Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Cacao

betekenis & definitie

Botanische beschrijving.

Onder cacao verstaat men de zaden van den cacaoboom, die, nadat zij aan een meer of minder langdurig fermentatieproces zijn onderworpen, gedroogd zijn.

De cacaoboom (Theobroma cacao L.) behoort tot de familie der Sterculiaceae, waartoe ook de kolaboom (Cola vera L.). behoort. In Centraal-America wordt ook van de zaden van de aanverwante soort, Theobroma pentagona, cacao gemaakt. Het is niet zeker, waar de cacao oorspronkelijk thuis behoort. In vele landen van Zuid- en Centraal-Amerika wordt zij in het wild in de oerbosschen aangetroffen, maar het is altijd moeilijk te zeggen, of zij daar spontaan voorkomt of verwilderd is. Sedert eeuwen cultiveeren de Indianen de cacao en hebben haar over geheel tropisch Zuid-Amerika en Centraal-Amerika verspreid. Wellicht moeten het Orinoco-dal en het Amazone-dal als het oorspronkelijke moederland van de cacao worden beschouwd.

Men onderscheidt twee variëteiten, de Criollo- en de Forastero-variëteit; beide hebben weer onder-variëteiten, terwijl een bevruchting van Forastero door stuifmeel van Criollo gemakkelijk plaats vindt, waardoor hybriden ontstaan, die gewoonlijk eveneens tot de Forastero-groep worden gerekend. De Criollo-variëteiten hebben vruchten met diep gegroefde, bobbelige, doch zachte schil; de zaden zijn groot en rond in doorsnee, wit van kleur; zij bevatten weinig bitterstoffen, worden kort gefermenteerd en leveren een product van zeer fijne qualiteit. De Forastero-variëteiten hebben in 't algemeen een meer gladde, soms een zeer gladde schil; de zaden zijn kleiner en platter, lichtpaars of donkerpaars; zij bevatten meer bitterstoffen, worden langer gefermenteerd dan de Criollozaden en leveren in 't algemeen een product van minder fijne qualiteit. Zij zijn echter krachtiger groeiers en beter bestand tegen ongunstige bodemtoestanden en tegen ziekten. In Suriname worden slechts Forastero-variëteiten geteeld.

In Suriname is de meest voorkomende variëteit tamelijk kort en breed van vrucht, met een gladde en harde schil waarvan de overlangsche groeven ondiep zijn. Zij behoort tot het zoogenaamde Amelonado-type hetwelk weder behoort tot de Forastero-variëteit. De Surinaamsche Amelonado vertoont zich echter op de verschillende plantages in verschillende typen. Het meest voorkomende type is niet ingesnoerd bij den vruchtsteel en zeer afgerond aan de punt en bij den steel. Uit meting van een groot aantal vruchten bleek, dat de afmetingen schommelden om de volgende gemiddelden: lengte 160 cM., grootste doorsnee 85 cM., gewicht 559 gram, waarvan 438 gr. voor de schil en 121 gr. voor zaden en zaadstreng; gemiddeld aantal kiembare zaden 41. Echter komen ook op sommige plantages andere Amelonado-typen voor b.v. typen, die eenigszins ingesnoerd zijn bij den vruchtsteel, of die korter zijn en eenigszins toegespitst of waarvan de groeven op de schil tamelijk diep zijn.

De gele kleur der vruchten komt wellicht het meest voor, doch ook boomen met roode vruchten zijn zeer talrijk. Behalve de bovengenoemde typen, die tot de Amelonado-variëteit behooren, komen ook, doch zeldzaam, nog andere variëteiten voor, eveneens behoorend tot de Forastero-groep. Hier mogen genoemd worden de vruchttypen, die in Suriname als ‘Caracas’ en ‘Alligator’ bekend staan, twee slecht gekozen en verwarrende namen, omdat in Venezuela als ‘Caracas’ en in Centraal-Amerika als ‘Alligatorcacao’ (‘Cacao lagarto’) twee geheel andere variëteiten bekend staan (de Venezuela Caracas is de echte Venezuela Criollo, de ‘cacao lagarto’ van Centraal Amerika is Theobroma pentagona). De ‘Caracas’- en ‘Alligator’-boomen zijn meest dochterboomen van moederboomen, waarvan het zaad in lateren tijd uit Venezuela of Trinidad is geïmporteerd. De Surinaamsche ‘Caracas-cacao’ heeft vruchten die langer zijn dan de gewone Surinaamsche Amelonado ofschoon toch vrij kort, niet ingesnoerd bij den steel; de groeven van den vruchtwand zijn dieper, de oppervlakte iets meer wrattig, de kleur rood. De Surinaamsche ‘Alligator-cacao’ heeft een langwerpige, in een scherpe punt toeloopende vrucht, toegesnoerd bij den steel, met diepe groeven; de kleur is rood of geel.

De zaden van de Surinaamsche cacao zijn plat, donkerpaars van kleur, zeer bitter van smaak. Het gemiddeld gewicht der zaden van het bovengenoemde meest voorkomende type bedraagt 3.1 gram (in verschen toestand).

De cacaoboom bereikt een hoogte van 4 à 7 Meter. Op de Surinaamsche plantages worden de boomen in 't algemeen niet hooger dan omstreeks 5 Meter, in het eenigszins heuvelachtige binnenland zijn de afmetingen wat grooter, de vruchtdracht echter geringer. Onder normale omstandigheden, d.w.z. wanneer de boom in zijn jeugd niet te veel, doch ook niet te weinig schaduw heeft gekregen, vertakt hij zich op een hoogte van ongeveer 1.20 tot 1.50 Meter in drie tot vijf hoofdtakken, die de zijtakken en de bladerenkroon dragen. Daarnevens ontwikkelen zich nog van uit den stam en uit de hoofdtakken een meer of minder groot aantal waterloten, die, wanneer zij niet verwijderd worden, deelnemen aan de vorming van de kroon. Deze is van nature bij den cacaoboom zeer dicht.

De bladeren zijn enkelvoudig en leerachtig; zij zijn voorts gekarakterizeerd door twee duidelijke geledingen, één gezeten bij den overgang van bladschijf in bladsteel, en één bij de inplanting van den bladsteel aan den tak. De cacaoboom maakt in Suriname een oppervlakkig wortelstelsel, wat een gevolg is van den hoogen stand van het grondwater en de compactheid van den kleibodem. Een penwortel ontbreekt of gaat althans spoedig teloor. De bloesems ontwikkelen zich of solitair of in groepen van 2 tot 6 of meer aan den stam en aan de takken. Eigenaardig zijn de 5 bloembladeren, die bestaan uit twee gedeelten, een eenigzins komvormig basaal gedeelte, waaraan een lintvormig deel is bevestigd, dat aan 't uiteinde lepelvormig verbreed is. Ieder der 5 meeldraden draagt vier stuifmeelhokjes.

De bestuiving van de cacao is grootendeels zelfbestuiving; de bloemen hebben een hangenden stand en het lichte stuifmeel valt gemakkelijk uit de stuifmeelhokjes op den stempel. Bij boomen, die dicht op elkaar staan, zooals in de aanplantingen altijd het geval is, is ook bestuiving van bloemen van den eenen boom door stuifmeel uit bloemen van den anderen boom mogelijk. Medewerking van insecten vindt bij de bestuiving van de cacao niet plaats. De bloemsteel bestaat uit twee gedeelten, een meestal zeer kort basaal gedeelte en een langer distaal deel. Terwijl de vrucht zich ontwikkelt, ontwikkelt zich het distaal gedeelte tot de eigenlijke vruchtsteel, het basaal deel wordt tot het zoogenaamde ‘vruchtkussen.’. Hierop ontwikkelen zich later opnieuw bloemknoppen.

De kleur van de vrucht is bij rijpheid rood of geel, maar dit kenmerk is van geen belang. Wel is waar hoort men vaak de bewering dat de boomen met roode vruchten productiever zijn, doch dit is een dwaling.



Geschiedenis.


Naar men zegt, bracht reeds in 1684 Ridder de Chatillon de eerste cacao-zaden uit Trinindad of uit het Orinoco-gebied naar Suriname. (Zie voor de geschiedenis van de Cacao en de cacaoplantages de Surinaamsche almanak voor 1909.)

Omstreeks 1700 werden de eerste aanplantingen van beteekenis aangelegd en volgens het Essai historique, Paramaribo 1788, deel II werd er in de jaren 1706,1707,1715,1716, 1718 en 1725 uitgevoerd respectievelijk 900, 925, 400, 800, 1200 en 390 pond. Daarna begint de uitvoer geleidelijk te stijgen. In 1744 bedroeg hij 407021 en in 1745 reeds 674749 pond. Daarna had er een daling plaats die, met groote schommelingen, aanhield tot 1774, in welk jaar de uitvoer 516630 pond bedroeg. In 1787 werd 802724 pond uitgevoerd.

Het eerste gedeelte van de 19de eeuw was een ongelukkige tijd voor Suriname en evenals van vele andere voortbrengselen ging ook van cacao de uitvoer achteruit.

In het midden van de 19de eeuw werd de cacao-cultuur echter weer belangrijker; gedeeltelijk was dit een gevolg van veel vraag uit Amerika, gedeeltelijk van den achteruitgang van de suiker-industrie, waardoor vele suikerplantages in cacaoplantages werden omgezet.

Van af dit tijdstip werd de oppervlakte waarop cacao werd verbouwd steeds uitgebreid en nam de uitvoer geregeld toe; hij bedroeg in 1870 500.000 K.G. in 1880 ongeveer een millioen K.G. en in 1895 bijna 4½ millioen K.G. (4.456.300 K.G.) Dit is het hoogste export-cijfer dat tot nu toe bereikt is. Vanaf dit jaar vond een belangrijke achteruitgang van den uitvoer plaats, een gevolg van de krullotenziekte, die omstreeks 1895 de cacao-cultuur merkbare schade begon toe te brengen en van jaar op jaar in hevigheid toenam. In 1904 bedroeg de uitvoer niet meer dan 854.600 K.G. Dit was het meest critieke jaar. Daarna is de productie weer geleidelijk gestegen.

De vermindering in oppervlakte die sedert 1903 heeft plaats gevonden, is een gevolg van het feit, dat vele velden door groote sterfte onder de boomen verlaten moesten worden. Die sterfte werd grootendeels veroorzaakt door de instervingsziekte (zie hieronder) welke weer een gevolg was van de krullotenziekte.

Omtrent de oppervlakte, die bij de kleine landbouwers in cacaocultuur is, bestaan geen betrouwbare gegevens; de officieele cijfers zijn geheel onbetrouwbaar. Bij ruwe schatting kan men zeggen dat bij de kleine landbouwers omstreeks 1908 een iets grootere oppervlakte dan bij den grooten landbouw, dus om en nabij de 15.000 akkers in cacaocultuur waren.



Ligging der plantages en grondjes.


De cacaoplantages zijn alle gelegen in de alluviale kuststrook, waar de zware doch rijke zeeklei een uitstekende bodem voor den cacaoboom is. Zij liggen bijna alle aan de oevers van de rivieren, en zijn als volgt over de kolonie verdeeld: 28 liggen langs de Commewyne-rivier, 26 langs de Suriname-rivier, 11 langs de Saramacca, 1 aan de Cottica, 3 aan de Nickerie-rivier, 1 aan de Pararivier. Slechts 3 cacaoplantages liggen niet langs de rivieren, doch in het district Coronie, aan de zeekust. Het geheel aantal cacao-plantages bedraagt dus thans 73. Op de cacaoplantages wordt vaak ook de bacovencultuur beoefend, terwijl op sommige een, meestal kleine, oppervlakte met Liberia-koffie is beplant.

De ligging aan de rivier is noodzakelijk met het oog op den afvoer van het regenwater ten behoeve waarvan, in verband met de vlakke ligging van het alluviale terrein, een uitgebreid systeem van draineergooten aanwezig is. (Zie verder onder PLANTAGE).

De ‘grondjes’ der kleine landbouwers liggen meerendeels ook aan de rivieren en zijn in hoofdzaak in het klein op dezelfde wijze aangelegd als de plantages.



Aard van den bodem.


De bodem der plantages bestaat uit zware maar rijke zeeklei. Hier en daar loopt door de klei een ‘zandrits’. Ook op deze zandgronden, die trouwens in den regel tamelijk veel klei bevatten, groeit de cacao in 't algemeen goed. Alleen wanneer die zandritsen veel schelpen bevatten, zijn zij gewoonlijk arm. Een bijzonder zandige, doch rijke grondsoort vinden wij in het district Coronie, waar behalve een drietal cacaoplantages ook vele cacaogrondjes voorkomen. De kleigrond is in den regentijd zeer glibberig; in den drogen tijd is hij zeer hard en krijgt dan groote scheuren.

De samenstelling der Surinaamsche kleigronden is merkwaardig wegens het hooge kaliumgehalte en de geheele afwezigheid van calciumcarbonaat. Ook het hoog ijzergehalte is opvallend.

Wanneer men een stuk oerbosch of secundair bosch (‘kapoewerie’) in cultuurwil nemen, behoeft in Suriname gewoonlijk niet in bijzonderheden nagegaan te worden, of de grond geschikt is voor cacaocultuur; wel moet men nauwkeurig nagaan, of de ligging een goede drainage toelaat; men weet bij ervaring, dat de alluviale klei, zich steeds leent voor cacaocultuur, al wordt ook op verschillende plaatsen lang niet

dezelfde hoeveelheid product verkregen. Er is dus op verschillende plaatsen in de alluviale kleizone wel verschil in vruchtbaarheid ten opzichte van de cacao. Sommige planters meenen dit op het oog eenigszins te kunnen nagaan; zij noemen dan de beste soort klei, die naar hun inzien, de mooie kleur der vruchtbaarheid vertoont, ‘boterland’. Al te veel waarde moet echter aan zulk een beoordeeling niet worden gehecht. Een betere aanwijzing omtrent de waarde en de vruchtbaarheid van het land vormt de flora die het bedekt. Het voorkomen van wilde planten uit de familie der Musaceën (vooral de palaloe, Heliconia Bihai L.) en van zekere palmsoorten, zooals de palissadepalm (Euterpe oleracea) en de koningspalm (Oreodoxa regia). wordt als een bewijs van vruchtbaarheid beschouwd.



Cultuur.


Wanneer het bosch gekapt is, wordt het hout in het midden van het bed in lengterichting gelegd, zoodat er aan iederen kant plaats overblijft voor één of twee rijen bananen of bacoven. Algemeen gebruikt men op de ondernemingen óf bananen óf bacoven als tydelijke hulpschaduw voor de jonge cacao. In vroeger tijden werd hiervoor overal de banaan gebruikt, omdat deze op de locale markt hooge prijzen opbracht; sinds de bacovencultuur tot stand kwam, werd meer de bacove gebruikt. Door de kleine landbouwers wordt echter gewoonlijk onmiddellijk na de ontbossching mais gezaaid en één oogst mais van het land gehaald. Somtijds wordt dit ook op de plantages gedaan. De kleine landbouwer plant dan tegelijk met of kort na 't uitzaaien van de mais bananen en bacoven.

Bacoven zijn in verschillende opzichten geschikter als hulpschaduw. Zij groeien gemakkelijker dan bananen en nemen ook minder goeden grond voor lief; zij kunnen ook verscheidene jaren achtereen op het veld blijven zonder noemenswaard achteruit tegaan. De banaan daarentegen gaat soms reeds na 1 of 2 oogsten merkbaar achteruit. Heeft men dan niet tijdig gezorgd, schaduwboomen voor blijvende schaduw te planten, dan staat de jonge cacao plotseling zonder voldoende schaduw. Dit is dikwijls de oorzaak geweest van het afsterven van jonge cacaoboomen, vooral op gronden van kleine landbouwers, wier zorgelooze cultuurwijze den spoedigen achteruitgang der bananen in de hand werkt, terwijl zij ook gewoonlijk te laat beginnen met het planten der schaduwboomen. Het is daarom op niet al te rijken grond altijd wenschelijk den kleinen landbouwer te bewegen, niet alleen bananen maar liever om en om een rij bananen en een rij bacoven te planten. Op zandgrond groeit de bananenbacove of ‘Gros Michel’ het beste, op kleigronden is de appelbacove de gemakkelijkste groeier.

De plantwijdte is voor bananen gewoonlijk 8 a 10 voet, voor bacoven 12 a 15 voet.

Behalve deze beide gewassen gebruikt de kleine landbouwer ook vaak kassave en tajer. Van de kassave worden dan dikwijls drie stekken op een afstand van 1 a 2 voet om de jonge cacao geplant. De kleine landbouwer is trouwens, wat betreft de tijdelijke schaduw voor de cacao, vrij zorgeloos. Gewoonlijk worden de bananen en bacoven te dicht geplant en de bijplanting van kassaven, tajers, vruchtboomen en andere gewassen, is niet zelden oorzaak, dat de cacao te veel schaduw krijgt en ijl en spichtig opgroeit.

Zijn eenmaal de bananen of bacoven opgegroeid, dan wordt de cacao ertusschen uitgeplant of uitgezaaid. Dit vindt soms reeds in het eerste jaar plaats, maar niet zelden wacht men totdat men meent, dat de opbrengst, die bananen of bacoven geven, begint te verminderen, of om een andere reden de cultuur niet meer voldoende rendabel wordt geacht. De uitzaaiing der cacao geschiedt in het veld, of

men heeft eerst plantjes in pépinières opgekweekt en plant ze van hieruit op hun definitieve plaats.

Men maakt de pépinière op een goed plekje grond dat van te voren goed bewerkt wordt. Hier worden bedjes gemaakt van 4 à 6 voet breedte, gescheiden door paden van 1 of voet breedte. De zaden worden uitgelegd in rijen, de rijen op onderlingen afstand van ongeveer 1 voet, de zaden in de rij op denzelfden afstand. De pépinière wordt overdekt met een dak, gewoonlijk gemaakt van bladeren van de palissadepalm of eenige andere palmsoort. Tegen den tijd, dat de planten in het vrije veld moeten gebracht worden, wordt het dak geleidelijk uitgedund, ten einde de planten te harden en te gewennen aan het zonlicht. Wanneer de planten 1½ à 2 voet hoog zijn, worden zij verplant. Zij worden voorzichtig uitgestoken met een flinke kluit aarde, die door een bacove-blad vastgebonden en tegen uiteenvallen beschermd wordt.

Het voordeel van het pépinière-systeem is, dat men de jonge planten beter alles kan geven wat zij noodig hebben; zij worden begoten, wanneer het droog is, bespoten tegen insecten of schimmelziekten, beschermd zoo noodig tegen ratten of herten maatregelen die bij uitzaaiing in het veld niet zoo gemakkelijk zijn toe te passen. In het veld uitgezaaide jonge planten hebben niet zelden te lijden door allerlei ongunstige omstandigheden; hun grootste vijand is zeker de veenmol of ‘koti-koti’ (Scapteriscus didactylus) die soms in een enkelen nacht honderden jonge plantjes bij den bodem afknaagt en doet omvallen.

De beste tijd voor uitzaaien en uitplanten is de ‘kleine regentijd’, die op den ‘grooten drogen tijd’ volgt, dus November tot Januari. De afstand, waarop de cacao in het veld wordt geplant, werd in vroeger jaren zeer dicht genomen, 12 voet en soms zelfs minder. Later meer algemeen 15 voet, nog later 18 voet. Een tijdlang heeft de neiging bestaan, den afstand nog te vergrooten. Tegenwoordig wordt de cacao meest geplant op onderlinge afstand van 15 bij 18, of 18 bij 18, of 15 bij 22 voet.

Voor blijvende schaduw wordt in Suriname algemeen gebruikt de Erythrina-soort, die ook reeds in de tijden van de koffiecultuur als schaduwboom voor de koffie werd gebruikt en toen den naam ontving, die hij ook nu nog op de cacaoplantages behouden heeft, nl. ‘koffimama’ (Erythrina glauca). Hier en daar vindt men ook enkele exemplaren van een zeer nauw verwante soort, Erythrina velutina, de in het laagland van Trinidad algemeen als schaduwboom gebruikte ‘bocare’. De koffimama beantwoordt uitstekend aan het doel. Zij groeit snel, zelfs op den meest compacten kleigrond, laat zich gemakkelijk door stekken voortplanten, geeft een uitstekende, niet te dichte schaduw en verschaft door den jaarlijkschen bladafval, die in den grooten drogen tijd plaats vindt (September-November), een mooie, niet te snel verweerende bladlaag op den grond.

De koffimama heeft om zoo te zeggen niet te lijden van ziekten en plagen. Wel is waar worden de boomen jaarlijks in de maanden Januari-Maart sterk afgevreten door een dikke bruine rups, maar die plaag duurt slechts betrekkelijk kort en de boomen maken spoedig daarop weer nieuw blad. De vlinder van deze rups (‘koffimama-vlinder’) is een dikke, logge bruine avondvlinder, die vaak op het lamplicht afkomt.

Het eenige bezwaar van dezen uitstekenden schaduwboom is, dat hij geregeld moet worden opgesnoeid. Ten behoeve van de cacao moeten de kroonen een dak vormen hoog boven den cacaoboom; de koffimama moet geen lage takken hebben, die dicht boven den cacaoboom hangen en een vrije luchtspeling hinderen; omdat nu de boomen altijd weer zulke takken vormen, is geregeld opsnoeien noodzakelijk. De scherpe doorns van den boom bemoeilijken wel eenigszins dit werk, doch vormen toch geen groot bezwaar.

Tegelijk met het uitplanten of uitzaaien van de cacao worden de stekken van de koffimama geplant. Men gebruikt hiervoor gewoonlijk stekken van 3 of 4 voet lengte. Deze worden gewoonlijk geplant in een rij op het midden van ieder bed. Zoodoende komen de rijen op een onderlingen afstand van ongeveer 30 voet; als afstand in de rijen wordt gewoonlijk 50 à 80 voet genomen.

De teelt op de ongeveer 30 voet breede bedden, welke gescheiden zijn door recht gegraven kleine trenzen, en die ieder beplant zijn met twee rijen goed gevormde cacoboomen en een rij koffimama's in het midden, geeft aan de cacaovelden op de Surinaamsche plantages een ordelijk aanzien. De cacaoboomen zelf maken ook een goed verzorgden indruk; nooit kweekt men den cacaoboom op meer stammen, zooals in Ecuador en San Thomé, en de waterloten worden geregeld verwijderd.

De bekende cacaokenner Preuss zegt dan ook in zijn boek ‘Expedition nach Central und Süd Amerika’: ‘Terwijl de cacaoplantages, die ik in Suriname zag, vergeleken mogen worden met wel-verzorgde tuinen, moeten die in Trinidad echte plantages worden genoemd, terwijl die in Ecuador meer op bosch en soms zelfs op kreupelbosch gelijken’.

Zijn de cacao en de koffimama eenmaal geplant, dan bestaat het veldwerk in wieden, onderhouden van het drainagestelsel, bestrijden van ziekten en plagen, snoeien en plukken.

Omwerken van den grond vindt zelden plaats. Soms echter, wanneer een veld zwak staat, vorkt men den grond om, en spaart daarbij om de boomen een kring van 3 tot 6 voet, al naar gelang van leeftijd en ontwikkeling. De boomen zijn hiervoor zeer dankbaar en ondervinden in het geheel geen nadeel van den wortelsnoei, die daarbij plaats vindt. De arbeiders zijn bij het omvorken voorzien van een houwer om de wortels glad af te snijden. Een geregelde omvorking van al de velden wordt echter niet toegepast wegens de hooge kosten (dure arbeid).

Twee à viermaal per jaar wordt er gewied (‘gewaaid’). In den regentijd, dus vooral in Mei en Juni, groeit het onkruid zeer snel, in den drogen tijd echter (September-November) behoeft men niet zoo spoedig het wieden te herhalen.

In het meest kritieke jaar van de cacaocultuur, 1904/1905, toen de opbrengst door de krullotenziekte zeer gering was, moesten de planters zeer zuinig zijn. In dien tijd werd het wieden zoowel als het andere werk tot het hoognoodige beperkt en de velden bleven dikwijls langer dan een half jaar onder onkruid (‘wied’, zegt de Surinaamsche planter). Wanneer op de velden zoogenaamd onschadelijk onkruid of ‘zacht wied’ stond - en dit onkruid is op goeden grond bij voldoende schaduw altijd overheerschend - dan leed de cacaoboom onder dit onvoldoende wieden veel minder dan men zou verwachten en dan bleek het, hoe weinig gevoelig de cacao (in vergelijking van koffie b.v.) voor onkruid is. Op gronden echter, waar schadelijk onkruid of ‘hard wied’ (voornamelijk grassoorten) overheerschend was, b.v. op plaatsen met weinig schaduw, was het gevolg van het onvoldoende wieden zeer duidelijk.

Het wieden geschiedt met behulp van den gewonen houwer.

De hevige regens spoelen aarde en gevallen bladeren van de bedden in de kleine trenzen; daarom moeten deze ieder jaar of althans iedere twee jaar uitgediept worden. Ook de hoofdtrens moet geregeld worden gezuiverd van waterplanten, die het doorstroomen van het water verhinderen en dus de drainage of ‘loozing’ bemoeielijken, en die ook bij het varen met booten en ponten hinderlijk zijn.

Snoeien wordt door sommige planters voor absoluut noodzakelijk gehouden; zij achten het voor een goede vruchtdracht noodig de kroon van binnen open te houden; anderen echter snijden geen andere takken weg dan de doode en de waterloten. Evenals in de andere landen zijn dus ook in Suriname de meeningen over het snoeien van de cacao zeer verdeeld. Nooit worden waterloten echter met opzet aan den boom gelaten; nooit wordt een waterloot gespaard tot vorming van een tweede kroon boven de eerste en zulk een ‘tweede étage’ zooals men die op Java vindt, wordt hier nooit toegelaten. Alleen wanneer de boom is beschadigd of zich in slechten toestand bevindt - wanneer hij b.v. sterk geleden heeft door boorders - laat men een waterloot aan den voet van den boom opgroeien om zoo den boom te verjongen.

Het plukken geschiedt met behulp van den houwer bij de vruchten, die aan den stam en de lagere takken gezeten zijn. De vruchten, die hooger in den boom zitten, worden geoogst met behulp van de zoogenaamde ‘cacaohaak’, een soort mes, bevestigd aan een langen stok. Het mes is zoo geplaatst dat men daarmee de vruchten van den boom kan stooten, terwijl het mes nog van een haak of liever haakvormig mes is voorzien, waarmee men de vruchtsteel met een trekbeweging kan doorsnijden.



Productie.


Omtrent de opbrengst per akker zijn eerst bij het bestudeeren van de krullotenziekte betrouwbare gegevens verzameld. Uit de cijfers van de totale oppervlakte in cacaocultuur op de plantages en de geproduceerde hoeveelheden cacao, bleek, dat in 1893-1899 de volgende gemiddelde opbrengst per akker werd verkregen: gemiddeld voor de 7 jaren 199 K.G.

Bij het beoordeelen dezer cijfers moet men echter bedenken, dat in 1895-1899 de productie reeds bij een zeker aantal ondernemingen ten gevolge van de krullotenziekte verminderd was. Was deze ziekte niet opgetreden, dan zou dus ook de gemiddelde productie een weinig hooger geweest zijn.

Uit deze cijfers blijkt reeds, dat de productie in opvolgende jaren zeer verschilt en dat ‘goede cacaojaren’ (1893,1895,1899) met ‘slechte’ (1898) afwisselend Dat is den cacaoplanters trouwens welbekend. De gemiddelde productie per akker van alle plantages dooreengenomen, blijkt, dat de productie kan gezegd worden teschommelen om een gemiddelde van 2 balen (200 K.G.) per akker. Op goed onderhouden plantages, op rijken grond, wordt wel een hooger gemiddelde verkregen; er zijn exceptioneele jaren geweest waarin een plantage 3, misschien 3½ baal per akker maakte, maar indien in een opvolgende reeks van jaren op een plantage een gemiddelde oogst van 2½ baal (250 K.G.) per akker werd gemaakt, dan mocht dit reeds als hoog worden bescohuwd.

Intusschen zijn in de laatste 10 jaren ten gevolge van de krulloten-ziekte de opbrengstcijfers zeer gedaald, zooals hieronder nog nader zal worden uiteengezet.



Bloeitijd en oogsttijd.


Aan het einde van den grooten drogen tijd (omstreeks November) begint de hoofdbloei van de cacao en deze duurt gewoonlijk tot omstreeks Februari. De vruchtrijping duurt 4 maanden en de groote pluk vindt plaats van Maart tot Juli. Het eene jaar vindt deze wat eerder of later plaats dan het andere; ook op verschillende plantages is de tijd van den hoofdoogst eenigszins anders.

Ziekten en plagen.

Van de in Suriname in de cacao voorkomende ziekten en plagen komen er twee op alle ondernemingen voor en eischen een voortdurende bestrijding; dit zijn de krullotenziekte en de boorderplaag. Daarnaast vertoonen zich somtijds de volgende belangrijke ziekten: de instervingsziekte, de kanker, het zwart worden der vruchten, en van de dierlijke vijanden; de thrips en de koti-koti. Van de grootere dieren zijn herten soms schadelijk. Van minder beteekenis zijn de spanrupsjes (of ‘landmeters’ zooals men in Suriname, zegt), die de jonge nog rosa-kleurige bladeren der zich pas ontplooiende twijgen afvreten, en vogels en apen, die de rijpe kolven openbreken en uitvreten.

De krullotenziekte, welke zich ook uit als ‘versteening der vruchten’, is de schadelijkste van alle cacao-ziekten in Suriname. Het is moeilijk te schatten, hoe groot het geldelijk verlies is, dat zij veroorzaakt heeft, maar in alle geval is dit verlies zeer groot. Men bedenke, dat de ziekte, die omstreeks 1895 in het Saramacca-district merkbare schade begon aan te richten en zich allengs verbreidde over de overige districten, in 1903 aan de totaal-productie reeds een achteruitgang had berokkend, die getaxeerd mag worden op 230.000 K.G., ter waarde van ongeveer ƒ140.000, en in 1904 - het meest kritieke jaar - op een verlies van 330.000 K.G., ter waarde van ongeveer ƒ198.000. Men mag nl. aannemen, dat in die jaren de productie slechts resp. 22.146 balen en 8.540 balen bedroeg, terwijl zij normaliter minstens 45.000 balen zou bedragen hebben (ongeveer 30.000 van den grooten landbouw en minstens 15.000 van den kleinen landbouw).

Uit de productiecijfers van de jaren na 1900 is trouwens te zien, hoezeer de productie door de ziekte verminderd is.

Hoe de plantages door de ziekte geleden hebben, springt nog meer in het oog, wanneer men van enkele plantages de productiecijfers nagaat. Ook uit deze cijfers is weer te zien, dat de productie door de krullotenziekte gedaald is, totdat in het meest kritieke jaar (voor bovengenoemde plantages was dit 1904) het minimum werd bereikt. Opmerkelijk is het dat daarna weer geleidelijk een stijging der productie heeft plaats gehad, ofschoon op deze plantages geen bijzondere bestrijdingsmaatregelen tegen de ziekte waren genomen, een gang van zaken die zich ook op andere plantages algemeen heeft voorgedaan. Het is echter duidelijk, dat ondanks die stijging de productie nog altijd ver ten achter is bij wat zij behoorde te zijn en dit zal zeker zoo blijven op de ondernemingen, die geen bestrijdingsmiddelen toepassen.

Wat de ziektesymptomen betreft, het meest in het oog vallend zijn de abnormaal dikke (hypertrophisch ontwikkelde) twijgen, die de thans algemeen gebruikte doch zeer weinig passende naam van ‘krulloten’ hebben gekregen. Krullen of omkrullen is nl. in het geheel geen karakteristieke eigenschap der krulloten, wel echter hun abnormale dikte; de Creolen kozen dan ook een veel karakteristieker benaming toen ze deze loten vergeleken met de opgezwollen beenen van patiënten, die aan filiariosis lijden, en ze ‘bigi foetoe loetoe’ (‘dikke beenen loten’) noemden. De ziekte tast ook vruchten en bloesems aan. Wanneer vruchten zijn aangetast toonen zij vaak een abnormaal dikke steel of een bult; of zij krijgen een zwarte plek, en op deze plaats blijkt dan het weefsel van de vruchtschil zeer hard te zijn geworden

(‘versteening’). De zaden der aldus versteende vruchten zijn grootendeels waardeloos; terwijl vruchten, die in hun jeugd reeds een verdikte steel of bult vertoonen, spoedig afvallen. Als het vruchtkussen is aangetast, wat plaats kan vinden wanneer een vrucht werd aangetast en de besmetting door den vruchtsteel in het vruchtkussen drong, brengt dit geen normale bloesem voort doch een dicht opeengedrongen massa van bloemen met eenigszins verdikte stelen (‘sterbloesem’), die geen of slechts kleine, waardelooze vruchtjes voortbrengen. De oorzaak van de krullotenziekte’ is een schimmel (Colletotrichum luxificum). Behalve de gewone gekweekte cacao is ook een in het wild voorkomende cacaosoort (Theobroma speciosum), die in het zuiden van Suriname wordt aangetroffen, vatbaar voor de ziekte. Het lijdt geen twijfel, of de ziekte is van deze wilde cacao indertijd overgegaan op de gekweekte.

Tot nu toe is de ziekte alleen geconstateerd in Suriname en het naburige Britsch Guiana (Demerary). Vermoedelijk echter komt zij ook in Brazilië voor.

Een methode ter bestrijding der ziekte is door het Landbouwproefstation gevonden. Zij bestaat in het sterk insnoeien (‘inkappen’) der aangetaste boomen en het daarna bespuiten van stam en takken met kopersulfaat-oplossing. Wanneer de boomen weer zijn uitgeloopen en vrucht dragen moet voor een geregeld verwijderen der zich vertoonende krulloten en versteende vruchten gezorgd worden.

Sedert een paar jaar zijn op initiatief van den plantage-eigenaar ter Laag ook proeven genomen om te trachten door minder ingrijpende middelen dan de inkappingsmethode voorschrijft de krullotenziekte te bedwingen; deze methode (gewoonlijk methode-ter Laag genoemd) bestaat in het grondig reinigen der boomen, waarbij alle zieke en zwakke takken en twijgen worden afgesnoeid, doch op minder ingrijpende wijze dan bij de inkappingsmethode, gevolgd door het geregeld en herhaald bespuiten der boomen met Bordeaux'sche pap en, evenals bij de inkappingsmethode, het geregeld verwijderen van zieke twijgen en vruchten. Het voordeel dezer methode zou vooral zijn, dat men daarbij niet een geheele oogst verliest zooals bij de inkapping. Over de waarde der methode kan thans echter nog geen zeker oordeel geveld worden. Wel is reeds gebleken, dat ook door deze methode de infectie grootendeels wordt vernietigd en de boomen er na de behandeling als verjongd uitzien. Welke opbrengst de boomen opleveren, is nog niet vastgesteld. Voor oude boomen is de behandeling-ter Laag kostbaarder dan de inkapping, daar het reinigen en voortdurend bespuiten veel arbeid eischt; voor jonge boomen geldt dit bezwaar minder, Verdere proeven zullen echter over de kosten zoowel als over de resultaten meerdere gegevens moeten verschaffen.

De boorderplaag komt eveneens op alle plantages in meerdere of mindere mate voor. De larven van een boktor (Steirastoma depressum) boren in stam en takken hun gangen; zij verzwakken daardoor deze deelen en kunnen oorzaak zijn van het afsterven van takken of zelfs van den geheelen boom. Men bestrijdt de boorders door deze geregeld en zoo spoedig mogelijk uit den stam en de takken uit te snijden; een vaste ploeg van ‘wurmenzoekers’ is daarvoor in dienst. Ook de kevers zelve worden zooveel mogelijk gevangen en vernietigd. Als lokmiddel wordt hierbij gebruikt de schors van de kankantri (Ceiba pentandra).

Vooral in regenrijke tijden is de kankerziekte of roodrot-ziekte oorzaak van het afsterven van cacaoboomen. Zij is kenbaar aan de wijnroode kleur van de schors onder de kurklaag. Een onvoldoende waterafvoer werkt haar in de hand en in de zeer regenrijke maanden April en Mei van het jaar 1907 waren

het vooral de plantages, welker draineering onvoldoende was, die vele boomen aan deze ziekte verloren. Zij wordt veroorzaakt door dezelfde schimmel, die het zwart worden der vruchten te weeg brengt. (Phytophthora Faberi.)

De instervingsziekte vertoont zich nu en dan en treedt vooral daar op, waar gelegenheid tot wond-infectie bestaat, b.v. wanneer in regenachtige tijden gesnoeid wordt of wanneer door bepaalde omstandigheden de cacaoboomen bladerloos komen te staan of de twijgen verzwakt worden, b.v. door aanvallen van Thrips of door de krullotenziekte, of ook wanneer de boomen plotseling aan zon of wind worden blootgesteld. Door deze oorzaken worden de takuiteinden verzwakt en krijgen licht zeer kleine wondjes, waardoor de schimmel, die de instervingsziekte veroorzaakt (Diplodia cacaoicola) in de takken kan dringen en haar verwoestingswerk beginnen. De ziekte begint aan den top der takken en schrijdt langzaam naar omlaag, waarbij de bladeren der aangetaste takken geel worden en afvallen. Door spoedig de aangetaste takken af te snijden, kan men vaak de ziekte stuiten. Ook in den Pararubberboom (Hevea brasiliensis) komt deze ziekte voor.

De schimmel tast ook cacaovruchten aan, doch schijnt tegenover deze geen groote infectieuze kracht te bezitten; het bederf dat hij teweegbrengt, wordt ‘bruinrot van de vruchten genoemd.

In regenachtige tijden met weinig zon worden de halfrijpe en bijna rijpe vruchten niet zelden op vrij groote schaal aangetast door het ‘zwartrot, welke kwaal eveneens veroorzaakt wordt door de schimmel (Phytophthora Faberi), die den kanker veroorzaakt. De vrucht krijgt daarbij een bruine vlek, welke gewoonlijk begint bij de punt of bij de vruchtsteel; de zieke plek breidt zich spoedig uit en de kleur wordt daarbij donkerder en eindelijk zwart. Een luchtige, niet te dichte stand der boomen, niet te zware schaduw, gepaste snoeiing waar de kroon dicht is, en het begraven der vruchtschillen zijn de beste voorbehoedmiddelen. Door bespuiting met Bordeaux'sche pap kan men de kwaal, waar zij begint op te treden, in toom houden.

De thrips (Physopus rubrocincta) is een klein zwart insect, dat op de achterzijde der bladeren leeft en het sap uitzuigt. De bladeren worden geelachtig en vertoonen vele kleine, bruine vlekjes; spoedig vallen zij af. Zoo kunnen heele cacaovelden door de thrips ontbladerd worden; de boom maakt dan wel nieuw loof; maar niet zelden herhaalt de thrips zijn aanval; de boom tracht dan nog enkele kleine blaadjes te maken maar is vaak niet in staat, zich opnieuw te herstellen. De vatbaarheid van zulke boomen voor de bovengenoemde instervingsziekte verhaast vaak hun afsterven. Het beste voorbehoedmiddel tegen thrips is de boomen in krachtige cultuurconditie te houden.

De West-Indische veenmol of ‘koti-koti’ (Scapteriscus didactylus) kan groote verwoestingen aanrichten onder jonge cacaoplanten. De plantjes worden aan de wortelkraag (de plaats, waar stam in wortel overgaat) afgebeten; wanneer de dieren een plantje hebben aangeknaagd en doen omvallen en dit niet naar hun smaak is, laten zij het plantje liggen en zoeken een nieuw op. Zoodoende kunnen enkele koti-koti's in één nacht een groot aantal planten vernielen. In het veld laten deze vijanden zich moeielijk bestrijden; in de cacaoplantages doet men het best, met het oog op deze vijanden, een pépinière aan te houden, vanwaar uit men eventueel kan bijplanten (‘suppleeren’).



Fermenteeren.


Na den oogst worden de vruchten nog denzelfden of anders den volgenden dag ‘gebroken’, d.w.z. met behulp van den houwer worden de op hoopen gebrachte vruchten opengebroken en de zaden er uit genomen en op uitgespreide pisangbladen gelegd. Dit is meest het werk van vrouwen. De zaden worden in manden gedaan en in booten langs de hoofdtrens of langs de vaartrens naar het fermenteerhuis gebracht. Eerst wordt de hoeveelheid echter gemeten in voor dit doel gemaakte bakken, die 65 cM. lang, 45 cM. breed en 50 cM. hoog zijn. Iedere bak kan 8 K.G. versche zaden bevatten, leverende ongeveer 2^ K.G. markt-cacao.

In Suriname laat men de zaden lang fermenteeren, nl. van vijf tot acht dagen. Wanneer de zaden niet lang genoeg fermenteeren, blijven zij bij het drogen leerachtig en taai in plaats van bros te worden; de zaadhuid blijft dan kleven aan de zaadlobben en kan niet gemakkelijk verwijderd worden, terwijl de kleur paarsachtig blijft in plaats van bruin te worden, zooals de markt dat eischt.

Voor het fermenteeren is gewoonlijk een klein huisje aanwezig, waarin zes tot acht fermenteerbakken zijn. Het huis kan b.v. 10 à 15 M. lang en 5 1a 4 M. breed zijn. Iedere bak is 4 à 5 voet breed, 6 à 7 voet lang en 4 à 5 voet diep en geheel van hout gemaakt; ook het huis is van hout, bij voorkeur van bolletrihout (Mimusops balata). De bakken zijn door dubbele wanden gescheiden, die gemakkelijk kunnen worden verwijderd, evenals de losse planken, die den voorkant van de bakken vormen; dit maakt, dat zij gemakkelijk kunnen worden schoon gemaakt. De bodem der bakken bevat gaten om de fermenteervloeistof te laten wegloopen en helt iets naar voren; ook de gecementeerde vloer van het huis, die ongeveer 10 à 20 cM. onder den bodem der bakken loopt, is hellend. Zoo vloeit de fermenteervloeistof in een open goot in de vloer en langs deze verder naar buiten weg.

De versche cacaoboonen worden allereerst in bak no. 1 gelegd en bedekt met frissche bacove-bladeren. Gewoonlijk worden de boonen niet hooger dan 3 voet opgestapeld. Den volgenden dag wordt de cacao in bak no. 2 overgebracht; de temperatuur is dan reeds vrij hoog geworden; bak no, 1 wordt dan schoongemaakt en is weer klaar om de boonen van de vruchten, die dien dag geplukt zijn, te ontvangen. Zoo wordt de cacao iederen dag in een volgenden bak overgeschept en kan het plukken steeds doorgaan wanneer een voldoend aantal bakken aanwezig is. Gewoonlijk is het fermenteeren klaar na vier dagen en vijf nachten. De versche boonen worden in den middag van den eersten dag in bak no. 1 gepakt; den tweeden dag 's morgens worden zij overgebracht in bak no. 2; den derden dag 's morgens in bak no. 3 en zoo voorts tot de fermenteering in den morgen van den vijfden dag is afgeloopen.

Onder ongunstige omstandigheden kan het echter langer, en wel ten hoogste zeven dagen en acht nachten, duren. Zulke omstandigheden zijn: een kleine pluk, waardoor er maar weinig cacao te fermenteeren is (in het begin en op het eind van den oogst komt dit wel voor), voorts: zware regens gedurende het oogsten, en ook: zeer droog weder gedurende het fermenteeren. Het is begrijpelijk, dat de temperatuur in kleine hoopen niet zoo snel stijgt als in grootere, immers de oppervlakte is dan, in verhouding tot den inhoud, groot; ook is het begrijpelijk dat het fermenteeren langzaam gaat als door veel regen in 't veld de pulp van de zaden verdund en gedeeltelijk uitgespoeld is; welke echter de reden is dat

het fermenteeren langzaam gaat bij droog weder, is voorloopig onduidelijk.

Voor bijzonderheden betreffende het fermenteeren in het algemeen, de chemische omzettingen, die daarbij plaats vinden, en het doel der bewerking raadplege men de handboeken over cacaocultuur.



Drogen.


Het drogen geschiedde in vroeger tijd eenvoudig door middel van de zonnewarmte on hiervoor waren op elke plantage groote ‘droogvloeren’ van steen of steen met cement aanwezig. Op deze vloeren werd de cacao gedurende den dag uitgespreid totdat zij geheel droog was. lederen dag werd bij zonsondergang de cacao voor den nacht op groote hoopen geschoffeld en met een zeil gedekt om haar tegen dauw te beschermen. Het grootste gedeelte wordt echter geoogst in den regentijd (April tot Juni) en dan was het dikwijls niet mogelijk de cacao droog te krijgen. In tijden dat het veel regende en er weinig zon was ging vroeger dan ook veel cacao verloren door beschimmeling.

Een vooruitgang was het in gebruik nemen van groote houten bakken, die op rails worden voortbewogen en die, als het begint te regenen, snel in de loodsen geschoven en, zoodra de regen ophoudt, weer naar buiten gebracht kunnen worden. Maar ook deze maatregel bleek soms onvoldoende; ofschoon het nat worden voorkomen werd, was er soms zoo weinig zon, dat het drogen te lang duurde en de cacao toch beschimmelde. Daarom nam men zijn toevlucht tot kunstmatige droging en tegenwoordig zijn vele groote plantages in het bezit van een droog-apparaat, waarin de cacao door heete lucht kunstmatig wordt gedroogd.

Het meest wordt gebruikt de ‘Guardiola’ van John Gordon & Cy (Londen); het nadeel waarover in andere landen soms wordt geklaagd, nl. dat de boonen onderhevig zijn aan brekage, wanneer de droger een groote hoeveelheid cacao bevat, werd in Suriname niet ondervonden en het product, dat in de ‘Guardiola’ gedroogd is, is van de beste kwaliteit. Een ander apparaat, het ‘Huizer apparaat’ (J.A. Ceulen & Co., den Haag) wordt op de plantage ‘Voorburg’ gebruikt. Het droogt snel en zeer goed, maar werkt niet zoo goedkoop als de ‘Guardiola’. Op enkele plantages is een klein apparaat van Ph. Mayfarth & Co. (Frankfurth a.M.) in gebruik. Het heeft echter een geringe capaciteit en leent zich minder goed voor het drogen van cacao.

Ofschoon verscheidene plantages in het bezit zijn van een kunstmatig droogapparaat, wordt toch steeds zooveel mogelijk in de zon gedroogd, op de bakken of op den droogvloer. Dit is goedkooper en het product is beter dan wanneer het met kunstmatige warmte gedroogd is. In den grooten regentijd achter moet nu en dan het droogapparaat worden gebruikt.

Veel plantages zijn in het bezit van een groote ‘cacaoloods’, die bestaat uit een benedenverdieping en dikwijls een tweede verdieping; in de benedenverdieping bevinden zich de rails en de droogwagens en hier is ook ruimte om de cacao in zakken te pakken; het wordt gewoonlijk als bergplaats van gereedschappen gebruikt en soms is een afgeschoten ruimte als fermentatiekamer in gebruik.



Verpakking.


De cacao wordt verpakt in balen van 100 K.G. In groote roeibooten worden de balen naar Paramaribo gebracht en hier gewoonlijk verkocht aan de opkoopers, die de cacao verschepen, meestal naar New-York.



Kostprijs.


Stelt men de opbrengst op 600 balen, dan bedraagt de kostprijs van 1 K.G. cacao 37 cents.



Verkoop.


De cacao wordt, zooals reeds gezegd, meestal verkocht aan opkoopers in Paramaribo, die hem grootendeels naar New-York zenden; een klein gedeelte wordt naar Europa gezonden en in Amsterdam verkocht.

Het gemiddeld bedrag is opgemaakt over alle plantagecacao, die de kooplieden in de genoemde jaren hebben opgekocht. Voor de cacao van de kleine landbouwers wordt een paar cent per K.G. minder betaald.



Plaats van de Surinaamsche cacao op de wereldmarkt.


Verdeelt men de cacaosoorten van alle cacaolanden in twee groepen, bevattende respectievelijk de meer superieure en de meer ordinaire soorten (of

zooals het bekende vaktijdschrift de ‘Gordian’ ze noemt ‘Edelkakao’ en ‘Consumkakao’) dan behoort de Suriname-cacao nog tot de groep der meer superieure soorten, doch staat hierbij vrijwel onderaan. In volgorde naar qualiteit komen de cacaosoorten, zooveel mogelijk aangeduid door hun handelsnamen, aldus te staan (tusschen haakjes is, waar noodig, het land van afkomst vermeld):

1. Meer superieure soorten: Porto Cabello en Caracas (Venezuela, kuststreek); Guyaquil (Ecuador); Java en Ceylon; Trinidad; Suriname, Grenada en de overige Antillen; Carupano (Venezuela, Orinoco vallei);.
2. Meer ordinaire soorten: Bahia (Brazilië); Kameroen; San Thomé; Samana (San Domingo); Accra (Goudkust); Haiti.

Deze vrij gunstige plaats heeft de Suriname cacao niet zoozeer te danken aan de gunstige eigenschappen van bodem, klimaat of gekweekte variëteit; de boon is nl. klein, zeer donker van kleur en bitter, met een vrij sterk doch niet fijn aroma. De bereiding is echter uitstekend. Zoowel fermenteering als droging der plantagecacao laten niets te wenschen over. Zoodoende wordt een goed bereid en ook een uniform product verkregen.



Litt.:
Anthony Blom. Verhandeling over den landbouw in de Colonie Suriname. Haarlem 1786; M.D. Teenstra. De landbouw in de Kolonie Suriname. Gron. 1835, Ie deel; E.J.

Bartelink. Handleiding voor kakaoplanters. Amst. 1885 (ook in het Engelsch vertaald); F.A.F.C. Went. De ziekteverschijnselen van de cacaoplant in Suriname. 's Grav. 1903. (Bijlage van het Kol. Verslag 1903.); Idem.

Krulloten en versteende vruchten van de cacao in Suriname. (Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amst. Tweede Sectie, Deel X, No. 3). Amst. 1904; Fauchère. Culture pratique du cacaoyer Paris 1906; Van Hall.

Cacao-culture (Series of Handbooks on tropical Agriculture, edited by Mac Millan & Co. Ltd. London); Van Hall en Drost. De krullotenziekte der cacaoboomen in Suriname (Bull. No. 16 van het Dep. van Landbouw in Suriname, Mei 1909); A.E. van Hall-de Jonge. Kanker of Roodrot van den Cacaoboom (Bull.

No. 20 van het Dep. van Landbouw in Suriname, Nov. 1909), (zie ook Recueil des Travaux botaniques Neerlandais. Vol. VI. 1909); A.E. van Hall-de Jonge en Drost. De instervingsziekte der cacaoboomen en het bruinrot der cacaovruchten. (Bull. No. 21 van het Dep. van Landbouw in Suriname, Dec. 1909), (zie ook Recueil der Travaux botaniques Néerlandais. Vol.

VI. 1909); Van Hall. The ‘Krulloten’-disease in a wild growing Cacao-species (Theobroma speciosum), (Society Paper No. 435 of the Agricultural Society of Trinidad and Tobago. 1910); Loth. Overzicht van den Landbouw in Suriname (Bijlage van het Kol. Verslag 1905 en 1906); Preuss. Expedition nach Central und Süd-Amerika (Kolonial Wirthschaftl. Komitee Berlin 1901); Gordian.

Zeitschrift für die Kakao-, Schokoladen- und Zuckerwaaren-Industrie etc. (Rieck, Hamburg); Geschiedenis van den Cacao. Surinaamsche Almanak 1909, blz. 110-116; Onze West, onder redactie van W. Kraan, tot September 1909; Cacao in Suriname. Uitgave van de Commissie voor de Kol. Landbouw-tentoonst. te Deventer. 1912; De West, onder redactie van W. Kraan, opgericht October 1909; Surinaamsche Almanak. 1913, blz. 117-121.

C.J.J.v.H.