Alhoewel door drie Ministers van Koloniën omtrent deze wijziging op de meest besliste wijze was uitgesproken, dat regeling bij koloniale verordening de regel behoorde te blijven en zou blijven, en deze wijziging alleen ten doel had, de gelegenheid te openen tot het tot stand brengen bij Koninklijk Besluit van eene wettelijke voorziening van zeer exceptioneele, speciaal aangeduide gevallen, bleef de vrees bestaan, dat hiervan misbruik zou kunnen gemaakt worden en de autonomie der kolonie daardoor geheel illusoir worden.

Duidelijke kenteekenen zijn in den laatsten tijd merkbaar, dat deze vrees niet geheel ongegrond is geweest.

Reeds is bij K.B. dd. 20 Aug. 1910, No. 46 (G.B. No. 71) eene wijziging gebracht in eene koloniale verordening, zonder dat het Vertegenwoordigend lichaam, dat tot de oorspronkelijke samenstelling daarvan had medegewerkt, omtrent de wijziging gehoord is.

Een belangrijk recht, dat bij deze bestuursregeling aan het vertegenwoordigend lichaam der kolonie toegekend is, maar aan zekere voorwaarden gebonden, is het z.g. budgetrecht. De Regeering zeide daaromtrent in 1865: ‘Autonomie ware een ijdele klank, zonder zeggen over eigen finantiën en in den regel zal dus de koloniale huishoudelijke begrooting door de koloniale vertegenwoordiging worden vastgesteld en de verhouding tot het opperbestuur alleen medebrengen, dat zij aan 's Konings goedkeuring wordt onderworpen.’

De gevallen waarin door de Koloniale Staten slechts eene voorloopige vaststelling der begrooting plaats heeft, te volgen door eene definitieve bij de Wet, zijn:

1e. indien tot aanvulling der koloniale middelen een bijdrage gevorderd wordt uit 's Rijks schatkist;
2e. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten is vastgesteld, niet goedkeurt;
3e. indien de Koloniale Staten de begrooting niet hebben vastgesteld vóór 15 Juli van het jaar, waarin zij hun wordt aangeboden.

Bij de wijziging van 13 Dec. 1903, Stsbl. No. 361 (G.B. 1904, No. 4), is ‘15 Juli’ veranderd in ‘tweeden Dinsdag der maand Mei’. Ook de datum van de aanbieding der begrooting aan de Koloniale Staten door den Gouverneur, die volgens voorschriften jaarlijks op den 2n Dinsdag der Maand Mei zou plaats hebben, is bij genoemde wijziging veranderd en gebracht op den eersten Dinsdag der maand Maart’; dit alles ten einde eene spoedige behandeling daarvan in de Staten Generaal te kunnen doen plaats hebben.

Bij het wetsvoorstel van 1892 tot wijziging van het regeeringsreglement was ook getracht aan dit budgetrecht alle kracht te ontnemen, door de bepaling, dat de definitieve vaststelling der begrooting voortaan altijd bij Wet zou moeten plaats hebben. Deze poging werd verijdeld door een sterken tegenstand in de Tweede Kamer.

Bij deze bestuursregeling werd, als altijd vroeger plaats had, ook de rechtspraak geregeld. Met de rechtspraak werd belast een ‘Hof van Justitie’, dat tot 1 Mei 1869 nog den naam ‘Gerechthof’ behield. De Voorzitter, leden en griffier worden door den Koning benoemd, de Voorzitter en leden voor hun leven, de griffier tot wederopzeggens toe. In een viertal artikelen zijn bepalingen opgenomen, betreffende ontslag tegen hun wil, ontzetting en schorsing.

De andere bepalingen, nopens de inrichting en samenstelling der rechtsmacht in de kolonie, werden voor de eerste maal bij Koninklijk Besluit en later bij Koloniale Verordeningen vastgesteld.

Gelijke voorschriften werden gegeven met betrekking tot de regeling van het burgerlijk recht, het recht van koophandel en de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht en de strafvordering, enz., met de bijzondere bepaling, dat deze, zooveel mogelijk, overeenkomstig de in Nederland bestaande wetten, moeten worden ingericht.

Bij K.B. van 4 Sept. 1868, No. 17, werd eene nieuwe wetgeving vastgesteld, welke op 1 Mei 1869 in werking trad. Daarmede werd Suriname verlost van zijn oud Hollandsch en Romeinsch geschreven en ongeschreven recht en in het bezit gesteld van eene vrij goede wetgeving. Later werden bij koloniale verordeningen in de wetboeken de wijzigingen aangebracht, waarvan de ervaring de wenschelijkheid had aangetoond. Ook werd bij de wet van 4 April 1869, No. 86, den Hoogen Raad der Nederlanden rechtsmacht in de koloniale zaken toegekend.

De groote verwachtingen, welke bij invoering van de bestuursregeling van 1866 gekoesterd werden, vooral over het z.g. budgetrecht, zijn niet vervuld geworden.

De toenmalige Minister meende, daartoe voorgelicht door den Gouverneur, dat een drietal jaren voldoende zou wezen om Suriname van subsidie te bevrijden, daar het toekennen van dit recht leiden zou tot het op wekken van den publieken geest en verhooging van de energie der kolonie, zich uitende in een streven naar financiëele onafhankelijkheid van het Moederland. Zoover is het echter niet gekomen. De kolonie geniet tot heden subsidie van het Moederland en is daardoor nooit in de gelegenheid geweest ten volle van dit recht te genieten. De oorzaak hiervan ligt in den slechten economischen toestand van de kolonie, welke, trots vele maatregelen door het Moederland met groote financiëele opofferingen genomen, geene wijziging in gunstigen zin heeft ondergaan.

Over de werking van deze bestuursregeling, alhoewel zij reeds 45 jaren bestaat, zal geen juist oordeel kunnen worden uitgesproken, alvorens de kolonie financiëel onafhankelijk van het Moederland geworden is en daardoor geheele zeggingskracht over de inrichting harer huishouding verkregen heeft.

Tot heden is het optreden der Koloniale Staten, vooral wat de financiën betreft, zuiver adviseerend geweest. Slechts twee malen zijn zij daarvan afgeweken n.l. toen zij de begrootingen van 1872 en 1886 af stemden, als protest tegen het beleid van het Bestuur.

De oud-gouverneur Van Asch van Wijck, zeide in de vergadering van het Indisch genootschap van 25 Jan. 1898, o.m. het volgende:

‘Ik heb behoord onder hen, die meenden, dat het Bestuur van Suriname vooral bemoeilijkt is door de Koloniale Staten. Ik heb, die zelfde gedachten koesterende naar Suriname gaande het mij ten plicht gesteld de geschiedenis meer in het bijzonder met het oog daarop na te gaan.

En het is mij bij het lezen der Handelingen der Staten gebleken, dat in waarheid in geen enkel opzicht van stelselmatige oppositie tegen het bestuur sprake is geweest. Ik zou niet kunnen aangeven één voorstel van de gouverneurs, dat in het belang was van de geheele bevolking, dat niet de instemming der Koloniale Staten heeft verkregen.’

Anders, maar eender. In de tweede helft der 17e en in de 18e eeuw leefde Suriname onder een zeer liberale bestuursregeling, in de eerste helft der 19e eeuw onder een autocratische en in de 2e helft onder een gematigd liberale en trots dien

zijn de toestanden niet noemenswaard gewijzigd. De beste bestuursregeling is niet in staat den economischen toestand van een land te verbeteren.

Bij de behandeling van de laatste bestuursregeling in de Tweede Kamer heeft het kamerlid Wintgens, die tot de oppositie behoorde zulks uitgesproken in de volgende woorden:

‘Ik stel mij voor, dat de kolonie Suriname hier in deze Vergadering verschijnt en met onzen Voorzitter een dialoog komt voeren; dat de voorzitter aan de kolonie kenbaar maakt het voornemen om voort te gaan op den weg van verbetering en ontwikkeling en dan zou zeggen: Wat dunkt U thans van een vrij kiesstelsel van regtstreeksche verkiezingen, van eene vertegenwoordiging, die kan worden ontbonden, ten einde een beroep te doen op de kiezers; van een beroep op de

Surinaamsche natie? Zou Suriname dan welligt daarop niet antwoorden: Ik stel

veel prijs op die verkiezingen en op zulk een beroep op de natie; maar voor het oogenblik zou krachtige bevordering der immigratie, zouden veel immigranten mij meer welkom zijn. Zorg veeleer daarvoor, geef mij arbeiders, veel arbeiders, desnoods in plaats van de kiezers en van het appèl op de natie. - Ja, maar, zou de President kunnen hernemen wat dunkt U dan van het regt van petitie en van het regt van vereeniging en vergadering? De kolonie Suriname zou misschien kunnen antwoorden: Geef mij een goed en deugdelijk schoolonderwijs, dan zullen de meeste mijner ingezetenen later die petitiën kunnen schrijven en onderteekenen en als beschaafde en welopgevoede burgers zamen vergaderen en zich vereenigen. Intusschen, zou de President vervolgen, ik heb nog meer voor U ter beschikking: het regt van interpellatie en het regt van amendement, ja zelfs het regt van initiatief; onschatbare regten, waarvan wij hier, wat het interpelleeren en amendeeren betreft, trouw gebruik maken. - De Surinaamsche kolonie kon dunkt mij ten slotte wel eens antwoorden: Gij over laadt mij met weldaden, ik ben daarvoor in hooge mate erkentelijk, maar ik had toch liever, dat gij dadelijk invoerdet een regtstoestand die mij zekerheid gaf voor mijne bezittingen en eigendommen. Ik wilde, dat gij mij dadelijk ook zonder amendementen en initiatieven, wetboeken gaaft, die maakten, dat de Nederlanders zich naar Suriname wilden begeven; dat zij zelven hunne eigendommen kwamen beheeren en hunne kapitalen daarheen wilden doen stroomen, om ze in volkomen veiligheid daar vruchtdragend te doen worden. Maak ook bepalingen omtrent de uitgifte van woeste gronden. Wanneer dat alles zal geregeld zijn, dan zullen wij nader spreken over de onschatbare regten, waarover gij gesproken hebt.’

Tengevolge van een ernstige crisis in den landbouw in 1910, werd bij K.B. van 11 Maart 1911, No. 45, eene Commissie van 7 leden benoemd, tot het instellen van een onderzoek naar den economischen en financieelen toestand van de kolonie, met opdracht om van advies te dienen omtrent de maatregelen, welke tot verbetering van den toestand behooren genomen te worden.

Twee leden van deze Commissie w.o. de Voorzitter, het 2e kamerlid Dr. D. Bos, benevens de secretaris bezochten de Kolonie, ten einde in overleg met

den Gouverneur gegevens op economisch en financieel gebied te verzamelen.

De commissie heeft na terugkeer dier sub-commissie in Nederland, in Sept. 1911, haar verslag uitgebracht, dat in druk is verschenen bij de firma M. Nijhoff te 's-Gravenhage. In dit verslag, dat getuigt van groote werkkracht, wat betreft het verzamelen en bewerken van gegevens omtrent de Kolonie, vooral als men den korten tijd daaraan besteed, in aanmerking neemt, maar dat den indruk maakt de zaken van een eenigszins eenzijdig standpunt te hebben beschouwd, wordt o.m. voorgesteld eene nieuwe wijziging van de bestuursregeling, waarbij het bestaande begrootingsrecht van het vertegenwoordigend lichaam wordt ingekort. Ook wordt voorgesteld den Gouverneur, weder als voorheen eene plaats in het vertegenwoordigend lichaam te doen innemen, waarvan bij de bestaande bestuursregeling was afgeweken, op grond, dat de vrijheid ‘van beraadslaging en de waardigheid van den Gouverneur bij verdeeldheid zullen lijden als hij voorzitter is, en dat het onwenschelijk is bij de vele functiën die de Gouverneur reeds moest waarnemen nog deze te voegen, waarvoor hij misschien minder geschikt is.’

Wat het begrootingsrecht betreft, wordt voorgesteld (daar de financiëele onafhankelijkheid van de Kolonie, welke zoowel door Regeering als Vertegenwoordiging bij de vaststelling van de bestaande bestuursregeling verwacht werd, ten gevolge van den treurigen economischen toestand der Kolonie nooit verwezenlijkt is geworden en in de naaste toekomst niet te verwachten is) over te gaan tot eene verdeeling van de uitgaven en de middelen tusschen de Kolonie en het Moederland.

Eene afzonderlijke wet, welke elke vijf jaren herzien wordt, zal aanwijzen hoe de verdeeling der uitgaven en middelen zal plaats hebben.

Daarbij wordt dan de eisch gesteld, dat de Kolonie uit de haar toegestane middelen hare uitgaven zonder eenige bijdrage van het Moederland zal moeten bekostigen, hetgeen eventueel niet anders zal kunnen plaats hebben dan door verhooging van belastingen. Hierbij wordt aan het Vertegenwoordigend lichaam volledig budgetrecht geschonken.

Bovendien wordt voorgesteld verscheidene onderwerpen, waarvan bij de bestaande bestuursorganisatie de regeling aan het Vertegenwoordigend lichaam voorbehouden is, voor het vervolg daaraan te onttrekken. In werkelijkheid brengt de voorgestelde wijziging de Kolonie terug tot de bestuursregeling van 1832, waarbij het bestuur der Kolonie, ‘bij uitsluiting’ in de kroon gevestigd was.

Het eenige verschil is, dat aan de wetgevende macht van het Moederland thans ook medezegging is toegekend. De Minister van Koloniën heeft alvorens in te gaan op de voorstellen der Commissie, gemeend de adviezen van den Gouverneur, den Raad van Bestuur en het Vertegenwoordigend lichaam te moeten inwinnen.

Het laatstgenoemde collegie heeft in Febr. 1912 een advies uitgebracht, waarin het opkomt tegen de voorgestelde wijziging. Evenzoo de Raad van Bestuur in Suriname. Ook door den Oud-gouverneur Dr. C. Lely is deze wijziging in de Eerste Kamer (in de vergadering van 8 Februari 1912) met groote kracht bestreden, terwijl ook de Surinaamsche pers zich niet onbetuigd heeft gelaten.

De toekomst zal uitwijzen wat in deze het resultaat zal zijn. Met de geschiedenis voor ons kan echter met zekerheid gezegd worden, dat niet in wijzigingen van bestuursregelingen eene gunstige verandering van den economischen toestand der kolonie gezocht moet worden.

Litt. David Pietersz. de Vries, Korte Historiael endejournaels aanteyckeninge van verscheyden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde, als Europa, Africa, Asia ende Amerika gedaan. t' Hoorn 1655. (zie de uitgave door Dr. H.T. Colenbrander, Linschoten-Vereeniging, 's Grav. 1911 blz. 187 vlg.). - J.D. Herlin,

Beschrijvinge van de Volk-Plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718.-J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-America, Amst. 1770. - M.D. Teenstra, De Negerslaven in de kolonie Suriname, Dordr. 1842 blz. ll-17. Verzameling van stukken aangaande de Surinaamsche aangelegenheden, thans aanhangig bij de 2e Kamer der Staten Generaal, 's-Grav. April 1845 en 1846. - Mr. B.E.

Colago Belmonte, Over de Hervorming van het Regeringsstelsel in Nederlandsch West-Indië, Leiden 1857. - J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861. - J.F. Taunay. Wat zal de vertegenwoordiging doen ten opzigte van het Regeerings-Reglement van West-Indie. Haarl. 1864. - C. Schemering Reelfs, Het Surinaamsch regeeringsreglement van 1865, Amst. 1867. - A. van Delden.

De nieuwe staatsregeling van Suriname, 1867. - D.A. Pekelharing, De bevoegdheid van den Nederlandschen wetgever ten aanzien van de Koloniën, Leiden 1876. P.M. Netscher, Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerara en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd. 's-Grav. 1888. - James Rodway & Thomas Watt, Chronological history of the discovery and settlement of Guiana, 1493-1668. Demarara 1888. - Koloniale Staten van Suriname 1866-1891. (Geput uit officieele bescheiden en samengesteld onder toezicht van de Griffie der Kol. Staten).

Amst. 1891.-H. Pyttersen, Hervorming van het West-Indische Bestuur, Vragen des Tijds, Haarlem 1893. - Mr. A.J. van der Houven van Oordt, Het regeeringsreglement van Suriname, Leiden 1895. - Overdruk vergadering Indisch genootschap van 25 Januari 1898. - Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curaçao, den Haag 1911. - Mr.

Ph. Kleintjes. Verband en verschil tusschen Rijks- en Koloniaal Staatsrecht, Amst. 1913. Handelingen der Koloniale Staten. - Handelingen van de Kamers der Staten-Generaal.

J.A.P.

II. Curaçao.

Geschiedenis.

Van een eigenlijk gezegd staatsrecht der kolonie Curaçao kan eerst sprake zijn van het tijdstip af, waarop de West-Indische Compagnie ophield te bestaan (1 Januari 1792) en de meeste der door haar geadministreerde koloniën overgingen in het rechtstreeksch beheer der Generaliteit.

Vóór dien tijd bevonden zich de eilanden der kolonie onder het semi-publiekrechtelijk beheer achtereenvolgens der eerste en der tweede West-Indische Compagnie. Het is niet noodig te dezer plaatse eene beschrijving te geven van de inrichting en samenstelling dezer lichamen alsmede van de hun bij octrooi verleende rechten en opgelegde verplichtingen. Alleen worde hier vermeld, dat de tweede Compagnie, bij resolutie van de Staten-Generaal van 20 September 1674 in het leven geroepen, minder uitgebreide rechten verkreeg dan hare voorgangster, en dat bij de opvolgende octrooivernieuwingen die rechten nog voortdurend werden verminderd. De tot het gebied der Compagnie behoorende landen werden in twee klassen verdeeld. De eerste klasse omvatte het door de eerste Compagnie feitelijk bezette gebied, waaronder Curaçao, Bonaire, Aruba. Tot de landen der tweede klasse behoorden

o.a. St. Eustatius, Saba en St. Martin. Alleen op die der eerste klasse had de Compagnie het uitsluitend recht om handel te drijven; ten aanzien van de tot de tweede klasse behoorende landen bestond vrijheid, behoudens betaling van een zeker recht. Langzamerhand is voornoemd uitsluitend recht afgebrokkeld en het eerst werd voor de Karaïbische eilanden vrijheid van vaart ingevoerd.

Wat het bestuur van de eilanden aangaat, valt omtrent het hoofdeiland het volgende mede te deelen. Het bestuur berustte bij een directeur of gouverneur en een raad, welks leden werden benoemd door de vergadering der Tienen. Drie a vier leden werden uit de burgers benoemd en verder hadden daarin zitting de vier ‘Compagnie's bedienden’, n.l. de commissaris van den train en militie, de commissaris van den slavenhandel, de kapitein-luitenant der militie en de Gouverneur als Voorzitter, met recht op twee stemmen. Langzamerhand werden er meer burgers in benoemd en om nu den verzwakten invloed der Compagnie in het college te herstellen besloten de X, onder het gouverneurschap van Van Beuningen, in 1718 de toenmalige raadsleden te ontslaan en voortaan tegenover de vier genoemde ‘bedienden’ der Compagnie te stellen drie burgers, die bovendien van alle bestuur werden uitgesloten, daar zij alleen tot behandeling van rechtszaken zouden zitting hebben. Aan het hoofd van de andere eilanden stonden commandeuren. Van een vertegenwoordiging der burgerij was geen sprake, hetgeen niet verwondert als men bedenkt, dat zich noch op Bonaire, noch op Aruba particulieren mochten vestigen. Eerst in 1754 werd Aruba opengesteld en nog in 1774 bestond de geheele bevolking van Bonaire uit de Compagnie's bedienden en enkele Indianen.

Overgaande tot het bestuur na het verdwijnen der tweede West-Indische Compagnie, komen wij tot de ‘Directie ad interim’, (gelijk toen de voormalige Hoog Mogenden Gedeputeerden tot de zaken van de West-Indische Compagnie werden genoemd) die de teugels overnam tot eindelijk den 13en November 1792 de door voormelde Directie voorgestelde en door de Staten-Generaal op 1 Juni 1792 ingestelde ‘Raad der Colonien’ in functie kon treden. Eene door de Provisioneele Representanten van het volk van Holland voorgestelde wijziging, strekkende om ook de Berbice en Suriname in direct beheer te nemen, leidde niet alleen tot de opheffing van de Directie van de Berbice en van de Societeit van Suriname, maar ook, schoon daarvoor geen goede reden bestond, van den ‘Colonie Raad’, een en ander met ingang van 1 November 1795.

Had deze Raad slechts 9 leden geteld, zoo bestond zijn opvolger, het ‘Committé tot de zaken van de Colonien en Bezittingen op de kust van Guinea en in America’ uit niet minder dan 21 personen, van wie 6 door Amsterdam, 3 door Zeeland, 2 door elke der vijf overige provinciën en 2 door de Staten-Generaal benoemd werden. Dit logge lichaam heeft bestaan tot 2 Januari 1801 en beleefde nog het verlies van Curaçao aan de Engelschen op 13 September 1800. De Staatsregeling van 1798 eischte een ‘Raad der Amerikaansche Colonien en Bezittingen’ en deze trad den 2en Januari 1801 in functie. Hij telde 5 leden, werd onder Koning Lodewijk korten tijd ondergeschikt aan den Directeur-Generaal over de zaken van Indiën en den Koophandel, Mr. Paulus van der Heim (van 6-29 Juli 1806); doch toen deze laatste den 29en Juli 1806 aan het hoofd trad van het nieuw gevormde Ministerie van Koophandel en Koloniën, werd gelijktijdig de Raad opgeheven. Dit Ministerie, gedurende welks kortstondig bestaan Curaçao andermaal, op Nieuwjaarsdag 1807, aan de Engelschen verloren ging, werd bij decreet van 8 Januari 1808 opgenomen in een Ministerie van Marine en Koloniën, dat tot 31 December 1810 heeft bestaan. Na de inlijving bestond er te Parijs eene ‘Division Hollandaise’ bij het ‘Ministère de la Marine et des Colonies’.

De wedergeboorte van Nederland had met betrekking tot het terugontvangen deel der koloniën, die Engeland zoo lang had ‘bewaard’, eene nieuwe staatsrechtelijke regeling tot gevolg. Voor de West is deze belichaamd in het Koninklijk besluit van 14 September 1815 no. 58, dat drie koloniën instelde, n.l. 1. Suriname(Gouvernement-Generaal), 2. Curaçao en onderhoorige eilanden (Gouvernement-Generaal) en 3. St. Eustatius, St.

Martin en Saba (Gouvernement). Deze regeling werd in 1828 vervangen door eene, waarbij de drie koloniën vereenigd werden tot één Gouvernement-Generaal. In zekeren zin had Suriname de leiding, zoodat zij als de ‘Hoofdkolonie’ werd aangemerkt. Curaçao en onderhoorige eilanden kwam onder een Directeur, St. Eustatius en Saba onder een Commandeur, welke titels in 1833 werden veranderd in Gezaghebber. Ook de sedert 1815 bestaande Commandeur van St.

Martin verwierf gelijken titel. Een drietal gemeenten met afzonderlijk bestuur (Paramaribo, eiland Curaçao, St. Eustatius en Saba) werd ingesteld. De Commissaris-Generaal J. van den Bosch hoopte door de vereeniging te bereiken, dat de meer vermogende kolonie de minder vermogende zou ondersteunen en dat alzoo geen subsidie van het moederland meer zou noodig wezen.

Reeds in 1832/33 kregen Suriname en de eilanden nieuwe regeeringsreglementen; St. Martin (Nederlandsch gedeelte), dat sedert 1815 een eenigszins afgezonderde positie innam, werd bij deze gelegenheid op ééne lijn gesteld met Curaçao en onderhoorige eilanden, alsmede met St. Eustatius en Saba, zoodat voortaan onder het Gouvernement-Generaal 4 koloniën ressorteerden. Er had voorts eene groote versterking plaats van het autocratisch beginsel, vermits de Koloniale Raden slechts eene adviseerende bevoegdheid kregen en de gemeentebesturen weer verdwenen.

In 1845 kwam er verandering. Het denkbeeld van Van den Bosch, om de eene kolonie door de andere te doen subsidieeren, had bijna van den aanvang af gefaald, omdat alle West-Indische koloniën subsidie behoefden. Daarom sprak het Koninklijk besluit van 9 April 1845 no. 8, (Herdrukte Bundel no. 263), door Baud gecontrasigneerd, de ‘administratieve scheiding’ uit tusschen Suriname eenerzijds en de Nederlandsche Antillen anderzijds. Het Koninklijk besluit van 15 Juni 1845, no. 48, bepaalde, dat de scheiding met 1 Augustus van dat jaar zou ingaan, doch de aftredende Gouverneur-Generaal Elias deed de scheiding reeds met 16 Juli een aanvang nemen.

De afscheiding ging gepaard met de vereeniging van alle Nederlandsche Antillen tot één Gouvernement. Daartoe was voor de eilanden noodig een nieuw regeeringsreglement, dat bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1848, no. 51, tot stand kwam. De Koloniale Raad behield zijn karakter van adviseerend college. Reeds in 1845 had de kolonie den naam gekregen ‘Curaçao en onderhoorigheden’.

Weinig tijd later kwam in het moederland de Grondwetsherziening tot stand. Het 2e lid van art. 59 der Grondwet schreef nu voor vaststelling van de

reglementen op het beleid der regeering door de wet.

Minister Pahud diende in de zitting 1851/52 bij de Tweede Kamer in een ontwerp van wet tot vaststelling van een reglement op het beleid der regeering in de Nederlandsche West-Indische Koloniën en bezittingen. Suriname en Curaçao vonden in dat ontwerp gemeenschappelijk hare staatsrechtelijke organisatie. Het werd niet in behandeling genomen, ook niet na andermaal ingediend te zijn, gedurende de zitting 1852/53.

Op het laatst van zijn ministerschap werd door Pahud een tweede ontwerp ingediend, dat weder een gemeenschappelijke regeling voor beide koloniën bevatte. Hoewel in de toelichting de indruk werd gewekt, dat het hetzelfde ontwerp was, week het toch op verscheidene punten van het eerste ontwerp af.

Nu stak echter de emancipatie der slaven een spaak in het wiel, waardoor ook het nieuwe ontwerp het niet tot een voorloopig verslag kon brengen. De nieuw opgetreden Minister van Koloniën, mr. P. Mijer, wilde het onafgedane ontwerp niet meer indienen, vóór die emancipatie haar beslag had gekregen, daar zij van invloed kon zijn op de bestuursinrichting.

Zoo kwam het, dat het tot 1865 heeft moeten duren, vóór ten aanzien van de West-Indische koloniën aan den grondwettelijken eisch werd voldaan.

De Minister van Koloniën uit het 2e Ministerie Thorbecke, I.D. Fransen van de Putte, lokte de indiening uit van twee wetsontwerpen, welke bij Koninklijke boodschap van 5 April 1864 aan de Tweede Kamer werden aangeboden. Zij strekten tot vaststelling van de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën Suriname en Curaçao.

In de zitting 1863/64 niet afgedaan, werden zij andermaal, eenigszins gewijzigd, ingediend bij Koninklijke boodschap van 20 September 1864. De tweede Memorie van Toelichting werd aldus feitelijk eene Memorie van Antwoord.

De openbare behandeling in de Tweede Kamer had voor Curaçao plaats op 16 Mei 1865. Na een uiterst sobere discussie werd het ontwerp daaraan-aangenomen met 48 tegen 3 stemmen. In de Eerste Kamer werd het wetsontwerp den 29en Mei van dat jaar zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. Het is daarop de wet geworden van 31 Mei 1865 (Publicatieblad 1865 no. 8, Nederlandsch Staatsblad 1865 no. 56).

De regeeringsreglementen van Van de Putte zijn eenige malen, weinig ingrijpend, gewijzigd. Gelijktijdig met die voor Suriname zijn ook voor Curaçao wijzigingen aangebracht bij de wetten van 26 April 1884 (P.B. 1884 no. 8, N.S., 1884 no. 91), 2 Feburari 1901 (P.B. 1901 no. 8, N.S. 1901 no. 56), 31 December 1903 (P.B. 1904 no. 3, N.S. 1903 no. 362) en 20 Juni 1908 (P.B. 1908 no. 30, N.S. 1908 no. 210). Bovendien werd het regeeringsreglement van Curaçao nog gewijzigd bij de wet van 30 December 1901, (P.B. 1902 no 10, N.S. 1901 no. 289) die slechts een rectificatie aanbracht.

Tegenwoordige bestuursregeling.

Het regeeringsreglement stempelt de kolonie Curaçao tot eene Kroonkolonie in den Engelschen zin van het woord. Prof. Mr. J. de Louter schildert in zijne Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht van Nederlandsch-Indië het begrip Kroonkolonie met deze woorden: ‘Hieronder verstaat namelijk het Engelsche staatsrecht alle koloniën, waarin de Kroon de gansche wetgevende macht uitoefent en waar het bestuur wordt gevoerd door ambtenaren onder toezicht van het

opperbestuur in patria’. Daaraan gaat o.m. dit vooraf: ‘Een eerste stap op den weg van de staatkundige ontwikkeling der kolonie is de instelling van een wetgevenden raad nevens den Gouverneur, die niet alleen uit hoofdambtenaren bestaat, doch bovendien eenige ingezetenen onder zijn leden telt en bestemd is, den kolonialen landvoogd met de wenschen en behoeften der bevolking bekend te maken en met hem de wetgevende macht binnen zekere grenzen uit te oefenen.’

In dit stadium van Kroonkolonie bevond zich Curaçao tot 1901. Toen verdwenen de ambtelijke leden uit den Kolonialen Raad, hielden de gouverneur en de procureur-generaal op resp. voorzitter en ondervoorzitter van dien Raad te zijn en werd daarmede een tweede stap in de richting van staatkundige zelfstandigheid gedaan. Herhaaldelijk is de vraag ter sprake gekomen: wanneer de politieke rijpheid der bevolking door invoering van het vertegenwoordigend stelsel mocht worden erkend. en het behoeft niet te verwonderen, dat daarover bij de behandeling van het regeeringsreglement een en ander is te doen geweest. Het kon niet anders dan de aandacht trekken, dat, terwijl de kolonie Suriname een vertegenwoordiging herkreeg, de kolonie Curaçao daarvan verstoken werd gelaten. De argumenten, door Van de Putte in deze aangevoerd zijn niet sterk en voor een goed deel ook op Suriname, dat wel een vertegenwoordiging kreeg, van toepassing. Voor een en ander moge verwezen worden naar mijn geschrift over de geschiedenis van het Curaçaosche staatsrecht, blz. 81-137.

Dat men niet overtuigd was van de billijkheid van het in 1865 in het leven geroepen onderscheid, blijkt voldoende uit de vele stemmen, die verlangden Curaçao op het stuk eener volksvertegenwoordiging met Suriname te zien gelijkgesteld, als ook uit de pogingen, aangewend om dit doel te bereiken. In 1894 verklaarde Minister Van Dedem, dat hij gaarne het verlangen naar kiesrecht, dat zich in den laatsten tijd op Curaçao geopenbaard had, zou bevredigen; overleg met den Gouverneur werd gepleegd; mocht het gelukken, eene aannemelijke regeling te ontwerpen, dan zou terzake een afzonderlijk wetsvoorstel kunnen worden ingediend. En Minister Bergsma, hoewel betwijfelend of kiesrecht den bloei der kolonie zou bevorderen, sprak in 1896 de hoop uit, tot een oplossing van het vraagstuk te kunnen komen; hij zou aan het onderwerp zijne aandacht blijven schenken en zoodra op bevredigende wijze aan den wensch der ingezetenen kon worden te gemoet gekomen, zouden voorstellen tot eene daartoe strekkende wijziging van het Regeeringsreglement niet uitblijven. Toen echter in 1900 door de Tweede Kamer de zaak opnieuw te berde werd gebracht en gevraagd werd, of het voorstel, dat alle leden van den Raad voortaan benoemd zouden worden door den Koning, medebracht te moeten aannemen, dat de invoering van verkiezingen op onoverkomelijke moeilijkheden was afgestuit, en zoo ja, welke dan die moeilijkheden waren, antwoordde Minister Cremer: ‘Van de invoering van een stelsel van verkiezing voor de samenstelling van den Kolonialen Raad zal wel geen sprake kunnen zijn om de redenen vermeld in den brief van den Gouverneur van Curaçao van 25 April 1894, waarvan het door den Minister Bergsma bij zijn Memorie van Antwoord uitsluitend ter kennisneming voor de leden gevoegde extract ter griffie der Kamer is nedergelegd.’

Sedert is nog geen oplossing van het vraagstuk gevonden.

Bij de behandeling van de begrooting van Curaçao voor 1914 slaakte de heer Kleerekoper in de vergadering der Tweede Kamer van 20 Januari 1914 de volgende klacht: ‘Eenige belangstelling voor de publieke zaak treft men in de kolonie absoluut niet aan, noch voor het moederland, noch voor de kolonie zelf, en ik zou geneigd zijn te zeggen dat men in Curaçao te weinig heeft van wat er in Suriname te veel is. In Curaçao is het geheele kiesrecht een onbekende zaak; het wetgevend lichaam, dat de kolonie heeft te besturen, vult zich zelf weer aan wanneer er plaatsen open komen. Het volk weet van die zaken niets af, bemoeit zich er niet mede en heeft geen enkele verstandhouding met de boven hen gestelden.’ Minister Pleyte ging deze opmerking met stilzwijgen voorbij.

Al is voorspellen in politics gevaarlijk, zoo zal de onderstelling niet al te gewaagd zijn, dat het vertegenwoordigend stelsel in Curaçao zijn intrede zal doen met de instelling van gemeenteraden. Behartigenswaardige opmerkingen en wenken in deze zijn door den heer J.H.J. Hamelberg gegeven in een tweetal artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 Nov. 1913 ‘Het instellen van gekozen gemeenteraden in de kolonie Curaçao’ en 8 Jan. 1914 ‘Decentralisatie’, met name in het eerste. Met hem zie ik in de gemeenten en gemeenteraden van den Commissaris-Generaal van den Boseh een parodie op een echt gemeentewezen. Behalve de algemeen bekende voordeelen, verbonden aan een gedecentraliseerden bestuursvorm met medewerking van de bevolking bij de behartiging van locale belangen en bij de uitvoering van regelingen, die van een hoogeren wetgever zijn uitgegaan, springen hierbij nog deze voordeelen in het oog: vooreerst, dat zij, die de onrijpheid van Curaçao tegenover Suriname volhouden wat een koloniale (d.i. algemeene) vertegenwoordiging betreft, hoe hun betoog ook uitvalt, nog niets ten nadeele van eene eilandsgewijze vertegenwoordiging hebben bewezen, zoodat deze meer kans heeft in het Staatsblad te komen om zoo den weg voor gene te effenen, - en vervolgens dat de geographische geaardheid der kolonie en haar opbouw uit twee eilandengroepen van elk drie hoofdeilanden als vanzelf het aantal en de grenzen der nieuwe gemeenten vastlegt,

De heer Hamelberg meent, dat de uitgaven niet zullen uitzetten bij zoodanige decentralisatie in gemeenten. Terecht van oordeel, dat die gemeenten eigen inkomsten moeten hebben, meent hij, dat vermeerdering der koloniale uitgaven daarmee niet gepaard behoeft te gaan. Ik weet niet, in hoever deze voorspelling geheel zal opgaan, maar ook al zou de koloniale begrooting er eenigszins door worden bezwaard, dan nog zouden daartegenover indirecte voordeelen staan van zoo groote waarde, ook stoffelijk, dat een wetgever, die geen koopman is, daarvoor de oogen niet mag sluiten. Bovendien zou ik alleen dan van een zuivere proef willen spreken, wanneer dergelijke gemeenten niet al hun middelen putten uit de koloniale kas, doch ook een eigen, aanvankelijk bescheiden, belastingrecht kregen. Naarmate decentralisatie locale kracht oproept tot regeling en bestuur, moet deze ook hulpbronnen kunnen vinden en ontsluiten ter voorziening in locale behoeften. Niets wekt zoozeer de belangstelling ter plaatse als plaatselijke begrooting van uitgaven en middelen.

Het Curaçaosche regeeringsreglement heeft met het Surinaamsche dit gemeen, dat, om met Van de Putte te spreken, de groote grondtrekken aan het Nederlandsche staatsrecht ontleend zijn. De indeeling in hoofdstukken, de volgorde der artikelen en de tekst der wet dragen dan ook vele sporen, dat doorloopend de Grondwet in hare lezing van 1848 bij het ontwerpen geraadpleegd werd. Het reglement bevat 190 artikelen, verdeeld over 11 Hoofdstukken, die onderscheidenlijk handelen:

1. Van de kolonie en hare inwoners;
2. Van den Gouverneur;
3. Van den Raad van Bestuur;
4. Van den Kolonialen Raad;
5. Van het bestuur der verschillende eilanden;
6. Van het regtswezen;
7. Van den godsdienst;
8. Van de financiën;
9. Van de gewapende magt;
10. Van het onderwijs;
11. Van de Volksvlijt, alsmede een drietal slotbepalingen.

Beginnen wij met de vraag te bespreken, welke de rechtsbronnen zijn, waaruit het in de kolonie geldende recht voortkomt. Op eene kleine afwijking na zijn zij dezelfde als die van Suriname. Het artikel, dat ze opsomt (3) werd gewijzigd bij wet van 2 Februari 1901, die den verzamelnaam ‘algemeene verordeningen’ verving door ‘wettelijke regelingen’. Deze zijn: 1 traktaten voor zoover in de kolonie van toepassing; 2 algemeene verordeningen; n.l. a wetten voor de kolonie gemaakt of voor haar toepasselijk verklaard, b koninklijke besluiten in den vorm van algemeene maatregelen van bestuur, c koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur met goedkeuring van den Kolonialen Raad; 3 besluiten houdende algemeene maatregelen van den gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord en 4 keuren en reglementen hetzij uitgaande van den Kolonialen Raad van het eiland Curaçao, hetzij van de Raden van Politie voor de andere eilanden, hetzij van districten, gemeenten of wijken.

Aanleiding tot deze wijziging was vooreerst de twijfel, die bestond, of de Gouverneur in geval van oorlog of opstand ook tractaten kon schorsen (art. 32); de mogelijkheid hiertoe werd nu afgesneden. Verder werd in vele artikelen het woord ‘algemeene verordeningen’ gebezigd in een engeren zin, n.l. dien van wettelijke regelingen daarom was het beter, dien zin ervan den aanvang af aan te verbinden. De regeering had voorgesteld te gewagen van ‘wettelijke voorschriften’ als algemeenen term, doch op aandrang van den heer Pijnappel koos Minister Cremer den term ‘wettelijke regelingen’, die wet werd.

Er is eene hiërarchie, welke bij de volgorde der regelingen in art. 3 is in acht genomen.

Voorop gaan de tractaten. Terecht. Want zij staan in rang boven de wet, waaraan zij kunnen derogeeren. De onmiddellijk verbindende kracht van tractaten wordt ontkend door de aanhangers der contractstheorie, die echter de praktijk tegen zich hebben.

Dan volgen de wetten en verder de besluiten des Konings, genomen in den vorm van algemeene maatregelen van bestuur. Hierbij komt duidelijk uit de gemeenschap van hoogste regelende en besturende organen van koloniën en moederland, eene gemeenschap, die voor de zelfstandigheid eener kolonie nadeelig kan worden. Maar daarom kan de kolonie nog wel rechtspersoonlijkheid hebben en een eigen wil formeeren! Alleen ontbreekt voldoende waarborg, dat de aanwezige wil genoegzaam tot zijn recht zal komen. Een gekozen volksvertegenwoordiging is voor de rechtspersoonlijkheid eener kolonie geen vereischte: Curacao, welker rechtspersoonlijkheid boven twijfel verheven is, moge hiervoor tot voorbeeld strekken.

Op de koninklijke besluiten volgen de koloniale verordeningen, ten aanzien van welke - en dit geldt sinds 1901 ook van de plaatselijke keuren - bepaald is, dat zij vervallen zoodra een wet of een Koninklijk besluit, in hetzelfde onderwerp voorziende, begint te werken. Voorts mogen koloniale verordeningen niet regelen wat reeds bij wet of Koninklijk besluit geregeld werd, tenzij bij die wet of dat besluit daartoe vrijheid is gelaten.

In tal van artikelen van het regeeringsreglement wordt een of ander onderwerp ter regeling opgedragen alleen aan eene Koloniale verordening (zie de artt. 7, 8, 9, 65, 75, 106, 123, 129, 131, 136, 138, 139, 159, 169, 172, 173, 175, 176, 182, 184, 185, 187) of aan een koloniale verordening of plaatselijke keur (zie de artt. 6, 166, 183, 186). De wet scheen hier, behalve voor de artt. 138 (de wetboeken enz.) en 159 (rechterlijke inrichting en organisatie) waar regeling bij K.B. voor de eerste maal werd voorgeschreven, het Koninklijk besluit als rechtsbron buiten te sluiten. Volgens den Minister Van Dedem behoorde echter in al deze gevallen de Koninklijke bevoegdheid vast te staan, op grond dat art. 61 der Grondwet verbiedt opdracht van wetgeving aan eene andere macht, die de Koninklijke bevoegdheid te niet doet. Ook practische redenen pleitten voorwegneming van mogelijken twijfel in deze. De kwestie wordt nu opgelost door art. 48,1e lid, dat in 1901 werd ingelascht en bepaalt, dat elk onderwerp, waarin volgens het reglement bij koloniale verordening of plaatselijke keur is of kan worden voorzien, ook bij Koninklijk besluit in den vorm van een algemeenen maatregel kan worden geregeld. Alleen wordt uitgezonderd vaststelling van het slot van rekening, belastingen en geldleeningen, waartoe een wet of een koloniale verordening wordt gevorderd.

Hoe deze uitzonderingen nu wel te rijmen zouden zijn met de Grondwet, is moeilijk in te zien. Op de koloniale verordeningen volgen de algemeene maatregelen van den Gouverneur, vooral in gevallen van nood te nemen.

In de laatste plaats komen de keuren en reglementen der Raden van Politie, districts-, gemeente- en wijkbesturen. Een voorschrift, dat zij niet treden in regeling van wat bij wet, Koninklijk besluit of koloniale verordening geregeld werd, ontbreekt. Alleen wordt gezegd, dat de plaatselijke keur, door den Raad van Politie gemaakt, alle onderwerpen kan betreffen, de huishouding des eilands rakende en dat daarin kunnen worden opgenomen voorschriften nopens de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid. Ten einde eenig denkbeeld te geven van de onderwerpen, waarmede keuren zich bezighouden, worde Aruba als voorbeeld genomen, waar de volgende keuren bestaan:

1. Keur houdende samenstelling van een gezondheidsraad en regeling der verdere aangelegenheden betreffende de openbare gezondheid op het eiland Aruba;
2. keur houdende verbod en strafbepaling tegen het plukken, verkoopen en opkoopen van onrijpe watapanapeulen;
3. keur waarbij bepalingen worden vastgesteld omtrent het verkoopen en inkoopen van geiten- en schapenvellen;
4. keur houdende bepalingen in het belang der openbare orde, rust en veiligheid;
5. keur houdende vaststelling van een reglement voor de haven van Aruba (Paardenbaai);
6. keur houdende verbod en strafbepaling tegen den uitvoer van onrijpe dividivi-peulen;
7. keur waarbij bepalingen nopens het weiden en schutten van vee worden ingevoerd;
8. keur waarbij bepalingen worden vastgesteld omtrent het houtkappen en het kolenbranden op gouvernementsgronden en het vervoeren van brandhout en houtskool op of over publieke land- en zeewegen.

Evenals in de Grondwet bevat het eerste hoofdstuk eenige (niet alle) z.g. grondrechten. Slavernij wordt niet geduld. In aansluiting hieraan hebben allen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. Het artikel betreffende de uitlevering van vreemdelingen heeft bij de wet van 26 April 1884 (P.B. No. 8) verandering ondergaan. Vóór deze verandering was het kwestieus, of de voorwaarden, waarop uitlevering bij tractaat kon worden toegestaan, bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, konden worden vastgesteld.

Toen de Minister Van Goltstein twee ontwerpen-besluit bij den Raad van State aanhangig maakte, betoogde de Raad, dat wegens het stellig beroep op art. 3 der Grondwet, alleen regeling bij de wet mogelijk was. Sedert de wijziging van 1884 eischt art. 5 vaststelling van de regelen omtrent uitleveringstractaten bij Koninklijk besluit. Eene koloniale verordening of plaatselijke keur zal regelen geven omtrent toelating en uitzetting van personen, die niet in verschillende eilanden der kolonie gevestigd noch daarheen van Rijkswege gezonden zijn. Een recht van politieke uitzetting, ontzegging van verblijf of interneering (artt. 45-48 van het Oost-Indische regeeringsreglement) achtte de regeering in afwijking van wat Pahud in zijne beide ontwerpen had voorgesteld voor de West niet noodig, terwijl het zelfs aanleiding zou kunnen geven tot gevaarlijke verwikkelingen. Gesproken wordt van ‘personen’, niet van ‘vreemdelingen’, zoodat ook Nederlanders kunnen worden uitgezet, mits niet van Rijkswege gezonden naar noch gevestigd in de kolonie. De verordening van 7 April 1874 (P.B. No. 24), die artikel 6 uitvoert, spreekt dan ook van personen zonder voor Nederlanders eene uitzondering te maken.

Een ander grondrecht betreft de benoembaarheid tot ‘openbare bediening’. Nederlanders en zij, die in onze West geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders zijn benoembaar tot ambten, door den Koning op te dragen. De benoembaarheid tot andere openbare bedieningen wordt geregeld bij koloniale verordening. Die verordening is van 7 April 1874 (P.B. No. 23) en verklaart benoembaar Nederlanders en hen, die in de kolonie zijn gevestigd. De vestiging wordt geregeld in eene verordening van 18 Juni 1868 (P.B.

No. 7), waaruit blijkt, dat de vestiging van Nederlanders begint bij de aangifte op het politiebureau, van vreemdelingen in den zin van art. 6 R.R. door toelating ingevolge de Curaçaosche keur van 19 Oct. 1866 (P.B. No. 17) en van alle anderen door hun bekend voortdurend verblijf.

Daarna is de vrijheid van drukpers aan de orde. Voorafgaand verlof tot publiceeren heeft niemand in Curaçao noodig. Ex post zal men (hetzij schrijver, uitgever, drukker of verspreider), zich hebben te verantwoorden overeenkomstig eene koloniale verordening, die ook waarborgen tegen het misbruik van deze vrijheid zal bevatten. Deze waarborgen zullen nimmer den graad eener censuur mogen bereiken. Van de Putte zelf zegt in zijne 2e Toelichting: ‘Eene vrije drukpers sticht nergens grooter nut dan in eene kolonie. Staan daartegen eigenaardige gevaren over, zij kunnen door repressieve maatregelen beteugeld worden.

De censuur paart onmagt aan een hatelijk karakter en strijdt te zeer met den geest der Nederlandsche begrippen van vrijheid, dan dat een voorstel tot hare invoering ooit van deze Regering zou kunnen uitgaan.’ Men vindt de repressieve voorschriften, waarop art. 8, 2e lid, doelt, in het Wetboek van Strafrecht, met name in § 3 der derde afdeeling van het Tweede Boek: Van afkeurende beoordeeling, berisping of opzetting, gerigt tegen het openbaar gezag in een herderlijk geschrift; in de zesde afdeeling van dat Boek: Misdrijven begaan met geschriften, afbeeldingen of prenten, zonder naam van schrijver. drukker of plaatsnijder verspreid; in § 2 der zevende afdeeling van dat Boek: Laster, hoon, beleediging, enz. Ook komen in aanmerking de bepalingen van art. 1389 v.B.W. regelende de burgerlijke rechtsvordering terzake van laster, hoon of beleediging. Bepalingen, die de toelating van in Nederland gedrukte stukken zouden belemmeren, moeten bij de wet worden bekrachtigd. Opvallend is de afwijking van art. 110 Regeerings-Reglement N.I., dat onderscheid maakt tusschen stukken in Nederland of elders gedrukt en voor de eerste geen, voor de tweede wel eene censuur mogelijk maakt. Deze afwijking werd zonder eenige toelichting of opmerking van de zijde der Staten-Generaal aanvaard.

Wat het recht van petitie aangaat valt alleen als eene bijzonderheid aan te teekenen, dat personen, die niet schrijven kunnen, verzoekschriften mogen indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn aangewezen.

Deze verordening is van 11 Nov. 1872 (P.B. 1872 No. 31) en wijst voor het stadsdistrict op Curaçao de wijkmeesters, in de buiten-districten den District-meester en op de overige eilanden den Gezaghebber aan. Ook mogen de Gouvernementssecretaris, de Griffiers bij de rechterlijke colleges, de praktizijns en notarissen, voor zooveel betreft akten tot hun ministerie behoorende, verklaringen doen, ingeval de belanghebbenden niet schrijven kunnen en hunne handteekening vereischt wordt.

Evenals bij de Grondwet vormt ook hier het recht van vereeniging of vergadering den sluitsteen van het eerste Hoofdstuk. Eene uitdrukkelijke erkenning van dit recht wordt niet uitgesproken. Het schijnt spitsvondig hier tusschen dit recht en zijn uitoefening te willen onderscheiden en aldus implicite eene erkenning uit het artikel te distilleeren. Koloniale verordening of plaatselijke keur kan de uitoefening van het recht in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid beperken.

De vrijheid van godsdienst wordt erkend bij artt. 162, 163, 165 en 166, terwijl in de artt. 146,147 en 148 de persoonlijke vrijheid, de onschendbaarheid van woning en het brievengeheim gewaarborgd worden. Tot bijzondere opmerkingen bestaat geen aanleiding.

In het Tweede Hoofdstuk wordt van den Gouverneur gehandeld. De eerste afdeeling, meer van formeelen aard, bespreekt zijn benoeming, ontslag en verantwoordelijkheid. Ondanks de bepaling, dat de Gouverneur zijne waardigheid uitoefent met stipte inachtneming van 's Konings bevelen en aan den Koning wegens zijn doen en laten verantwoordelijk is, verschilt zijne positie hemelsbreed van die van eenen Commissaris der Koningin hier te lande. Grootere overeenkomst heeft zij met die van burgemeester. De Gouverneur is orgaan der kolonie, niet koninklijke dwarskijker. Zijne bevoegdheden wortelen in de weten wanneer hij zijne gehoorzaamheid aan de Kroon aldus opvatte, dat met de wet of met andere in de

kolonie geldende wettelijke regelingen strijdige Koninklijke bevelen door hem moesten worden opgevolgd, dan zou hij krachtens art. 22 sub c tot straf vervolgbaar wezen naar de bepalingen der wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid. Alleen wanneer die bevelen vervat zijn in een Koninklijk besluit, genomen in den vorm voor algemeene maatregelen van bestuur voorgeschreven, wordt de zaak anders. Een toetsingsrecht van de lagere regeling aan de hoogere is den Gouverneur niet toegekend.

Overgaande tot de bespreking van zijne macht, zien wij, dat de Gouverneur met inachtneming van de voorschriften van het Regeeringsreglement, in naam en als vertegenwoordiger des Konings de kolonie bestuurt en aldaar met de uitvoerende macht is bekleed. Oorspronkelijk werd van ‘regeert’ en ‘regering’ gesproken, doch deze wijdsche termen hebben voor meer eenvoudige plaats gemaakt. Het opperbevel over de krijgsmacht in de kolonie is bij den Gouverneur, die hare bevelhebbers en officieren kan schorsen. Een recht van benoeming, bevordering en ontslag, gelijk aan dat van den de Gouverneur-Generaal van N.I., heeft hij niet en dit is volkomen verklaarbaar, waar de kosten van de Rijks zee- en landmacht tot bescherming der kolonie gevorderd, blijkens art. 99, ten laste van 's Rijks schatkist komen.

Het Regeeringsreglement onderstelt naast het bestaan eener ‘krijgsmagt’ dat eener ‘koloniale gewapende magt’ en geeft den Gouverneur de bevoegdheid de bevelhebbers, officieren en onderofficieren dier macht te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Aan die gewapende macht is het 9e Hoofdstuk gewijd. Het eerste artikel van dat Hoofdstuk (art. 175) vestigt voor alle weerbare ingezetenen den plicht van verdediging van de kolonie tegen een buiten- of binnenlandschen vijand alsook van medewerking in tijd van vrede tot bewaring van de inwendige rust. Schutterijen en gewapende politie kunnen bij koloniale verordening worden opgericht. In geval van noodzaak kan de Gouverneur vrijwilligers en zelfs vreemde hulptroepen tijdelijk in soldij nemen.

Voorheen schreef het Regeeringsreglement imperatief de vorming van schutterijen voor, doch sedert 1901 is een en ander aan het inzicht van den wetgever in de kolonie overgelaten. Vermelding verdienen twee verordeningen in deze, n.l. de verordening voor de schutterij op het eiland Curaçao van 8 Mei 1876 (P.B. 1876 No. 13) en de verordening voor de schutterijen in de kolonie Curaçao buiten het eiland van dien naam, van 29 Maart 1882 (P.B. 1882 No. 227). Wat het eiland Curaçao betreft bepaalt de verordening van 12 Mei 1902 (P.B. 1902 No. 29) dat zoowel de stedelijke als de landelijke schutterij rustende is. Op de andere eilanden is zij dienstdoende. Bij besluit van den Gouverneur van 7 Oct. 1882 (P.B. 1882 No. 25) werd het getal schutters voor de eilanden Bonaire, Aruba, St. Martin (Ned.

Ged.) en St. Eustatius vastgesteld respectievelijk op 40, 60, 35 en 25.

Tot 1901 regelde het Regeeringsreglement alleen het noodrecht des Gouverneurs in geval van oorlog of opstand. Alsdan mag hij alle hem noodig schijnende maatregelen nemen, de kolonie geheel of ten deele in staat van oorlog of beleg verklaren, de bepalingen van het Regeeringsreglement en van alle andere algemeene verordeningen schorsen en autoriteiten, zelfs zoo zij door den Koning zijn aangesteld, tijdelijk opheffen. Burgerlijke of militaire gezaghebbers in de onderdeelen der kolonie kunnen door hem tot een en ander worden gemachtigd, doch in elk geval moet van genoemde noodmaatregelen onverwijld aan den Koning worden kennis gegeven. In 1901 is hierbij de bevoegdheid gekomen, dat in dringende omstandigheden de Gouverneur voor de geheele kolonie of bepaalde gedeelten daarvan, onder nadere bekrachtiging door de wet of onder nadere goedkeuring des Konings wetten resp. Koninklijke besluiten en koloniale verordeningen kan schorsen.

Op het meer ideëele voorschrift, dat de Gouverneur de eer van den Staat en van de kolonie tegen aanranding van buiten moet beschermen, volgt eene belangrijke bepaling, die hem bevoegd verklaart, als daarvoor dringende redenen bestaan, voorloopige overeenkomsten, de kolonie betreffende, met vreemde machten onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, aan te gaan. Die overeenkomst moet terstond ter kennisse des Konings worden gebracht en zij vervalt als niet binnen een jaar na de dagteekening of den korteren overeengekomen termijn de bekrachtiging door den Koning is gevolgd. Naar prof. Van Eysinga terecht opmerkt, strijdt het voorschrift met art. 59 G.W., dat uitsluitend den Koning bevoegd verklaart tractaten te sluiten en te bekrachtigen. Overigens schijnt nimmer van die bevoegdheid te zijn gebruik gemaakt.

Als regel berust de benoeming, schorsing en het ontslag van koloniale ambtenaren bij den Gouverneur. Ook worden door hem aan ambtenaren en officieren binnen- of buitenlandsche verloven toegekend.

Het algemeen bestuur der koloniale geldmiddelen en domeinen ligt in zijne handen en hij is deswege verantwoordelijk naar de bepalingen bij de wet te stellen. Deze wet kan geen andere zijn dan die bedoeld bij art. 174 regelende de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Zij is de wet van 7 Nov. 1910 (P.B. 1910 no. 63, N.S. 1910 no. 316).

Het spreekt van zelf, dat, evenals bij het Rijk, het algemeen bestuur gebonden is aan het budgetrecht der (koloniale) wetgevende macht. (Zie BEGROOTING).

Verder zien wij dat de Gouverneur in het algemeen de bezoldigingen regelt, terwijl verloftractementen, pensioenen en wachtgelden bij koloniale verordeningen geregeld zijn. Het recht van gratie van straffen komt hem toe, doch amnestie, abolitie of generaal pardon mag hij alleen in zeer dringende gevallen verleenen, den Raad van Bestuur gehoord en onder voorbehoud van 's Konings bekrachtiging. Het recht van dispensatie is gebonden aan de gevallen en de wijze omschreven bij de algemeene verordeningen, waarvan dispensatie verleend wordt. Omtrent dispensatie van de besluiten, houdende algemeene maatregelen, door den Gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, uitgevaardigd, alsook van de keuren en reglementen zwijgt het artikel, zoodat hier de bekende strijdvraag, of dispensatie wetgeving dan wel uitvoering is en daarin delegatie van wetgevende macht is te zien, praktisch belang heeft behouden.

Verder verleent de Gouverneur zeebrieven aan schepen en vaartuigen, toebehoorende aan inwoners der kolonie. De zorg voor de afkondiging en uitvoering van wetten en Koninklijke besluiten is hem opgedragen. Om gewichtige redenen kan hij de afkondiging of uitvoering opschorten. Betreft dit een wet, dan wordt hiervan ten spoedigste aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan. Keurt de Koning des Gouverneurs handeling niet goed, dan gaat hij onverwijld tot de afkondiging of de uitvoering over.

De afkondiging heeft plaats door insertie in het Publicatieblad, dat ingesteld is bij

Notificatie van 26 Maart 1846 (Herdrukte Bundel no. 266). Tenzij een andere termijn is bepaald, werkt de verordening op den 30en dag na de afkondiging.

Medewetgevend gezag wordt den Gouverneur toegekend bij de bepaling, dat hij, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad, koloniale verordeningen vaststelt en voor hare afkondiging zorgt. Heeft hij bezwaar, dan kan hij de vaststelling in beraad houden.

Waar de voornaamste taak van den Kol. Raad in zijn aandeel in de totstandbrenging van kol. verordeningen bestaat, moge hier eene korte bespreking van dien Raad volgen. Hij is samengesteld uit 13 door den Koning te benoemen leden. Benoembaar zijn ingezetenen in den zin van het reglement, 25 jaar oud, in het volle genot der burgerlijke rechten, mits niet onbekwaam of uitgesloten zijnde. Uitgesloten zijn de gouverneur, de ondervoorzitter en leden van den Raad van Bestuur, de gouvernements-secretaris en de krijgslieden van den Staat in werkelijken dienst. Vroeger maakten de gouverneur en de andere leden van den Raad van Bestuur als vaste leden deel uit van den Kol.

Raad en was eerstgenoemde zelfs zijn voorzitter, terwijl de procureur-generaal ondervoorzitter was. Dit is in 1901 alles anders geworden. Minister Cremer wilde den toestand zuiverder maken en met name beletten, dat een gedelegeerde van den Gouverneur in die qualiteit een voorstel zou moeten verdedigen, waartegen hij als lid van het wetgevend college oppositie zou willen maken. De leden hebben zitting voor 4 jaren; het eerste jaar treden er 4 af en verder elk jaar 3. Op zijn samenstelling heeft de Raad invloed doordien hij voor elke opengevallen plaats een aanbeveling van twee personen tot den Koning mag richten. Wat zijne vergadering betreft valt op te merken, dat zij jaarlijks geopend wordt door of namens den Gouverneur te Willemstad op den tweeden Dinsdag van Mei.

Voorzitter en ondervoorzitter worden voor elke vergadering uit de leden door den Koning benoemd. Openbaarheid is regel. De Voorzitter dan wel vier leden kunnen sluiting der deuren vorderen, doch de vergadering beslist, of aldus beraadslaagd en een besluit genomen zal worden. De leden stemmen naar eed en geweten, zoodanig als het belang der kolonie medebrengt. Zeer ruim is de parlementaire niet-vervolgbaarheid geformuleerd: wordt deze b.v. in onze provinciale en gemeentewet tot de stem of meening, in de vergadering geuit, beperkt en spreekt de Grondwet ten aanzien van de leden der Staten-Generaal van ‘hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd,’ zoo spreekt het regeeringsreglement van ‘hetgeen zij als zoodanig gezegd en gedaan hebben’. Onder ‘gedaan’ zal ook ‘nagelaten’ zijn te begrijpen.

Voorts komen in de wet eenige bepalingen voor, die in het reglement van orde thuis behooren. Dit laatste wordt door den Raad vastgesteld, doch de wet schrijft voor, dat hij niet mag beraadslagen noch besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is, dat alle besluiten bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen worden, dat bij staking van stemmen uitstel plaats heeft tot een volgende vergadering, behalve als het een voltallige vergadering is, want daarin geeft de stem des voorzitters den doorslag. Dit is ook het geval, wanneer, na het uitstel, in de volgende vergadering de stemmen andermaal staken. Verder wordt over alle zaken mondeling bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij keuze of voordrachten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes. Het thans vigeerende reglement van orde is vastgesteld in de besloten vergadering van 13 Februari 1902. De Raad is blijkens Hoofdstuk I, Van de Afdeelingen, voor het schriftelijk overleg met den Gouverneur verdeeld in twee afdeelingen, die elk een rapporteur hebben, met eventueel nog een algemeenen rapporteur, een ambtenaar, door de vergadering met goedvinden van den Gouverneur aangewezen.

Hoofdstuk II handelt van de Commissiën, van adressen, verzoekschriften en keuze van personen. Hoofdstuk III regelt de orde ter vergadering, geeft formulieren voor de correspondentie met den Gouverneur ter zake van al- of niet of gewijzigd goedkeuren van ontwerp-verordeningen, regelt het in overweging nemen van ontwerp-verordeningen uit 's Raads boezem voortgekomen, het recht om aan den Gouverneur inlichtingen te vragen, eventueel op te leggen geheimhouding en de vervanging van den griffier, als hoedanig de gouvernements-secretaris fungeert. Hoofdstuk IV behandelt het drukken der stukken en hoofdstuk V, het laatste, handelt van het bijwonen der vergadering door het publiek. Dat de positie van den Gouverneur eene geheel andere is geworden, blijkt wel uit het in 1901 ingelaschte art. 85bis, R.R., dat hem het recht geeft in persoon of door een gemachtigde de beraadslaging bij te wonen en eene raadgevende stem uit te brengen. - Wat de macht van den Raad betreft, deze gaat bijna geheel op in het recht van wetgeving, waarbij hem recht van amendement en initiatief is toegekend. Heeft de Gouverneur bezwaar een goedgekeurde verordening vast te stellen of kan hij zich met een of andere wijziging niet vereenigen, dan geeft hij daarvan kennis aan den Koning en den Kolonialen Raad. In abstracto heeft de Kroon het recht den Gouverneur te bevelen, toch de verordening vast te stellen, doch het ligt voor de hand, dat dit eene voor het gezag van den Gouverneur gevaarlijke politiek zou zijn.

Een recht om de belangen der kolonie bij Koning, Staten-Generaal en Gouverneur voor te staan, is den Raad uitdrukkelijk toegekend, waartegenover op hem de verplichting rust de tot hem gerichte verzoekschriften te onderzoeken. Een recht van interpellatie is den Raad in dezen vorm toegekend, dat hij den Gouverneur kan uitnoodigen om wegens zaken, de kolonie betreffende, mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven. De Gouverneur voldoet aan deze uitnoodiging, wanneer hij meent, dat het geschieden kan zonder schade voor de aan hem toevertrouwde belangen. Hierbij bedenke men, dattusschen de positie van den Gouverneur en die van een parlementairen Minister een wereld ligt; immers art. 21 stelt den Gouverneur wegens zijn doen en laten aan den Koning verantwoordelijk.

Het budgetrecht van den Kolonialen Raad werd reeds op eene andere plaats besproken.

Reeds werd meermalen van den Raad van Bestuur gewaagd, Hij moge thans eene korte bespreking vinden. De Raad van Bestuur is een zuiver regeeringscollege, bestaande uit den Gouverneur als voorzitter, een onder-voorzitter en drie leden. De onder-voorzitter en de leden worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen. De meerdere afhankelijkheid van den Raad van Bestuur blijkt o.a. uit de wijze, waarop het reglement van orde tot stand komt. De Raad maakt slechts een ontwerp, de vaststelling is bij den Gouverneur, terwijl den Koning een goedkeuringsrecht is voorbehouden, ook met betrekking tot latere wijzigingen. Het

reglement werd vastgesteld bij Gouvernementsbesluit van 21 Maart 1872 en eene aanvulling bij Gouvernementsbeschikking van 13 Augustus 1901. Een en ander werd opgenomen in het Publicatieblad 1901. no. 35. De wet en op haar voetspoor het reglement van orde stellen tegenover elkander den voorzitter en onder-voorzitter eenerzijds en de leden anderzijds. Wil dit nu zeggen dat beide eerstgenoemden de rechten missen aan het lidmaatschap verbonden? Is hunne verhouding er eene als van den burgemeester, die geen lid van den gemeenteraad behoeft te zijn, maar wel zijn voorzitter is? Ofwel als van den Commissaris der Koningin, die blijkens art. 1 der Provinciale wet wel deel uitmaakt van de Statenvergadering, doch in deze alleen heeft eene raadgevende stem? Men zal vergeefs in wet en reglement van orde een antwoord zoeken. Dit laatste moge bepalen, dat de Gouverneur bevoegd is om het schriftelijk advies van den Raad van Bestuur, door rondzending van voorstellen of stukken, te vragen, zoo ontbreekt een voorschrift omtrent de wijze, waarop de adviezen worden vastgesteld. Alleen lezen we, dat de notulen o.a. behelzen de besluiten die genomen zijn, dat, als het een besluit geldt door den Gouverneur te nemen, elk lid verzoeken kan, dat zijn advies in de notulen opgenomen worde, verder dat de vergaderingen met gesloten deuren worden gehouden en de Gouverneur aan de leden en eventueele niet-leden geheimhouding kan opleggen, maar over de wijze, waarop de besluiten van den Raad tot stand komen geen woord.

Dat althans de ondervoorzitter, die na 1901 niet meer de procureur-generaal behoeft te zijn, doch gewoon ambteloos burger kan wezen, op één lijn zou moeten staan met de leden wat de aan het lidmaatschap verbonden rechten aangaat, ware geen weelde in de wet zelve uit te drukken. De positie van den voorzitter, immers tevens Gouverneur, is een andere. Hij vraagt advies en daarom heeft zijne stem bij het opmaken hiervan geen waarde.

De Gouverneur is verplicht den Raad van Bestuur te hooren over: alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen, die de Gouverneur wil nemen; alle plaatselijke keuren, aan de bekrachtiging des Gouverneurs onderworpen; alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorgeschreven bij eene algemeene verordening of den Gouverneur van 's Konings wege wordt bevolen en alle andere zaken, waaromtrent de Gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen. Wordt 's Raads schriftelijk gevoelen gevraagd, zoo zal hij dit niet kunnen weigeren. Officieren van zee- en landmacht en ambtenaren kunnen door den Gouverneur worden verplicht om, ook al zijn zij geen leden van den Raad, toch de vergadering bij te wonen tot het geven van inlichtingen. Ten slotte opent het reglement de mogelijkheid, dat aan den Raad van Bestuur rechtsmacht wordt opgedragen in geschillen van bestuur en wordt in het algemeen gezegd, dat de Raad alle andere werkzaamheden verricht hem bij het reglement of andere algemeene verordeningen opgedragen.

Het 5e Hoofdstuk behandelt het bestuur der verschillende eilanden. Dit berust, behalve voor het hoofdeiland, bij gezaghebbers, door den Koning, die hunne wedden en instructie vaststelt, benoemd, geschorst en ontslagen. De Gouverneur heeft bij dringende reden, in afwachting van 's Konings beslissing, een recht van schorsing. De gezaghebber moet zich houden aan zijn instructie en de bevelen des Gouverneurs. Voor een verblijf buiten het eiland, langer dan 5 dagen, heeft hij verlof noodig. Allen, die zich op het eiland of zijn onderhoorigheden bevinden, zijn tot eerbied en gehoorzaamheid jegens hem gehouden en alle beambten staan onder zijne bevelen.

Voor de bewaring van inwendige rust, orde en veiligheid is hij verantwoordelijk en hij waakt tegen aanranding van buiten. In verband met een en ander heeft hij het bevel over de aanwezige gewapende macht, politie en schutterij. Hij zorgt voor de uitvoering en handhaving van de wettelijke regelingen, voorzoover hij daarmede door den Gouverneur is belast. Tot bijstand in het dagelijksch bestuur zijn er twee landraden, van wie de eerst aan de beurt van aftreding zijnde zoo noodig den gezaghebber vervangt. De landraden worden gekozen door de stemgerechtigde ingezetenen, voor 4 jaren. Eene koloniale verordening regelt het actieve en passieve kiesrecht voor elk eiland (P.B. 1869 no. 24, gew.

P.B. 1904 no. 26). Om de twee jaren treedt een af, die terstond herkiesbaar is.

Gezaghebber en landraden vormen samen den Raad van Politie, waarvan de eerste voorzitter is. De Raad vergadert, als de gezaghebber of beide landraden dit noodig oordeelen. Hij moet den Gouverneur van bericht en raad dienen, heeft een bijzonder recht van petitie bij Koning, Staten-Generaal, Gouverneur en Kolonialen Raad, heeft een waterstaatkundig toezicht, een oppertoezicht over het armwezen en een toezicht over het onderwijs. De voornaamste bevoegdheid van den Raad van Politie is het maken van keuren. Hij mag plaatselijke keuren maken nopens alle onderwerpen, de huishouding des eilands betreffende, en daarbij de noodige voorschriften geven in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid. De straf wordt hij koloniale verordening bepaald (P.B. 1872 no. 28).

De keuren behoeven de bekrachtiging van den Gouverneur. Na bekrachtiging wordt de keur afgekondigd en verbindt allen, die zich op het eiland bevinden. In spoedeischende gevallen kan zij worden afgekondigd in afwachting van de bekrachtiging. De Raad van Politie belast een of meer leden met de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand en met het houden der bevolkingsregisters. Bij algemeene verordening kunnen den Raad nog andere functies worden opgedragen. - Voor het eiland Curaçao bestaat eene afwijkende regeling. Daar maakt de Koloniale Raad de keuren, waarop van toepassing zijn de vormen, voor koloniale verordeningen voorgeschreven. De overige functies van den Raad van Politie worden op Curaçao door de colleges of ambtenaren verricht, daarmede bij algemeene verordening belast.

De verdeeling in districten, gemeenten of wijken en de organisatie der besturen geschiedt bij koloniale verordening. Ook deze besturen kunnen keuren maken. Zulk eene keur behoeft de bekrachtiging des Gouverneurs. Bij K.B. van 16 Jan. 1863 no. 113 werd Curaçao in 5 districten verdeeld. (P.B. 1863 no. 11). Bij K.B. van 22 Oct. 1871 no. 27 (P.B. 1871 no. 23) werd de post van Districts-Commissaris opgeheven. Aruba werd bij publicatie van 12 Dec. 1866 (P.B. 1866 no. 24) in vier districten verdeeld.

Zoo ook Bonaire bij Verordening van 7 Juni 1870 (P.B. 1870 no. 11). Blijkens eene publicatie van 15 Nov. 1834 is St. Martin (N.G.) verdeeld in: hoofdplaats Philipsburg, dorp Simonsbaai, district Cul de Sac en Kleinbaai, district Koolbaai, district Boven- en district Beneden Prinsenkwartier.

In het zesde Hoofdstuk is het rechtswezen aan de orde. Onder de algemeene voorschriften komt veel voor, dat ook onder de algemeene beschikkingen van Hoofdstuk V onzer Grondwet wordt aangetroffen. De rechtspraak geschiedt in naam

des Konings. De wetboeken, rechtspleging in zake van belastingen, het notarisambt, de industrieele-, letterkundige en kunsteigendom alsook de maten en gewichten worden bij koloniale verordening geregeld, zooveel mogelijk overeenkomstig de in Nederland bestaande wetten. Ook de rechterlijke inrichting en organisatie zijn ter regeling aan de koloniale verordening voorbehouden. Tegen deze bepalingen heeft de Tweede Kamer in 1865 krachtig geopponeerd11, vooral op grond, dat de Koloniale Raad voorloopig nog niet tegen die taak opgewassen zou zijn. De Kamer nam een amendement- Van Nierop aan, waaraan art. 189 R.R. het leven dankt, krachtens welk artikel de genoemde onderwerpen voor de eerste maal bij K.B. geregeld worden. De wetboeken enz. dateeren van 4 Sept. 1868.

Ten aanzien van onteigening is bepaald, dat daarvoor noodig is eene koloniale verordening, die het algemeen nut uitspreekt, alsook eene vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling. Algemeene regelen, bij koloniale verordening te stellen, kunnen hierop uitzonderingen toelaten, doch aan het recht op volledige schadeloosstelling mag niet getornd worden. Evenals onze Grondwet in hare lezing van 1848 wordt dus ook hier eene algemeene regeling slechts voor de uitzonderingen geëischt, en evenals onze onteigeningswet stoort ook de verordening van 13 Juli 1887 (P.B. 1887 no. 23) regelende de onteigening ten algemeenen nutte, zich niet aan die perken.

Het artikel betreffende de competentie van den burgerlijken rechter steekt gunstig af bij dat onzer Grondwet, door eenvoud en duidelijkheid: ‘aan de rechterlijke magt behoort bij uitsluiting de kennisneming van alle geschillen van burgerlijken aard’. Of de rechterlijke macht ook strafrechter zal zijn, laat het reglement in het midden. Het bepaalt alleen, dat geene vervolging tot straf kan plaats hebben, dan voor den bij alg. verordening aangewezen rechter en op de bij zoodanige verordening bepaalde wijze. Uitdrukkelijk worden de burgerlijke dood en verbeurdverklaring van alle goederen verboden. Geschillen over ‘burgerregt’ staan ter kennisneming van de regterlijke macht, wanneer geen andere rechter aangewezen is. Het voorschrift omtrent de uitvoering der vonnissen enz. geeft tot geen bijzondere opmerkingen aanleiding.

Hetzelfde kan gelden van het voorschrift, dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van zijnen wettigen rechter. Doordat het 2e lid van art. 145 R.R. ruimer is dan het 2e lid van art. 150 G.W. 1848 en niet spreekt van administratieve macht tegenover rechterlijke macht, doch van ‘andere machten’, vormt het ten aanzien van administratieve rechtspraak niet zoo'n anachronisme als het bedoelde grond wettelijk gebod. De waarborging van de persoonlijke vrijheid (habeas corpus act), de onschendbaarheid van woning en het brievengeheim vertoonen evenmin afwijkingen van het Nederlandsche recht van 1848. In art. 148 komt een slordigheid voor, doordat de uitzondering luidt: ‘behalve op laat van den regter en in de gevallen, bij algemeene verordening voorzien’. Het woordje ‘en’ ontbreekt in de Grondwet, art. 154. Zooals het R.R. nu luidt zou er plaats kunnen zijn voor de opvatting dat er 2 categorieën van uitzondering zijn, n.l. de last van den rechter en de gevallen, bij alg. verordening voorzien.

Omtrent de samenstelling van de rechterlijke macht valt het volgende op te merken. Er zijn zes kantongerechten, n.l. op elk eiland één. Verder is er op St. Martin een raad van justitie, wiens rechtsgebied zich uitstrekt over St. Martin, St. Eustatius en Saba en op het hoofdeiland een hof van justitie voor de geheele kolonie.

Het kantongerecht bestaat uit één rechter, twee plaatsvervangers, één ambtenaar van het O.M. en één griffier, de raad van justitie uit één president, drie leden, twee plaatsvervangers, één officier van justitie en één griffier. De raad van justitie heeft alleen crimineele jurisdictie, behalve het zich civiele partij stellen tot ƒ150 en den eisch tot betering der beleedigde partij.

Het hof is deels appèl-rechter, deels rechter in eersten aanleg.

Art. 149, 1e lid R.R. luidt sedert de wet van 20 Juni 1908 (P.B. 1908 no. 30): ‘De rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden en het Hoog Militair Gerechtshof in koloniale zaken wordt geregeld door den Koning. De rechtsmacht van den Hoogen Raad is geregeld bij K.B. van 25 Februari 1909 (P.B. 1909 no. 14); uitdrukkelijk is daarbij bepaald, dat de vonnissen door de Hoven van justitie in strafzaken gewezen niet aan hooger beroep onderworpen zijn. In strafzaken is alleen cassatie in het belang der wet toegelaten. Bij K.B. van 30 October 1909 (P.B. 1909 no. 49) werden geregeld de rechtspleging bij de landmacht en de rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof in de koloniën Suriname en Curaçao.

Behoorlijk wordt in het regeeringsreglement gewaakt voor de onafhankelijkheid der rechtspraak van het hoogste college in de kolonie door de benoeming van den voorzitter, de gegradueerde leden, den griffier en den procureur-generaal aan den Koning op te dragen. De magistrature assise wordt voor het leven benoemd. De wet zelf noemt limitatief de reden van ontslag van den voorzitter en de gegradueerde leden van het Hof, n.l. ongeschiktheid door leeftijd (60 j.) of ziekte, curatele, wangedrag, onzedelijkheid of grove achteloosheid. Bovendien kan de Hooge Raad in raadkamer bij gemotiveerd arrest den voorzitter en de gegradueerde leden uit hun ambt ontzetten bij veroordeeling tot gevangenisstraf of bij verklaring in staat van kennelijk onvermogen, dan wel bij gijzeling wegens schulden.

Aan het slot van dit Hoofdstuk worden vonnissen enz. van den rechter in Nederland of (andere) Nederlandsche koloniën in Curaçao executoir verklaard, terwijl Curaçaosche vonnissen enz. alleen in Nederland (niet in eene andere kolonie) kunnen worden ten uitvoer gelegd.

Het 7e Hoofdstuk, van den Godsdienst, biedt weinig merkwaardigs.

De artt. 162, 163, 164 en 165 zijn bijna woordelijk gelijkluidend aan de artt. 167, 168, 169 en 169 der Grondwet. Art. 163 beperkt de gelijke bescherming tot alle ‘erkende’ kerkgenootschappen en art. 165 is aan den anderen kant ruimer, door dezelfde burgerlijke en burgerrechten enz. toe te kennen aan de belijders der onderscheidene godsdienstige meeningen (opinions religieuses, niet cultes). Art. 166 bepaalt, dat de openbare eeredienst en godsdienstoefening aan geen andere beperkingen onderworpen zijn dan die welke in het belang van orde, rust en zedelijkheid bij koloniale verordening of plaatselijke keur worden bevolen.

Het 8e Hoofdstuk bespreekt de financiën. In het 1e artikel van dit hoofdstuk wortelt de functie van den administrateur van financiën, die door den Koning wordt benoemd en ontslagen, welke ook zijne instructie en wedde vaststelt. Onder het oppertoezicht des Gouverneurs heeft deze hoofdambtenaar, gelijk het R.R. hem noemt, het beleid

der koloniale geldmiddelen en het beheer der domeinen. Conform de Grondwet wordt verder bepaald, dat het muntstelsel bij de wet wordt geregeld. Dat belastingen op eene wet of koloniale verordening moeten steunen en dat geen privilege mag worden verleend, is nauwelijks opzettelijke vermelding waard. Wel dient aangestipt, dat sedert 1908 het belastingwezen geheel is gereorganiseerd in dien zin, dat thans één algemeen belastingstelsel geldt voor de geheele kolonie. Art. 171 garandeert den vrijen handel tusschen Curaçao eenerzijds en Nederland met de overige koloniën anderzijds. De landbouw, nijverheid of handel mogen niet bevoorrecht worden boven die der andere Staatshoofddeelen.

Ook is verboden een differentieele behandeling der vlaggen ten aanzien van scheepsongelden en bepalingen omtrent de groote scheepvaart. Voor geldleeningen, ten laste (en ten name) der kolonie wordt vereischt een wet of een koloniale verordening, goedgekeurd bij de wet. Alles wat de domeinen en bosschen aangaat wordt bij de wet en bij gebreke van deze, bij koloniale verordening geregeld. De uitgifte in eigendom, concessie, huur of erfpacht is geregeld bij verordening van 8 Mei 1867 (P.B. 1867 no. 4), gewijzigd bij verordening van 9 October 1894 (P.B. 1894 no. 26). Het laatste artikel van het hoofdstuk, art. 174, is een herhaling van art. 60, 2e lid, Grondwet 1848. Eerst de wet van 7 November 1910 bracht de sedert 1848 ook voor Curaçao gevorderde comptabiliteitswet.

In het 9e Hoofdstuk is de gewapende macht aan de orde. Het inleidend artikel geeft de bevoegdheid tot oprichting van schutterijen. Eene koloniaie verordening zal dan de sterkte en de inrichting regelen. Een en ander is reeds hiervoren besproken.

Hoofdstuk 10 geeft eenige voorschriften omtrent onderwijs, openbare gezondheid en armbestuur. Voor hen die Thorbecke het ‘kunst is geen regeeringszaak’ nog steeds nahouden, kan het zijn nut hebben te wijzen op art. 178 van het R.R., immers onder zijn tweede ministerie tot stand gekomen, luidende: De verspreiding van verlichting en beschaving, en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen wordt door de Regeering aanhoudend behartigd. De volgende drie artikelen betreffen het onderwijs. Ieder, die voldoende bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid levert, mag onderwijs geven. Zooveel de middelen het gedogen moet verder het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden brengen onder het bereik ook der onvermogenden. Daarvoor moet de overheid bijzondere scholen ondersteunen of openbare oprichten. Het onderwijs behoort op deze grondslagen bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren geregeld te worden.

Aan koloniale verordeningen is verder opgedragen de regeling van het toezicht over de openbare gezondheid en al wat betreft de uitoefening der genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkunst.

De Regeering moet hare aanhoudende zorg besteden aan het aanmoedigen van arbeidszin en het weren van luiheid en lediggang bij de onvermogende bevolking. Koloniale verordeningen en plaatselijke keuren hebben te regelen het toezicht over en de noodige voorziening omtrent het armwezen. Daarbij moeten bijzondere en kerkelijke liefdadigheid vrijgelaten en zooveel mogelijk bevorderd worden.

Het 11e Hoofdstuk handelt van den volksvlijt. De Gouverneur heeft tot taak alle takken van volksvlijt zooveel in zijn vermogen is aan te moedigen. Kamers van koophandel en fabrieken alsook Commissiën van landbouw kunnen bij kol. verordening worden ingesteld. Krachtens de verordening van 8 Juli 1886 (PB. 1886 no. 20) bestaat er op het eiland Curaçao eene Kamer van Koophandel en Nijverheid. Op de overige eilanden kunnen zulke kamers worden gevestigd. Art. 185 R.R. bepaalt, dat tot de oprichting van circulatiebanken, credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen bij koloniale verordeningen vergunning kan worden verleend. De Curagao'sche Gouvernementsbank vindt hare regeling in de Publicatie van Van den Bosch van 6 Februari 1828 (Herdrukte Bundel no. 119).

Nog wordt als taak der Regeering genoemd de verbetering van de middelen van gemeenschap. Het overheidstoezicht is bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren te regelen.

Het laatste artikel van dit Hoofdstuk geeft den Gouverneur de bevoegdheid om, volgens regelen bij koloniale verordening te stellen, vergunning te verleenen voor mijnbouwondernemingen en voor den aanleg van werken en de oprichting van ondernemingen van openbaar nut. In dit verband moet worden genoemd de wet van 1 Juli 1909 (P.B. 1909 no. 43) tot regeling van het mijnrecht in de kolonie Curaçao.

De lange wandeling door het R.R. heeft doen zien, dat het, evenals onze Grondwet, vele bepalingen, in hoofdzaak van administratief-rechtelijken aard bevat, die daarin, eigenlijk minder thuis behooren. De groote verdienste der wet van 1865 is wel hare plooibaarheid gebleken, zoodat Minister Cremer nog in 1900 kon opmerken, dat zij, schoon oud, nog geenszins verouderd mag heeten.

Litt.\ M.D. Teenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden. Amst. 1836-1837; Mr. B.E. Colago Belmonte, Over de hervorming van het Regeringsstelsel in Nederlandsch West-Indië, 1857; J.H.J. Hamelberg, Het kiesrecht in Curaçao, Vragen van den dag, 1894; idem, Antiquarische denkbeelden buiten ‘antiquiteiten.’ 1895; idem, De Nederlanders op de West-Indische eilanden, 1909 en 1909; idem, Het instellen van gekozen gemeenteraden in de kolonie Curaçao in de N.R.

Ct. van 29 Nov. 1913 en Decentralisatie in de N.R. Ct. van 8 Jan. 1914; A.M. Chumaceiro Az. Zal het kiesrecht Curaçao tot het kannibalisme voeren? Curaçao 1895; Dr. P.J. Blok.

Geschiedenis van het Nederlandsche Volk; Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche koloniën, 1905; idem, Ontstaan en Ontwikkeling van het Staatsrecht van Curaçao, 1911.

H.W.C.B.