Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Muntwezen

betekenis & definitie

A. Suriname.

Bij de geschiedenis van het muntwezen in de kolonie Suriname vallen drie tijdperken te onderscheiden, t.w.: 1o. dat der zgn. ‘suikerprijzen’ tot 1761,2o. dat van het kaartengeld 1761-1828,3o. het nieuwere tijdperk 1828- heden. Daarvan kenmerken de eerste twee zich door een bijna voortdurende schaarschte van eigenlijke muntstukken; eerst het laatste heeft daarin verbetering zien komen.

Gedurende het eerste tijdperk, waarin ook wel met Spaansche munten werd gerekend, zien wij verschillende pogingen om de wegvloeiing van het harde ruilmiddel te voorkomen en om in de behoefte daaraan te voorzien. De gouverneur Heinsius (1678-1680) deed te dien einde koperen penningen in de kolonie aanmunten, gestempeld met een papegaaitje en geteekend met een 1, een 2 of een 4, welke stukken gangbaar waren tegen 1,2 of 4 ponden suiker, ter waarde van 1 stuiver het pond. De bij de schrijvers voorkomende bewering, dat het cijfer op de penningen de waarde in duiten voorstelde moet blijkens de door den heer F.E. baron Mulert in het Zeeuwsche archief gevonden gegevens op een misverstand berusten. De Staten-Generaal, die geen afzonderlijke koloniale muntwenschten, verboden echter dit geld (Hartsinck, II, 607). Later werd door de Societeit gemunt geld uit de Nederlanden aangevoerd, maar dat verdween weer even spoedig als het gekomen was. Het was een zeer geschikt middel voor overmaking van bedragen naar het moederland en deed dientengevolge opgeld.

Zoo ontstond er een gedeprecieerde Surinaamsche reken-eenheid naast de Nederlandsche. Deze depreciatie werd in 1684 door den gouverneur Van Aerssen erkend. De plaatselijke waarde van het geld werd door hem met 20% verhoogd, zoodat 24 stuivers Surinaamsch gelijk stonden aan 20 stuivers Nederlandsch. De verwachting, dat men door dien maatregel de wegvloeiing van specie eenigszins zou verhinderen, werd echter niet vervuld.

Men behielp zich daarom op andere wijze. Zoo gebruikte men bijvoorbeeld wisselbrieven, betaalbaar 6 weken na zicht, door planters op hun correspondenten getrokken. Deze wissels, in blanco geëndosseerd, bleven soms jaren in de kolonie, alvorens naar de Nederlanden te worden opgezonden. Het gevolg daarvan was dat vele dier wissels bij de aanbieding niet goed meer waren en geprotesteerd moesten worden. De koloniale landbouw toch is een bedrijf met vele kwade kansen, die door de strooptochten der Marrons nog aanzienlijk werden vergroot. Er moest dan herwissel worden getrokken, wat 25% van het bedrag kostte.

Het meest gebruikelijke hulpmiddel, was dat men zich voor het uitdrukken van waarden en het doen van betalingen van de producten bediende. De suiker speelde daarbij reeds spoedig de voornaamste een welhaast de eenige rol. Het pond was de eenheid. De waarde van het pond suiker, in geld uitgedrukt, was natuurlijk niet standvastig. Aanvankelijk (1669) werd zij op 2 stuivers bepaald. In 1695 vorderde Jeronymus Clifford, een Engelsch planter, als schadevergoeding voor een hem door het koloniaal bestuur opgelegde en, naar zijn zeggen, onrechtmatige gevangenschap een bedrag van 4.494.300 pond suiker tot een stuiver het pond (Hartsinck 859).

Onder den gouverneur Heinsius had het pond suiker, zooals boven werd medegedeeld, reeds dezelfde waarde. Bij de brandschatting van de kolonie door den Franschen vlootvoogd Cassard in 1712 werd als afkoopsom één jaar revenu bedongen, hetwelk op 15000 oxhoofden suiker werd vastgesteld, waarvan de prijs werd gereguleerd tegen 12 duiten het pond (Hartsinck 714). En Oudschans Dentz (zie Litt) vond in het kerkekasboek der Hervormde gemeente te Paramaribo over de jaren 1720-1740 voor het trouwen buiten de kerk herhaaldelijk ƒ50.- geboekt, terwijl het tarief 1000 pond suiker vorderde. Dat was dus weer een stuiver het pond. Nadere bijzonderheden over de betaling met producten, in het bijzonder over de ‘suikerprijzen’ kan men vinden onder het hoofd BETAALMIDDELEN.

Omstreeks het midden van de 18de eeuw kwam er in den economischen toestand van de kolonie een groote ommekeer. Als gevolg van de ruime credieten, die door het moederland aan den kolonialen landbouw werden verleend (zie NEGOTIATIËN) verloor men in de kolonie grootendeels de beschikking over de producten, die naar de Nederlanden moesten worden opgezonden. De suiker werd daardoor minder geschikt voor ruilmiddel. Wij zien dan ook omstreeks dezen tijd de zoogenaamde suikerprijzen verdwijnen en voor geldprijzen plaats maken. Maar het geld zelf werd daardoor natuurlijk niet ruimer. Het tegendeel was waar; want daar de opbrengst van de koloniale producten niet meer aan de kolonie zelf ten goede kwam, maar in Nederland werd verteerd, werd de behoefte aan remisemiddel steeds grooter.

De toestand van het ruilmiddel werd daardoor hachelijk. Zij die nog geld bezaten maakten daarvan gebruik om dat tegen woekerrente uit te zetten en zulks ondanks het daartegen uitgevaardigde plakaat van 1736.

Het plakaat moest dien ten gevolge worden vernieuwd en aangevuld: in 1761 werd verboden hoogere interessen te nemen dan 8%. Hooge boeten zetten aan dat verbod kracht bij. Maar ook in het gebrek aan ruilmiddel zelf trachtte men te voorzien. Men nam, zooals dadelijk zal blijken, zijn toevlucht tot de uitgifte van een munt, waarvan de uitvoer onmogelijk was en die dus wel in Suriname moest blijven. Dat zulk een ruilmiddel niet de innerlijke waarde kon hebben van het bedrag, waarvoor het in omloop werd gebracht, spreekt van zelf.

Het aanvankelijke plan hiertoe van den gouverneur Crommelin kon echter, ondanks het dringen van den nood, nog geen ingang vinden. Zijn voorstel tot het aanmunten van looden geld kon niet de goedkeuring verwerven van het Hof van Politie, hetwelk evenwel in zijn vergadering van 19 Mei 1761 tot de uitgifte van kaartengeld besloot an daarmede het eerste tijdperk voor goed afsloot. Blijkens Wolbers (bl. 263) stelde Hartsinck (857 en 858) ten onrechte de eerste uitgifte van kaartengeld in 1763 of 1764. Op zijn gezag is later die dwaling door anderen overgenomen.

Over het algemeen heerscht ten aanzien van het kaartengeld bij de schrijvers veel verwarring. Behalve de door Hartsinck ontstane dwaling over het tijdstip der eerste uitgifte hebben daartoe medegewerkt het verschil tusschen Surinaamsch en Nederlandsch courant, de snel op elkander volgende uitgiften van betrekkelijk kleine reeksen, de althans schijnbaar zonder bepaald stelsel gekozen waarden van de kaarten; de misvattingen omtrent de beteekenis van den opdruk, enz. enz. Als Teenstra, overigens een zeer nauwgezet schrijver, in 1835 dan ook een uiteenzetting geeft van de geschiedenis van het kaartengeld is daarvan bijna geen zin zonder fout. Daarom levert het opsporen van de juiste toedracht aan de hand van de schrijvers zooveel bezwaren op en moet men zich in vele gevallen tevreden stellen met waarschijnlijkheden, die alleen na een langdurig en grondig onderzoek door zekerheid te vervangen zouden zijn.

Het kaartengeld bestond uit kaarten muntstukken. Van de eerste uitgiften geeft Hartsinck een beschrijving met afbeeldingen. De kaarten droegen aan de eene zijde het zegel van de kolonie en aan de andere zijde een nummer en een onderteekening: aanvankelijk van twee Raden van Politie, later alleen van den ontvanger der Modique lasten. Of er ook een waardecijfer op stond wordt niet vermeld. Uit de vergelijking van verschillende bronnen blijkt, dat zij voor de Nederlandsche muntstukken in de plaats gesteld werden, zoodat zij in de kolonie een opgeld deden van 20%. Een stuk van ƒ 2½ was derhalve in Surinaamsch courant ƒ3.- waard.

De grootte der stukken verschilde naar de waarde. Het grootste, dat van ƒ10.-, had den omvang van een Spaansche mat (= een rijksdaalder); de stukken van ƒ2.50 en ƒ1.- kwamen in grootte ongeveer overeen met onze tegenwoordige geheele en halve guldens. Later kwamen er nog andere waarden bij. Teenstra (t.a.p) noemt bovendien nog stukken van 5 gulden en van V2 gulden. Het laatste was volgens hem zoo groot als een cent. Het uiterlijk der stukken heeft overigens gewisseld met de geschiedenis der kolonie. Zij waren namelijk bedrukt met het zegel der kolonie, dat in den loop der tijden verschillende malen veranderde (zie WAPEN).

Op het besluit tot uitgifte van kaartengeld is waarschijnlijk de omstandigheid van invloed geweest, dat men zulk geld reeds kende. Door het kantoor der Modique Lasten toch waren reeds kort te voren (v. Wieringen; ook Hartsinck spreekt met een enkel woord van deze uitgifte) kaarten van ƒ10.- uitgegeven in twee reeksen van ƒ100.000, genummerd 1-10.000 en 10001-20000. Deze uitgifte geschiedde tegen goede wisselbrieven. Daartegenover kon men bij het verlaten van de kolonie de kaarten weder tegen wissels op het moederland inruilen. Het bestuur bracht op deze wijze niet meer in omloop dan het tegoed had.

Dit veranderde echter bij uitgiften, die op de genoemde beslissing van 1761 volgden. Het daarbij geschapen kaartengeld werd niet meer tegen wissels verkrijgbaar gesteld, maar werd onmiddellijk door het bestuur bij zijn betalingen gebezigd. Van dekking was geen sprake. De bronnen over deze eerste uitgiften zijn Hartsinck, die zeer onvolledig is, en verder Wolbers en Van Wieringen, wier opgaven dikwijls verschillen. Alle drie zijn het er over eens dat er te zamen voor ƒ300.000.- werd uitgegeven; de twee laatsten dat er 8 verschillende uitgiften hebben plaats gehad. Wolbers, die de notulen van Gouverneur en Raden aanhaalt, geeft in vele gevallen andere data voor de uitgiften dan Van Wieringen, die de uitgiften zelf op het oog heeft.

De eerste 7 reeksen bestonden uit stukken van een rijksdaalder of 50 stuivers Hollandsch, welke echter tegen ƒ3.- Surinaamsch in omloop werden gebracht. Wolbers), die nu eens spreekt van kaarten van ƒ 2½ en dan weder van stukken van ƒ3.- is daardoor waarschijnlijk op een dwaalspoor geleid. Ook uit Hartsinck (t.a.p.) blijkt dat er aanvankelijk geen andere stukken hebben bestaan dan van ƒ10.- ƒ2.50 en ƒ1.-. De kaarten van ƒ10 en van ƒ1.- werden geschapen bij de 8ste uitgifte (30.000 x ƒ1.- + 7000 x ƒ10.-). Later (28 Aug. 1764) werd de helft van de 7de reeks, die niet geplaatst had kunnen worden, nog vervangen door 5000 stukken van ƒ10.-

Aanvankelijk was het doel van deze uitgiften geen ander dan de voorziening in het gebrek aan ruilmiddel. Duidelijk blijkt dat uit het feit, dat in Febr. 1762 - d.i. dus na de 4de uitgifte - door het Hof van Politie nog aan de Staten-Generaal werd verzocht om een geldmunt, die alleen in Suriname gangbaar zou zijn. Eerst nadat dit verzoek, ondanks de ondersteuning daarvan door de Directeuren der Societeit, van de hand gewezen was, ging men met de uitgifte van kaartengeld door. Deze nam toen echter allengs een ander karakter aan. Men had namelijk leeren inzien dat het kaartengeld niet alleen nuttig was om het tekort aan ruilmiddel aan te vullen, maar dat men er tevens een gemakkelijke versterking van de koloniale geldmiddelen door kon verkrijgen. Reeds de toeneming van de totalen der reeksen, die van ƒ10.000.- tot ƒ100.000.- stegen, wijst daarop.

Hetzelfde doet de mededeeling van Wolbers, volgens wien men het papieren geld bezigde om de publieke kantoren tot het doen van de vereischte betalingen in staat te stellen. Vooral de Kas tegen de Wegloopers, die altijd veel noodig had, genoot daarvan. In 1765 ontving zij ƒ100.000 aan kaarten te leen en later zou nog vaak op dergelijke wijze in haar behoeften worden voorzien. Daardoor ontstond zelfs de onjuiste meening (Teenstra I. 46, v. Sypesteyn 36) dat het kaartengeld met het oog op de tochten tegen de wegloopers in het leven was geroepen.

Dat er meer werd aangemaakt dan de toestand van het ruilmiddel vereischte blijkt bovendien onomstootelijk uit het feit, dat men reeds voor de helft der 7de reeks geen plaatsing meer kon vinden en dat de latere uitgiften grootendeels werden gebruikt voor het verleenen van een - overigens geheel mislukt - hypothecair landbouwcrediet. Blijkens Wolbers (263 en 264) was er op 6 Dec. 1764 reeds ƒ83113 geplaatst en ontving de koloniale kas over de jaren 1762-1767 aan interest ad 8% een bedrag van ƒ48188-13-141A Er bestaat nu wel geen bezwaar tegen om met Van Wieringen ook deze latere uitgiften te beschouwen als gedaan ter voorziening in den ‘geldnood’; maar men moet dan aan ‘geld’ den zin hechten van ‘kapitaal’ en niet dien van ‘ruilmiddel.’ Want van ruilmiddel was de Surinaamsche samenleving in 1763 reeds volkomen verzadigd. De voortgezette uitgifte daarvan moest op den duur dan ook wel depreciatie tengevolge hebben.

Ter eere van de toenmalige Directie der Societeit moet worden gezegd, dat zij dat gevaar heeft ingezien en zich daarom langen tijd tegen de gestadige uitbreiding van het kaartengeld heeft verzet. Maar zij had daarvan weinig wil; want de aandrang uit de kolonie tot behoud van dat geld werd voortdurend sterker en een ander middel tot verbetering van den toestand kon daar niet tegenover gesteld worden. Aan pogingen daartoe heeft het echter niet ontbroken. Doorzending van baar geld werd getracht in de behoefte aan ruilmiddel te voorzien, met het bekende gevolg dat het geld weer verdween. Om dat te verhinderen stelde men toen voor de muntstukken een agio van 5% in, maar ook dit kon den aanvoer en het blijven van muntstukken niet bevorderen. De ingezetenen, voornamelijk winkeliers, slagers e.d., maakten destijds bovendien zelf een soort van bons, waarop zij naar willekeur sommen schreven, die niet aan het vastgestelde disagio van het kaartengeld onderworpen waren.

Deze dienden voornamelijk om te voorzien in de behoefte aan pasmunt. Het Hof van Politie had daartegen wel bezwaar, maarzij kon het niet verbieden, zonder het afrekenen van kleine bedragen onmogelijk te maken. Immers het gouvernement had toen ter tijd nog geen daartoe geschikte kaarten uitgegeven. Daartoe ging het eerst later over, om de groote bedriegerijen te voorkomen, waartoe de omloop van de particuliere bons aanleiding gaf (Kunitz).

In verband met een en ander gaf men in de kolonie geen gevolg aan het in 1765 door de Directeuren gegeven bevel, om de som van ƒ100.000. die aan de Kas tegen de Wegloopers geleend was, in te trekken en dat kaartengeld te verbranden (W. 264). Integendeel stelde men aan de Directeuren de voordeelen van het officieele kaartengeld voor oogen en vroeg men hun verlof tot een nieuwe uitgifte van ƒ350.000.-, die ten slotte werd toegestaan. Dat de geldelijke behoeften van het bestuur ook bij deze uitgifte een groote rol speelden behoeft geen betoog. Die behoeften waren allengs zoozeer op den voorgrond getreden, dat de eischen van het ruilverkeer geheel op den achtergrond waren geraakt.

Na deze uitgifte vermelden de bronnen - meer in het bijzonder Wolbers - er voorloopig geen meer. Vermoedelijk is men na de principieele toestemming van de Directeuren kalm en geregeld op den ingeslagen weg voortgegaan en werd de uitgifte van kaartengeld een zoo gewone zaak, dat het geen belang meer had daarvan telkens melding te maken. Maar bovendien is het waarschijnlijk, dat er na de geweldige aanslagen op het ruilmiddel werkelijk een tijdperk van rust intrad. Hiervoor pleit ook de omstandigheid dat de betalingsbalans der kolonie korten tijd later een aanzienlijke verbetering onderging door de groote credieten, die omstreeks 1770 door het kapitaal in het moederland aan den kolonialen landbouw werden verleend (zie NEGOTIATIËN). Het voortdurend overmaken had voortrekken plaats gemaakt.

In dezen tijd kon men zooveel kapitaal bekomen als men wenschte en van dat gemak maakten niet alleen de particulieren maar ook het gouvernement gebruik. Het middel was meer afdoend, veel gemakkelijker en minder schadelijk dan de uitgifte van kaartengeld.

Blijkens Wolbers (324) maakte de gouverneur Nepveu het eerst van dit middel gebruik ter bestrijding van de kosten van het door hem opgerichte Vrijkorps tegen de wegloopers (Zie KRIJGSMACHT). Daarvoor werd een leening aangegaan van ƒ400.000.- verdeeld in stukken van 1000, 500, 400, 200 en 100 gulden, welke ingetrokken werden nadat men van de stad Amsterdam een voorschot van ƒ700.000.- had weten te verkrijgen (1774). Het hierdoor bekomen geld was

spoedig verdwenen. Korten tijd later moesten er ‘ter voorziening in den tijdelijken nood’ weder voor ƒ300.000. obligatiën worden uitgegeven (W. 354). Daarmede konden de Directeuren zich echter niet vereenigen. Om deze obligatiën te kunnen intrekken en de achterstallige renten aan Amsterdam te kunnen voldoen wisten zij evenwel weder - thans van de Staten-Generaal - een voorschot los te krijgen.

Na dien tijd schijnen de Directeuren ook op dit punt meegaander te zijn geworden. Dat ervan het uitgeven van schuldbrieven veel misbruik werd gemaakt blijkt uit het feit dat later de obligatiën en het kaartengeld steeds in één adem worden genoemd. De uitbreiding daarvan is echter uit de bronnen niet meer stap voor stap na te gaan. Veel nut zou dat trouwens thans ook niet meer hebben. Genoeg zij het daarom te vermelden, dat de op deze wijze aanvaarde schuldenlast allengs reusachtige afmetingen aannam, zeer ten nadeele van het ruilmiddel en van den welstand in de kolonie. Het bedrag daarvan werd nog aanzienlijk verhoogd door den gouverneur De Friderici, die tijdens de blokkade van de kust door de Engelschen in 1796 geen ander middel had om aan geld te komen en later deze gedragslijn voortzette.

Blijkens een verslag van dezen gouverneur aan het Comité tot de zaken van de Amerikaansche Koloniën was er in 1799 voor ruim 4^ m.m. aan obligatien en kaartengeld in omloop (W. 483). Het Britsche protectoraat en het Bataafsche bewind (1802-1804) brachten geen verbetering. In 1804 was dan ook een van de eerste daden van den Britschen gouverneur Green om zich door den Boekhouder-Generaal Heshuijsen over den toestand op dit gebied te doen voorlichten. En uit de belangrijke memoriën van Heshuysen (W. 532) blijkt dat er destijds voor 6 m.m. regelmatige kaarten en obligatiën in omloop was en bovendien nog ƒ2.385.750 aan papier, dat door De Friderici zonder medewerking van het Hof van Politie was uitgegeven. Maar met memoriën alleen kon het euvel niet bestreden worden. Weldra zag ook de Britsche regeering zich genoodzaakt den generaal Hugues te machtigen tot de uitgifte van ƒ50.000 aan ‘billets de banque’ ad ƒ125 per stuk (W. 544).

Met het oog op een mogelijke teruggaaf van de kolonie werd de aansprakelijkheid van het Britsche gouvernement echter nadrukkelijk uitgesloten. Nieuwe vermeerdering van het papier werd bovendien verboden.

Het spreekt vanzelf dat al deze uitgiften de waarde van het ruilmiddel ernstig hadden aangetast. In 1806 moest voor een pond sterling reeds ƒ24.- papier gegeven worden (W. 555). Bij het optreden van den gouverneur Bonham in 1811 was dat bedrag tot ƒ45.- gestegen (W. 561). Iets later in hetzelfde jaar bereikt de koers van het pond sterling zijn hoogste punt, nl. ƒ48,10 (W. 564). Dat de Engelschen geen nieuw kaartengeld meer uitgaven maar integendeel een gedeelte daarvan vernietigden (ƒ150.000 in 1814) moest echter op den duur het vertrouwen wel wat doen herleven. In 1814 daalde de koers van het pond sterling dan ook weder tot ƒ25 papier.

En bij het begin van het Nederlandsch bestuur, na de teruggaaf in 1816, was de verhouding tusschen Nederlandsch en Surinaamsch geld weder ongeveer zooals vroeger. Eén gulden Holl. werd gelijk geacht aan Sur.

Zonder ook maar eenigszins aan de verdiensten van den gouverneur Bonham te kort te doen moet men in het oog houden dat deze verbetering voor het Britsche gouvernement betrekkelijk een gemakkelijke zaak is geweest. Immers gedurende het Engelsche bestuur waren de enorme vorderingen van de Nederlanders op de Surinaamsche planters in slapenden toestand. Na de overgaaf herleefden die natuurlijk weder. Er waren nu weder groote remises noodig, die een zeer nadeeligen invloed op het ruilmiddel uitoefenden en ten slotte (1818) zelfs een nieuwe uitgifte van ƒ350.000 aan obligatien noodzakelijk maakten (G.B. 1818 No. 2). Tevens werd echter bepaald dat er achtereenvolgens voor een gelijk bedrag aan papieren geld zou worden vernietigd. Om dat mogelijk te maken werden alle belastingen met 1% verhoogd.

Dat de koers van het papieren geld door een en ander moest dalen spreekt van zelf. In 1821 gold de holl. gulden ƒ1.82 Sur. De groote brand van Paramaribo in 1821 maakte het aangaan van nieuwe schulden noodzakelijk (G.B. 1821 No. 11). De daling van den koers van het papieren geld schreed daardoor verder. In 1826 werd voor één gulden Holl. zelfs ƒ3.27 Sur. betaald.

Om in dezen wantoestand verbetering te brengen werden achtereenvolgens verschillende maatregelen genomen. Bij proclamatie van 24 Mei 1821 (G.B. No. 1) werd de gangbaarheid der Nederlandsche muntstukken volgens de wet van 1816 in de kolonie verboden. Daarentegen werd de aanmunting bevolen van koloniale stukken van ƒ1.- en ƒ3.- ten dienste van Ned.-Indië, welke in de koloniën gelijkelijk met, en op denzelfden voet als de oude generaliteits-guldens en drieguldens gangbaar zouden zijn. De publicatie van 21 Mei 1822 (G.B. No. 5) schreef de betaling van de uitgaande rechten voor door middel van wisselbrieven in Ned.

Courant op Amsterdam, Antwerpen, Rotterdam of Middelburg. Met deze pogingen tot bescherming van het harde ruilmiddel in de kolonie werd niet veel bereikt. Men ging toen de verbetering juist in de tegenovergestelde richting zoeken. Met 1 Jan. 1826 werd door gouverneur De Veer bij het koloniaal beheer de verdeeling van guldens in stuivers en penningen afgeschaft en door de tiendeelige berekening van guldens en centen vervangen (Publ. 15 Nov. 1825, No. 6). Daarop volgde het K.B. van 15 Aug. 1826 1a B. No. 20 (G.B.

No. 6), waarbij werd bepaald dat het Nederlandsche muntstelsel volgens de wet van 28 Sept. 1816 Stbl. No. 50, op 1 Januari 1827 in Suriname in werking zou treden. Behalve de in die wet genoemde muntstukken zouden in de kolonie gangbaar zijn de biljetten van de Nederl. Bank te Amsterdam en van de door Willem I te Brussel opgerichte Algemeene Nederl. Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt, de thans nog zoo bekende Belgische Société Générale, welk papier ook in het moederland koers had. Volgens art. 4 zou het kaartengeld tot aan de intrekking ervan gangbaar blijven in de verhouding van 310 Sur. = 100 Ned.

Deze maatregel ontnam aan de houders iedere kans op koersherstel en werd destijds dan ook dikwijls scherp veroordeeld. Het nut ervan kan echter thans moeilijk meer worden betwist. Bij hetzelfde K.B. werd de oprichting van een grootboek van 5% rentegevende koloniale schuld voorgeschreven, waarvan het bedrag voorloopig dat van ƒ2.400.000.- niet zou te boven gaan. Van de inschrijving zouden bewijzen uitgegeven worden ter grootte van ƒ500.-. Art. 12 van het K.B. schreef een jaarlijksche aflossing van ƒ200.000.- voor, zoodat het geheele bedrag in 12 jaren gedelgd zou zijn. De Publ. van 16 Jan. 1828, No. 1, gaf 3 maanden tijd om het kaartengeld tegen Ned. geld en biljetten der Alg.

Maatsch. in te wisselen en verklaarde het na 31 Mei 1828 waardeloos. Een bedrag van ƒ400.000.- aan zilver en koper werd in omloop gebracht en bovendien ƒ2.000.000 aan biljetten der reeds genoemde Algemeene Maatschappij. Het gezamenlijk bedrag van ƒ2.400.000.- was door de Algemeene Mij. aan de kolonie voorgeschoten. Zij werd daarvoor houdster van een grootboekschuld tot dat bedrag en ontving over haar vordering dus 5% rente.

Door deze maatregelen werd het ongelukkige tweede tijdperk der Surinaamsche muntgeschiedenis voor goed afgesloten. Maar de moeilijkheden waren daardoor nog niet geeindigd. Door de genomen maatregelen was de betalingsbalans der kolonie niet verbeterd. Het absentisme der eigenaren bleef als te voren groote overmakingen vorderen en daartoe werden natuurlijk in de eerste plaats de bankbiljetten gebruikt, die ook in het moederland geldig waren. In twee jaren tijds was daarvan reeds % verdwenen. Men ging nu weder overstag en keerde ten aanzien van het bankpapier terug tot het oude middel, dat reeds zoo veel onheilen had gesticht, t.w. de invoering van een eigen betaalmiddel, dat alleen in de kolonie geldig was en dus niet kon worden uitgevoerd.

De Commissaris-generaal Van den Bosch was de vader van deze verandering. Bij het K.B. van 30 Dec. 1827 La. O 36, afgekondigd bij publicatie van 9 Maart 1829 No. 2, werd de zoogenaamde Particuliere West Indische Bank opgericht, die de bevoegdheid kreeg voor 3 m.m. gulden bankbiljetten in de kolonie in omloop te brengen. In verband daarmede hielden de biljetten van de Brusselsche Algemeene Maatschappij met ulto. Aug. 1829 op gangbaar te zijn (Publ. 5 Juli 1829 No. 7).

De Particuliere Westindische Bank zou een groote mislukking blijken. Met haar ondergang verdween het bankpapier van de lijst der betaalmiddelen in de kolonie. Eerst de Surinaamsche Bank ging weder tot de uitgifte van bankbiljetten over. Bijzonderheden over een en ander zijn te vinden onder het hoofd CREDIETINSTELLINGEN, waarnaar voor de verdere geschiedenis van het bankpapier wordt verwezen. In verband daarmede zal dit artikel zich verder bepalen tot het muntwezen in engeren zin.

De uiterlijke geschiedenis van het Surinaamsche muntwezen loopt verder ongeveer evenwijdig met die van Curaçao (zie aldaar). De regeling van 1826 voerde in beide koloniën den dubbelen standaard in. Bij de niet afgekondigde resolutie van 16 April 1850 No. 484, werd het Fransche vijffrankstuk als betaalmiddel erkend tegen een koers van ƒ2.37. De wet van 14 Dec. 1853 Stbl. No. 126 (G.B. 1854 No. 12) tot regeling van het muntwezen in West-Indië verklaarde de Ned. muntwet van 26 Nov. 1847, Stbl. No. 69, voor onze Amerikaansche koloniën verbindend en verving zoodoende den dubbelen standaard door den enkelen zilveren.

De gouden munt hield op wettig betaalmiddel te zijn. Vreemde zilveren munten zouden in 's Lands kassen in betaling aangenomen worden, mits de koers, op de innerlijke waarde gegrond door den Koning was bepaald. Ter uitvoering daarvan strekten de K.K.B.B. van 3 Febr. en 10 Aug. 1854, Nos. 69 en 45 (G.B. 1854 No. 12), volgens welke in de Surinaamsche kassen zouden worden aangenomen: het Fransche vijffrankstuk tegen ƒ2.35, de Mexicaansche, Boliviaansche, Chileensche, Peruaansche, Colombiaansche en Rio de la Plata daalders, alsmede de Noord-Amerikaansche dollar tegen ƒ2.55 en de Spaansche of pilaardaalder tegen ƒ2.50. De oude Nederlandsche muntstukken werden buiten omloop gesteld bij publicatie van 28 Dec. 1854 G.B. No. 13. Met afwijking daarvan werd echter bij publicatie van 14 Febr. 1855, G.B.

No. 5 bepaald dat de guldens en rijksdaalders volgens de wet van 22 Maart 1839 Stbl. No. 6 geslagen, welke in gehalte met die van de wet van 1847 overeenkwamen, wettig betaalmiddel zouden blijven.

De muntregeling van 1854 is in Suriname niet zulk een mislukking geweest als in Curagao (zie hieronder). De omstandigheid dat het bankwezen er tijdig op goede leest werd geschoeid (zie CREDIETINSTELLINGEN: SURINAAMSCHE BANK) heeft daartoe het hare bijgedragen. Ook de steeds stijgende Rijksbijdragen aan de koloniale geldmiddelen zijn daarop natuurlijk van invloed geweeest. Men was daardoor veel eerder dan in Curagao in staat maatregelen te nemen tegen den nadeeligen invloed van de omstreeks 1870 begonnen daling van de zilverprijzen. Reeds in 1874 (K.B. van 4 Aug. No. 6, G.B.

No. 30) werden de bepalingen nopens het toelaten van vreemde zilveren munten in de Surinaamsche landskassen ingetrokken. De overstrooming met gedeprecieerde vreemde muntstukken zooals op Curaçao plaats had, werd daardoor voorkomen. De wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 120, G.B. No. 13), houdende nadere voorzieningen omtrent het muntwezen in Suriname, voerde naast de betaalmiddelen van de wet van 1853, het gouden tienguldenstuk als zoodanig in en keerde daardoor formeel tot den dubbelen standaard terug. Feitelijk echter bleef het zilvergeld in de kolonie in de allereerste plaats Nederlandsch zilvergeld, dat door de Nederl. muntwet tot de rol van teekenmunt was verlaagd.

Bij de wet van 24 Dec. 1886 (Stbl. no. 233, G.B. No. 5) werd de koperen pasmunt vervangen door de bronzen. Met 1 Oct. 1887 werd het kopergeld buiten omloop gesteld (G.B. 1887 No. 23).

Zoo bleef de toestand tot 1909. Inmiddels was echter de Nederl. muntwet van 1847 vervangen door die van 1901. In Suriname gold dus daarna een Nederlandsche wet, die niet meer bestond. De wet van 1 Juli 1909 (Stbl. No. 212, G.B. No. 61), houdende regeling van het muntwezen in de kolonie Suriname, maakte aan deze onregelmatigheid een einde.

Deze wet is ontworpen naar het model van de Curaçaosche muntwet van 1899. Art. 1 geeft een opsomming van de wettige betaalmiddelen met stilzwijgende verwijzing naar de Nederlandsche wet. Het huldigt daardoor het beginsel van den gouden of liever gezegd van den zoogenaamden hinkenden gouden standaard. Art 3 verbiedt in verband daarmede het in betaling geven van vreemde zilveren, nikkelen, bronzen of koperen muntstukken. Bij koloniale verordening kunnen echter gedeelten van de kolonie worden aangewezen, waarin dit verbod niet zal gelden. De verordening van 20 Jan. 1909 (G.B. 1910 No. 21) wees als zoodanig aan het district Marowijne, voorzoover betreft de in Fransch Guiana gangbare munten.

Daar de wet voor het eerst den nikkelen stuiver in de kolonie invoerde hield art. 6 eenige bepalingen in omtrent het buiten omloop stellen van den zilveren stuiver. Dit artikel werd uitgevoerd bij besluit van den Gouverneur opgenomen in G.B. 1910 No. 23.

De wet van 27 Maart 1915 (Stbl. No. 166, G.B. No. 37) nam het Nederl. gouden vijfguldenstuk onder de wettige betaalmiddelen op.

Inlandsche benamingen voor verschillende waarden:

cent = wan sinsi.

2 ½ centstuk = wan bigi sinsi (een groote cent).

stuiver = feifi sinsi (vijf centen).

dubbeltje = tien sinsi (tien centen).

kwartje = drie srin (zie hieronder).

halve guldenstuk = banknotoe (banknoot).

guldenstuk = toe banknotoe (toe = 2) = twafoe srin (12 schellingen). rijksdaalder = feifi banknotoe.

Vroeger algemeen door de bevolking gebruikt, thans gedeeltelijk alleen nog door de Boschnegers:

ditibri (of dritibn) = halve schelling = 4 cent (nog in gebruik).

(tibri = stuiver maar alleen gebruikt in de samenstelling ditibri). wan srin = schelling (5 stuivers, oud-Surin.) = 8 cent (nog in gebruik). voorts: toe srin, drie srin (zie boven), fo srin, enz. (nog in gebruik). drie kaarta (ƒ7.10 oud-Surin.) = ƒ2.40 Nederl.

(Focke, Neger-Engelsch woordenboekteekent hierbij aan: Men kan niet zeggen wan, toe, fo, aiti of meer kaarta: wel feifi, sieksi, seibin kaarta). wan bigi kaarta = tien pisi fo = ƒ3.20 Nederl. toe bigi kaarta = twinti pisi fo = ƒ6.40 Nederl. drie bigi kaarta (ƒ30 oud-Surin.) = ƒ9.60 Nederl. voorts: fo, feifi, sieksi, seibin, aiti, neigien bigi kaarta. (4 , 5 , 6 , 7 , 8 , 9 groote kaarten).

tien bigi kaarta = wan hondro Sranan (= Surinaamsch).

Deze benamingen staan in verband met het vroegere kaartengeld. Eertijds waren nog in gebruik, in verband met het papier van de Particuliere W.I. Bank (zie CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 232): wan redi-redi (rood gedrukte biljetten) = 15 cent. wan skoinsi (zeskantige biljetten) = 25 cent. wan banknotoe (nog gebruikt, zie boven) = 50 cent.

In zijn Verslag der Toemoekhoemak-Expeditie, blz. 35 (noot) van den overdruk, maakt De Goeje nog melding van een djoeka banknotoe = 35 cent. De Boschnegers in de Marowijne rekenen kleinere bedragen bij soemaké's = sous marqué, een geldstukje van Fransch Guiana.

Litt. Hartsinck, Beschr. v. Guiana, Amst. 1770, dl. II; Essai histor. sur la col. de Surinam, Paramaribo 1788, II, 44; J.D. Kunitz, Surinam und seine Bewohner, Erfurt 1803; [E. Beyer], Suriname in deszelfs tegenw. toestand, Amst. 1823; [G.P.C. Baron van Heeckeren van Waliën], Aanteekeningen betrekk. de kol.

Suriname, Arnh. 1826; Joh. Amersfoordt, Bedenkingen over de verminderde welvaart in deze Stad enz. Amsterdam 1829; M.D. Teenstra, De landb. in de kol. Suriname. Gron. 1835 dl.

I; P. Verkade, Muntboek, Schiedam 1848 (waarin afbeeldingen van de papegaai-penningen, echter met verkeerd jaartal); Jhr. C.A.v. Sypesteyn, Beschr. v. Suriname, 's-Gravenh. 1854; J. Wolbers, Gesch. v.

Suriname, Amst. 1861; Mr. H. Graaf v. Hogendorp: G.K. van Hogendorp na 1813, Brieven en gedenkschriften, Derde (zevende) deel, blz. 77; Fred. Oudschans Dentz, Geschiedk. aanteekeningen over Suriname en Paramaribo, 1911; A.G. van Wieringen, Gesch. der belastingen in de kol. Suriname, 's Gravenh. 1913.

B. Curaçao.

Tot op het laatst van de 18de eeuw had men op Curaçao, dat eertijds aan Spanje had toebehoord en daarna in druk verkeer met de Spaansche koloniën in den omtrek was gebleven, geen ander muntstelsel gekend dan het Spaansche. De belangrijkste munt van dat stelsel was de zilveren piaster of peso, die op Curaçao in de wandeling ‘patienje’ werd genoemd, maar bij ons meer bekend is als Spaansche mat, Spaansche daalder of pilaardaalder. Deze peso was in 8 realen verdeeld. Zijn waarde was oorspronkelijk gelijk aan 48 stuiver Nederlandsch, zoodat er 6 stuivers gingen in den reaal, die met den schelling werd vereenzelvigd.

In den loop der tijden was het ongeschonden geldstuk echter opgeld gaan doen boven de rekeneenheid, wier waarde door die van de slechte munt werd beheerscht. Zoo ontstond het verschil tusschen den gewonen peso, ter waarde van 8 eveneens gedeprecieerde realen (ƒ2.-), en den vollen peso, d.i. de ongeschonden mat, die 10 realen f 2½ gold. De gewone peso was op het laatst van de 18de eeuw op Curaçao de gewone rekenwaarde en stond aldaar bekend onder den naam van ‘peso van achten’, d.w.z. van 8 realen. De reaal werd onder den invloed van het Nederlandsche muntstelsel in 6 stuivers verdeeld.

Van de Spaansche goudstukken zijn voor Curaçao vooral van belang geweest de kwadrupels of gouden onzen, ook wel dubloenen genoemd, die 16 matten golden en dus een waarde van ƒ40.- vertegenwoordigden.

Behalve de Spaansche munten trof men op Curaçao nog vreemde munten aan. De voornaamste daarvan was de zoogenaamde gouden Johannes, een Portugeesche munt, waarvan de waarde 7 ½ mat of fl 8¾ bedroeg en die op het laatst van de 18de eeuw de gouden Spaansche munt grootendeels verdrong. Sedert ongeveer 1793 werden die Johannessen op groote schaal vervalscht, hetgeen door verschillende maatregelen van bestuurswege - zooals uitvoer naar het buitenland, afstempeling, aanhechting van kaartjes en vernietiging van hetgeen minder dan 18 karaat woog - niet verhinderd kon worden en zeer ten nadeele van het muntwezen heeft gestrekt. Als klein geld had men bovendien nog Deensche schellingen of tolfschellingen, in de wandeling realen geheeten, en stuivers of ‘plakken’. Deze stuivers waren een mengelmoes van oude 2 skellings, oude Fransche deux-sous - op Curaçao Cayenne-stuivers genoemd - en Duitsche of Pruisische stuberstukjes.

Toen op het laatst van de 18de eeuw de handel begon te kwijnen, stegen de wisselkoersen en verdween het harde ruilmiddel steeds meer uit den omloop. De Gouverneur Lauffer deed om in de behoefte aan ruilmiddel te voorzien in 1798 7000 pilaardaalders in vieren kappen. De verkregen ‘driekantjes’ of ‘guillotinos’ golden 3 reaal. Ook de Gouverneur Mr. P.J. Changuion had veel met gebrek aan ruilmiddel te kampen.

Hij ging daarom over tot de uitgifte van 3000 pesos aan ‘kaartengeld’, verdeeld in stukken van 1 tot 8 reaal. Dit papieren geld werd veel nagemaakt en werkte dus ook niet mede tot verbetering van den toestand, die ten slotte zoo verward werd, dat er op het laatst van het Engelsche tusschenbestuur (1815) opnieuw moest worden ingegrepen. De Johannessen, die na 1808 zeer in hoedanigheid waren verminderd, zoo zelfs dat zij over het algemeen genomen niet meer aan goud bevatten dan 35 tot 36 pct. van de gangbare waarde, werden aan een nieuwe stempeling onderworpen, die ze alle tegen 90 realen gangbaar deed zijn. Voorts ging men opnieuw tot verkapping van matten over. Om stukken van de gebruikelijke waarde van 3 reaal te verkrijgen deed men namelijk 8000 pilaardaalders in vijven kappen, dus niet meer in vieren, zooals Lauffer had gedaan. In verband daarmede werden de vierendeelen van 1798 opgeroepen en door stempeling tot de waarde van 3½ reaal gebracht. Met de hierdoor gemaakte winst werd het in zwang zijnde papieren geld van Changuion opgekocht.

De verkapping van 1815 geschiedde zeer onnauwkeurig. Vele van de verkregen driekantjes waren niet grooter dan ⅙ mat. Hiervan werd weder door muntvervalschers gebruik gemaakt door op groote schaal driekantjes van % mat in omloop te brengen, die voorstukken van % mat doorgingen. De reaal, welks waarde reeds te voren van 1/10 mat tot 1/12 en van 1/12 tot 1/15 mat was gedaald, deprecieerde hierdoor tot 1/16 maten de peso, die 8 realen gold, volgde natuurlijk dit verloop.

Het bestuur ging bij het erkennen van deze depreciatie zeer schoorvoetend te werk. In 1817 achtte het den reaal nog 1/12 mat waard, niettegenstaande reeds in 1815 matten in 5 stukken van 3 reaal waren verkapt. Eerst in 1827 werd deze depreciatie erkend door de waarde van de peso op f1.33½ vast te stellen. Vermoedelijk heeft men bij het vaststellen van dien koers de nevenbedoeling gehad om den volke duidelijk te maken, dat men zich nietwenschte neder te leggen bij de nieuwe depreciatie van den reaal tot 1/16 mat en van den peso tot ƒ1.11.

Uit het vorenstaande kan men zien in welk een ongunstigen toestand het muntwezen verkeerde, toen wij in 1816 de kolonie van de Engelschen terug kregen. Ons bestuur trachtte spoedig hierin verbetering aan te brengen. In 1821 werden nieuwe realen in omloop gebracht en in 1822 volgde de invoering van nieuwe stuivers, gepaard gaande met intrekking van de oude (Publ. van 13-14 Aug. 1822,

herdr. bundel No 60).

Bij Kon. Besl. van 10 Mei 1826 (Publ. van 31 Oct. 3 Nov. 1826, h.b. No 104) werd een geheel nieuw muntstelsel ingevoerd. Dat stelsel was het Nederlandsche volgens de wet van 28 Sept. 1816, Stbl. No 50, hetwelk den in centen verdeelden gulden van 9.61 gram fijn als standpenning en rekeneenheid had. De realen van 1821, de realen of oude Deensche schellingen, de derde deelen van den Spaanschen daalder en de stukken van 3^ reaal werden ingetrokken. Gangbaar bleven de Spaansche pilaardaalders tegen ƒ2.50; de vijvendeelen daarvan tegen ƒ0.50; andere gouden en zilveren Spaansche munten, voor zoover hun waarde met die van den pilaardaalder in verband stond, naar verhouding; de oude Portugeesche Johannessen tegen ƒ1.47 het Nederlandsch wichtje en eindelijk de Curaçaosche stuivers of ‘plakken’ van 1822 tegen 2½ cent.

De regeling van 1826 heeft voor het muntwezen in de kolonie weinig nut gehad. Het op groote schaal ingevoerde Nederlandsche geld verdween weer even spoedig uit den omloop als het gekomen was. Als voorheen bleef de vreemde munt - en dan nog verminderd met de ingetrokken stukken - het gewone ruilmiddel. Ook als waardemeter kon de gulden slechts zeer langzaam ingang vinden. Nog langen tijd bleef men in het verkeer per pesos van achten rekenen.

Om in de door de maatregelen van 1826 verergerde behoefte aan pasmunt te voorzien, werden bij Publ. van 8 Juni-20 Juli 1838, h.b. No 212, 6000 stuks Nederlandsche guldens uit de bank gelicht en in vieren gekapt. Elk vierendeel werd met het stempel ‘C’ voorzien en gangbaar verklaard voor zijn innerlijke waarde van ƒ0.25. Daardoor verkreeg men een muntstuk, dat de ruimte aanvulde tusschen het vijfde deel van den Spaanschen daalder en den in 1822 (P.B., h.b. No 60) ingevoerden stuiver of plak.

Bij Kon. besl. van 29 Oct. 1845, No 72 (P.B. 1846) werd het Fransche vijffrankstuk op ƒ2.37 getarifeerd, om tegen te gaan dat het, evenals de matten, als rijksdaalder werd beschouwd. Deze maatregel mocht niet baten. Het verkeer bleef het vijffrankstuk als rijksdaalder beschouwen, hetgeen het ontstaan van een gulden Curaçaosche courant = 2 frank veroorzaakte.

De tweede muntregeling was een gevolg van de Nederlandsche muntwet van 1847, waarbij de dubbele standaard door den enkelen zilveren werd vervangen. De

wet van 14 Dec. 1853, Stbl. No 126, P.B. 1854, No 21 tot regeling van het muntwezen in de West-Indiën, verklaarde voor onze Amerikaansche koloniën de Nederlandsche muntwet van 1847 verbindend, welke alleen den zilveren gulden (9.450 gram fijn), den rijksdaalder en den halven gulden als standpenningen en wettig betaalmiddel tot ieder bedrag erkende (art. 2). Art. 2. bepaalde bovendien dat zilveren muntspeciën, waarvan de koers, op de innerlijke waarde gegrond, door den Koning op voorstel der koloniale besturen zou worden bepaald, in 's Lands kassen in betaling zouden worden aangenomen. Tot uitvoering van deze bepaling strekte het Kon. besl. van 3 Feb. 1854, No 69, P.B. No 12, waarbij opnieuw de koers werd bepaald van die vreemde zilveren muntspeciën, welke toen reeds in 's Rijks koloniën en bezittingen in de West-Indiën waren getarifeerd. Het eenig artikel van dit besluit verklaarde tot wettig betaalmiddel in de Curaçaosche kas: het Fransche vijffrankstuk tegen ƒ2.35 (te voren ƒ2.37), den Spaanschen pilaardaalder tegen ƒ2.50 en de Spaansche zilveren munten, welke tot dezen daalder in een vaste verhouding stonden, naar evenredigheid.

Ook deze tweede muntregeling is een mislukking geweest. Reeds een goed jaar na de invoering waren de daarbij in omloop gebrachte muntspeciën teruggevloeid en klaagde men vooral over behoefte aan geld tot bijpassing bij het doen van betalingen aan 's Lands kassen. Ten slotte kwamen de kooplieden overeen de oude munten tegen haar vroegere waarde te blijven ontvangen. Verdere muntzuivering werd daardoor onmogelijk.

In stede van voordeelen bracht de Muntwet van 1853 dus een zeer groot nadeel met zich, nl. vermindering van den voorraad pasmunt. Overigens deed haar schadelijke invloed zich voorloopig niet gevoelen. Dat geschiedde eerst toen de grondslag van haar stelsel - de waarde van het zilver - begon te verzinken. De toestand waarin het muntstelsel daardoor geraakte wordt geschetst in het K.V. van 1882. Er was voornamelijk vreemd geld in omloop, dat tegen veel te hooge koersen werd aangenomen.

Hoewel er onder de vreemde munten natuurlijk ook verschillende waren, die, evenals de gulden, tot een goed geregeld muntstelsel behoorden en zich daardoor op een zekeren goudprijs konden handhaven, leverde deze toestand toch groote bezwaren op. In den handel wist men die wel goeddeels te ontgaan. Men behielp zich daar zooveel mogelijk met vreemde gouden munt en betaalde daarvoor zelfs een premie. De mindere man echter, wiens lage loon wel in zilver moest worden uitbetaald, liep groot gevaar doordat men het gebruik van minwaardig geld niet kon vermijden. Men trachtte zich daarom op andere wijze te behelpen. De destijds te Willemstad bestaande clubs of societeiten gaven bons uit die als pasmunt werden gebezigd. Later hebben particuliere kooplieden dit voorbeeld gevolgd door bons in

omloop te brengen, die eerst door de invoering van de Curaçaosche muntwet in 1901 zijn verdwenen. Ook de Curaçaosche Bank heeft in die richting medegewerkt.

Het meeste nadeel van den toestand ondervond echter het Koloniaal Gouvernement, dat volgens de bestaande muntregeling geen goud mocht aannemen. En dit bezwaar werd steeds ernstiger. Het ligt dan ook voor de hand dat men het allereerst in deze moeilijkheid voorzag.

Bij de wet van 28 Juli 1881, Stbl. No. 121, P.B. No. 16, werd het gouden tienguldenstuk in de kolonie ingevoerd en, nevens de zilveren munten volgens de wet van 1847, als standpenning erkend (art. 1). Tevens werd de gelegenheid geopend om, naast de vreemde zilveren, vreemde gouden munten als betaalmiddel in 's Lands kassen te kunnen toelaten. Daarvoor was noodig dat de koers ervan door het Koloniaal Bestuur, met inachtneming der Koninklijke bevelen, werd vastgesteld (art. 3). Door deze wet keerde men naar den vorm tot den dubbelen standaard terug; want de wet van 1853, die den zilveren standaard had ingevoerd, bleef naast de nieuwe regeling gelden.

Het duurde echter nog eenige jaren voordat men tot de tarifeering van vreemde gouden muntstukken overging. Aanvankelijk had het Opperbestuur daaraan een meer omvattende verbetering van het muntwezen willen vastknoopen, doch dat plan mislukte. Men bepaalde zich ten slotte tot de uitvoering van de wet van 1881.

Enkele min of meer op zich zelf staande verbeteringen kwamen echter intusschen tot stand. Bij de wet van 24 Dec. 1886, Stbl. No. 234, P.B. 1887 No. 1, werd de bronzen pasmunt in de kolonie ingevoerd, als gevolg waarvan de koperen pasmunt op 31 Dec. 1887 haar gangbaarheid verloor. Ook de instelling van een postwisseldienst in hetzelfde jaar had een nuttige strekking, omdat het voor kleine bedragen de overmaking van specie trachtte te voorkomen.

Daarna volgde dan in 1889 de door de wet van 1881 mogelijk gemaakte tarifeering. Bij besluit van 18 Feb. 1889, P.B. No. 2, werd namelijk bepaald tegen welken koers eenige vreemde gouden munten in 's lands kassen konden worden aangenomen. Getarifeerd werden Spaansche, Mexicaansche en Zuid-amerikaansche, met uitzondering van Midden-amerikaansche, dubloenen op ƒ40.-, Noord-amerikaansch goud tegen ƒ2.50 den dollar, Engelsche goudstukken tegen ƒ12.06 den sovereign en Fransch goud tegen ƒ2.35 de 5 frank.

Door dezen maatregel kon voortaan ook het Gouvernement waardevolle gouden muntstukken in betaling ontvangen. Toch was hierdoor nog niet genoeg bereikt, want nog altijd was het Gouvernement verplicht vreemde zilveren munt te aanvaarden tegen een koers, die de innerlijke waarde ervan verre te boven ging.

In het begin van 1896 begon de handel te weigeren de zilveren pilaardaalders, waarvan de voorraad voortdurend aangroeide, voor meer dan ƒ1.50 in betaling te nemen. Het gevolg daarvan was dat die muntstukken zooveel mogelijk in de koloniale kas werden gespuid, alwaar ze voor den getarifeerden koers van ƒ2.50 moesten worden aanvaard. Na verkregen Koninklijke machtiging verlaagde de Gouverneur Mr. C.A.H. Barge toen den koers der matten tot ƒ1.40 (Gouv. besl. van 31 Jan. 1896, P.B. No. 1).

Deze verlaging bleek zelfs weldra onvoldoende. In 1897 moest de koers van den Spaanschen daalder tot ƒ1.-worden teruggebracht (Gouv. besl. van 15/16 Sept. 1897, P.B. No. 13). De koers van het vreemde zilvergeld was nu voor zooveel noodig tot ware verhoudingen teruggebracht.

De derde regeling van het muntwezen geschiedde bij de wet van 25 Mei 1899,

Stbl. No 126, P.B. No 22. Bij die wet werd de gulden Cur. Ct. afgeschaft en vervangen door den gulden Ned. Ct.; de verhouding tusschen die twee waarden werd bepaald op 0.94:1; een afzonderlijke Curaçaosche zilveren pasmunt werd ingevoerd (ƒ0.25 en ƒ0.10), die alleen in de kolonie geldig was en dus niet kon wegvloeien; het vreemde zilvergeld werd tijdelijk inwisselbaar gesteld tegen zoodanige koersen als bij Gouvernementsbesluit zou worden vastgesteld; het wettig betaalmiddel werd geregeld op het voetspoor van de Nederlandsche bepalingen; daarenboven werden echter vreemde gouden muntstukken, naar het voorbeeld van de wet van 1881, als wettig betaalmiddel in 's Lands kassen toegelaten, mits zij bij Koninklijk besluit gangbaar waren verklaard en alleen tegen de bij dat besluit bepaalde koersen.

De regeling van deze stof was dus niet meer overgelaten aan het Koloniaal Bestuur, doch werd door den Koning aan zich voorbehouden. De Muntwet werd vóór haar invoering nog gewijzigd bij de wet van 2 Jan. 1900, Stbl. No 5. Deze wijziging betrof de verandering van een woord in art. 1.

De wet trad 1 Aug. 1901 in werking. De uitvoeringsvoorschriften zijn te vinden in het Publicatieblad van dat jaar onder de nummers 16, 17 en 18.

Het belangrijkste van die uitvoeringsvoorschriften is het in No 16 opgenomen Kon. besl. van 22 April 1901, No 69. Dit besluit liet als wettig betaalmiddel in de koloniale kas toe: Spaansche gouden onzen en Mexicaansche dubloenen tegen ƒ38.65; halve en kwart onzen of dubloenen tegen onderscheidenlijk ^9.321^ en ƒ9.66; Amerikaansche dubbele, enkele en kwart Eagles tegen ƒ49.- enz.; Engelsche geheele en halve sovereigns tegen ƒ12.- en ƒ6.-; Fransche goudstukken van 20, 10 en 5 frank tegen ƒ9.40, enz., en eindelijk Venezolaansche gouden munten van 25 en 20 bolfvares (frank) tegen onderscheidenlijk ƒ11.75 en ƒ9.40. De halve en kwart onzen stonden oorspronkelijk niet in dit tarief. Zij werden korten tijd later ingelascht bij het Kon. besl. van 9 Oct. 1901, P.B. No 38. In de tarifeering is ten slotte nog een

verandering gebracht bij Kon. besl. van 25 April 1912, No 80, P.B. No 33. Daardoor verloren de Spaansche onzen en de Mexicaansche dubloenen, mitsgaders hun onderdeelen, de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tegenover de koloniale kas. De verlaging van den koers dezer muntstukken in Venezuela was de aanleiding tot dien maatregel.

De gevolgen van de Curaçaosche Muntwet zijn in vele opzichten heilzaam geweest. Daardoor steekt deze wet gunstig af bij de regelingen van 1826 en 1853. Reeds dadelijk deed zij de particuliere bons en de nog over zijnde slechte pasmunt verdwijnen. De daarvoor in de plaats getreden koloniale pasmunt geeft thans voor kleine bedragen een waardevast ruilmiddel, hetgeen vooral voor den minderen man van het grootste gewicht is.

Een ander voordeel - althans voor het tegenwoordige en de naaste toekomst - is de volledige overgang tot den gouden standaard, behoudens natuurlijk de aan onze eigen zilveren munten toekomende hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Vreemd

zilver is daardoor wel niet uit den omloop verdwenen, maar levert thans niet zooveel bezwaar meer op. De munten toch, die men aantreft - voornamelijk Venezolaansche, Amerikaansche, Fransche en Engelsche - behooren tot goed geregelde, op den gouden standaard berustende muntstelsels.

Verder heeft de afschaffing van den gulden Curaçaosche courant een nuttige uitwerking gehad. De eenheid met het Moederland werd er door hersteld; een zeer ongunstige invloed op de wisselkoersen werd er door weggenomen.

De toestand van het ruilmiddel blijkt door de Muntwet wel veel verbeterd te zijn, maar krachtig is hij daardoor toch nog lang niet geworden. Het verschijnsel van de wegvloeiing is zich dan ook blijven vertoonen, zoo vaak zich eenige stoornis in de economische verhoudingen voordeed. Men vergelijke hierover de KK. VV. van 1903, 1904 en 1909.

Ten slotte moet nog melding gewaakt worden van de wet van 27 Maart 1915,

Stbl. No. 167, P.B. No 32), waarbij de Curaçaosche Muntwet werd gewijzigd. Doel van die wijziging was de opneming onder de betaalmiddelen van het gouden vijfguldenstuk en van den nikkelen stuiver.

De inlandsche benamingen voor de verschillende waarden zijn: ^ cent = sens chikito; 1 cent = sens grandi; 2½ cent = plaka; 10 cent = dibchi; 15 cent = ria; 25 cent = diees plaka; 50 cent = goerdijn (guillotin); ƒ1.- = heeldroe, florin; ƒ1.25 = mei fuerte; ƒ2.- = patien; ƒ2.50 = fuerte; ƒ10.- = 10 heeldroe na oro.

De halve stuiver of plaka en de ria zijn voor de mindere bevolking de gewone rekenwaarden.

Litt. Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank, V, Het Muntwezen, Economist 1913, - M.D. Teenstra, De West-Indische Eilanden, Amst. 1836/1837. - G.J. Simons, Beschr. v.h. Eiland Curaçao, Oosterwolde 1868. - A.T.

Brusse, Curaçao en zijne bewoners, Curaçao, 1882 - Mr. H.J. Smidt, Bank- en Muntwezen op Curaçao, Economist 1885 - Dr. J. de Hullu, Rapport van den Gouverneur Kikkert over den toestand van Curaçao in 1817, Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië - Kol. Versl. in het bijzonder die van 1850 en 1882.

C. Bovenwindsche eilanden.

Het muntwezen op de bovenwindsche eilanden behoeft een afzonderlijke bespreking omdat die eilanden tot 1845 op zichzelf hebben gestaan en omdat, ook thans nog, de toestanden er in vele opzichten aanmerkelijk van de Curaçaosche afwijken. Tijdens de Republiek vormden zij de kolonie St. Eustatius.

Aldaar zien wij aanvankelijk hetzelfde verschijnsel als in onze andere Westindische bezittingen. Bij de groote schaarschte, dikwijls de geheele ontstentenis van klinkende muntstukken, gebruikte men gewonnen producten als suiker, katoen, enz. in plaats van munt. Zelfs nog in 1784 werden de hoofdgelden tegen 50 pond suiker berekend.

De meest voorkomende muntstukken waren, evenals op Curaçao, de Spaansche. Nederlandsch geld kwam weinig voor. Het werd gaarne gebruikt ter overmaking naar het moederland en deed daardoor in de kolonie opgeld. De peso van achten was de gewone rekenwaarde.

Tegen het einde van de 18de eeuw kwam daarin verandering. De kolonie begon toen last te krijgen van vreemd, d.w.z. niet-Spaansch geld. Mede als gevolg van het Fransche beheer (1781-1784) kwam er veel Fransch kopergeld (zgn. Cayenne-stuiver) in omloop. Aanvankelijk voorzag dat wel in eene behoefte, maar die behoefte bleek toch niet onbeperkt. Toen er dan ook omstreeks 1795 nieuwe Cayenne-stuivers naar de kolonie toestroomden, werden deze verboden en besloot men (15 Dec. 1797) ter onderscheiding den ouden, bruinen Cayenne-stuiver van een stempel (‘S.E.’) te voorzien.

Want deze laatste bleef gangbaar naast den ouden gladden stuiver en den zoogenaamden Hollandschen stuiver. Ter verscherping van dezen maatregel werd de stempeling van stuivers in 1809 herhaald. Zij kregen toen het opschrift ‘S.E.’ en ‘P’.

Iets vroeger dan deze Fransche stuivers deden andere vreemde geldstukken hun nadeeligen invloed op het muntwezen der kolonie gevoelen, t.w. de Portugeesche Johannes en de - vermoedelijk Zweedsche - Carolina. Van deze goudstukken werd een groote menigte onderwichtige exemplaren in omloop gebracht, die aanvankelijk voor de normale waarde werden aangenomen. Het muntstelsel in de kolonie moest natuurlijk daaronder lijden. En het had het toch reeds zwaar te verantwoorden gehad. De verwoesting van het eiland door Rodney had den handel en de welvaart totaal vernietigd, hetgeen natuurlijk hooge wisselkoersen en schaarschte van geld veroorzaakt moet hebben.

In 1792 werd door den gouverneur P.A. Godin, ter voorkoming van verdere depreciatie, een plan ontworpen tot vaststelling van de waarden, ‘waarop de muntspeciën dien(d)en te passeeren.’ Volgens dat plan zou de daalder gelijkstaan aan 12, en de quartdaalder ‘met pylaren’ aan 3 realen of schellingen. In verband daarmede zouden de zoogenaamde quartanten ‘zonder pylaren’, die minder geacht werden, 15 stuivers doen of, bij quantiteit in betaling gegeven, 5 voor een daalder; de achtstuiverstukken 9 stuiver en de vierstuiverstukken 5 stuiver, of, bij quantiteit, 16 voor een daalder. Ook de waarde van de Johannessen en Carolina's, zou geregeld worden, en wel door die waarde afhankelijk te stellen van hun gewicht. De Carolina zou om 7 pesos van achten te gelden 6 pennyweight zwaar moeten zijn; de Johannes zou alleen bij een gewicht van 9 pennyweight tegen 8 daalders gerekend mogen worden; lichtere Johannessen zouden gangbaar zijn tegen 11 pesos, mits zij niet minder wogen dan 8 pennyweight.

Had men dit plan aanvaard dan zou verdere depreciatie waarschijnlijk voorkomen zijn; maar de Raad van Policie en Justitie vond het niet aannemelijk. Hij was van oordeel dat het publiek zich maar zelf tegen de vervalschte muntstukken moest beschermen. Daardoor kwam de tarifeering niet tot stand en schreed de depreciatie verder voort. Het was niet alleen onmogelijk den reaal op 1/10 matte houden, zooals men blijkbaar had gewild, maar zelfs om de waarde van 1/12 mat te handhaven, waarop hij in 1792 feitelijk reeds had gestaan. Ongunstige invloeden, waaronder in de eerste plaats de voortgezette vervalsching van de Johannessen, deden hem weldra zelfs lager dalen. En in zijn daling sleepte hij niet alleen zijn achtvoud, den peso, mede, maar ook zijn twaalfvoud, den daalder.

Want evenals op Curaçao begon de werkelijke daalder opgeld te doen boven hetgeen in de wandeling daarvoor gold en zoo ontstond het verschil tusschen den daalder zonder meer, die op 12 verder gedeprecieerde realen was blijven staan, en den zoogenaamden ‘ronden’ daalder, die de depreciatie niet had medegemaakt en daardoor van 12 tot 15 realen was gestegen. Eerst bij de invoering van het Nederlandsche muntstelsel in 1828 (Publicatieblad van St. Eustatius NO 43) werd deze depreciatie erkend. Van en met

den len October van dat jaar werd de waarde der op het eiland gangbare munten bepaald op:

ƒ0.50 voor de z.g. shady-kwart of drie-reaalstuk;

ƒ0.025 voor den stuiver gestempeld ‘S.E.’;

ƒ2.50 voor den Spaanschen mat of pilaar-daalder.

De boeken in pesos van achten gehouden moesten herleid worden tot fl. 1.33⅓ .

Inmiddels had zich een belangrijk verschil ontwikkeld tusschen de muntgeschiedenis van St. Eustatius en die van Curaçao, welke tot dusver groote gelijkenis vertoonen. Onder Noord-amerikaanschen invloed ging men op St. Eustatius allengs minder met pesos en meer met daalders rekenen. De daalder van 12 realen werd er ten slotte de gewone reken-eenheid. Volgens Teenstra (II 303) rekende men in 1837 op St.

Martin, toen reeds lang het belangrijkste eiland van de drie, met daalders van 12 realen, die ⅙ gulden, dus 16 ⅔ cent golden. De peso wordt in dit verband niet meer door hem genoemd, alhoewel uit een andere plaats (II 287) blijkt dat het rekenen met piasters (pesos) van 8 realen ook nog wel voorkwam.

Op den duur zou het gebruik van den peso geheel verdwijnen; niet alzoo echter dat van den daalder. Eigenlijk is de daalder op St. Martin nog steeds de gewone rekenmunt, onder den naam van current dollar. Zijn onderdeelen reaal en stuiver, zijn door vreemden invloed verdoopt in bit en sou. De daalder heeft echter sedert 1837 weder heel wat van zijn vroegere grootheid ingeboet. Hij is gedaald tot juist hetzelfde bedrag waarop 100 jaar te voren zijn verwant de peso van achten stond, d.i. fl. 1.66 ⅔ . Drie current dollars worden dan ook gelijkgesteld met ƒ5.

Onder den invloed van het Fransche muntstelsel wordt de bit, d.i. 6 sous, op St. Martin gelijkgesteld met 14 cent, hetgeen iets meer is dan 1/12 van den current dollar. Op St. Eustatius en Saba, waar men ook nog wel met bits en stuivers rekent, geldt het Nederlandsche 2½ centstuk als stuiver. Gewoonlijk echter wordt deze ‘stuiver’ onder invloed van het Amerikaansche muntstelsel beschouwd als 1/100 van den Dutch Dollar, d.i. den Rijksdaalder.

De gewoonte om niet met bestaande eenheden te rekenen maakt het muntwezen op de bovenwindsche eilanden, waar de munttoestanden toch reeds vrij verward zijn, natuurlijk niet eenvoudiger. Het eenige officieele muntstelsel is het Nederlandsche of liever gezegd het Curaçaosche, waarvan de geschiedenis hierboven reeds werd uiteengezet. Nederlandsche munten zijn er echter weinig. Uit de koloniale kas te Willemstad wordt naar de behoefte steeds Nederlandsch geld verstrekt, maar dat verdwijnt weer spoedig uit den omloop. Op St. Kitts bijvoorbeeld zijn Nederlandsche rijksdaalders zeer in trek voor het koopen van Nederlandsche postwissels of wissels van de Curaçaosche Bank, waarmede men dan zijn verplichtingen tegenover Engelsche of Noord-amerikaansche schuldeischers voldoet. Op deze wijze komen die muntstukken weder in de Gouvernementskassen van onze eilanden terug, om na korten tijd weder dezelfde rondreis te doen.

De circulatie bestaat voornamelijk uit vreemde munt. De oude Spaansche onzen en Mexicaansche dubloenen zijn sedert enkele jaren geheel verdwenen; daarentegen wordt nog steeds veel Amerikaansch en Engelsch geld aangetroffen, terwijl ook het Fransche geld (voornamelijk op St. Martin) en het Deensche geld (voornamelijk op St. Eustatius) een belangrijke rol spelen. De Fransche muntstukken op St. Martin behooren grootendeels tot het stelsel van Guadeloupe, tot welke kolonie het Fransche gedeelte van het eiland behoort; de Deensche munten zijn niet de kronen uit Denemarken, maar de Deensche franken van St.

Thomas met de onderdeelen en veelvouden (papier van 10 en 5 frank) daarvan. Zij gelden ƒ0.50.

Op St. Martin staan 108 sous gelijk met ƒ2.50; 54 sous met ƒ1.25; 43 sous met ƒ1.-; 21 sous met ƒ0.50 en 10 sous met ƒ0.25. De kleine man, die voor zijn werk een kwartje krijgt en het niet bewaren kan tot dat hij er vier bijeen heeft, verliest dus bijna 8 pCt. Nederlandsche bronzen pasmunt is zeldzaam. De gewone rekenmunt voor kleine bedragen is de sou. Drie centen gaan tegen 1 sou, vijf centen tegen twee. Voor minder dan één sou kan men niets koopen.

De Engelsche shilling geldt op St. Martin ¼ Rijksdaalder of 27 sou d.i. fl. 0.62½ . Op St. Eustatius gaat de shilling tegen 60 cent. De Amerikaansche dollar gaat op alle eilanden tegen ƒ2.50. De veelvouden daarvan (goud en papier) zijn veelal afkomstig van de inkoopen van Amerikaansche potvischvaarders en van zendingen van in Amerika verblijvende verwanten der inwoners.

Litt. Teenstra, De West-Indische eilanden, Amsterdam 1836/7. Bisschop Grevelink, Beschrijving van het eiland St. Eustatius (Bijdr. tot de kennis der Ned. en vreemde kolonien, Utrecht 1846). - Mr. G.J. Fabius, Het Muntstelsel op onze Bovenwindsche Antillen (De Economist, April 1915).

G.J.F.

< >