(Coffea, Fam. Rubiaccae).
Het staat na de nauwgezette studie van P.A. Leupe vast, dat de eerste koffie in Suriname werd geplant tusschen 1711 en 1713 onder het bestuur van Gouverneur De Goyer. Onjuist is dus hetgeen daaromtrent wordt medegedeeld door Fermin, Hartsinck, Teenstra, Sypestyn, Wolbers en den schrijver van ‘Le Havre et le Département de la Seine-Inférieure’, Paris 1910, blz. 199.^De eerste in Suriname gewonnen koffie wordt op 2 Sept. 1718 aan Directeuren der Societeit gezonden. Daarop volgde in 1721 een zending van ± 50 pond aan eene in Nederland wonende plantage-bezitster. In 1723 bedroeg de uitvoer reeds 5920 pond. De cultuur, die zich aanvankelijk tot de omstreken van Paramaribo had bepaald, begon zich nu snel uit te breiden. In 1761 had men in Suriname 280 koffieplantages; de uitvoer steeg voortdurend, tot in 1790 het maximum van bijna 15 millioen pond werd bereikt. Daarna volgde een daling, die zoo ver ging, dat op het oogenblik de ‘Surinaamsche’ koffie, d.i. de Arabica, die tot 1880 aangeplant werd, van de wereldmarkt verdwenen is (zie den staat hieronder). Nu en dan worden kleine partijtjes uitgevoerd; het grootste deel der productie wordt in het land zelf gebruikt; slechts enkele plantages hebben nog een aanplant van eenige akkers; meestal vindt men de boomen verspreid in de velden.
Doordat de Surinaamsche koffie hare bessen in een kort tijdsbestek rijpen laat en de bes, zoodra ze rijp is afvalt, zijn voor den oogst veel arbeiders op één oogenblik noodig. Bij de tegenwoordige arbeiders-verhoudingen is de cultuur van Surinaamsche koffie in het groot reeds daardoor zeer moeilijk.
De Surinaamsche koffie is waarschijnlijk een varieteit van C. Arabica; ze was op de markt bekend wegens hare ‘blauwe’ boon.
In 1881 werd de eerste Liberia-koffie uitgeplant; de plantjes waren door het oorlogsschip Marnix van Afrika aangebracht. Op het oogenblik (1915) zijn nog boomen aanwezig in 1881 geplant, die voortdurend dragen.
Bij deze soort blijft de bes na rijping aan den boom hangen, een groot voordeel met 't oog op de Surinaamsche arbeiderstoestanden.
In de korte periode van haar bestaan heeft deze cultuur reeds een crisis doorgemaakt door de lage koffieprijzen omstreeks 1898; dit had tengevolge, dat op de meeste plantages de cultuur als verliesgevend verwaarloosd werd. Eerst na 1906 is men weer begonnen meerdere zorg er aan te besteden; de productie is echter tengevolge van die verwaarloozing nog lang niet zoo hoog, als zij kon zijn naar de oppervlakte die beplant is. In de jaren, dat de cacao zwaar door ziekte geteisterd werd, heeft men vaak koffie geplant in de open plekken der cacaovelden, waardoor zeer onregelmatige aanplantingen ontstaan zijn. In de laatste jaren is er veel koffie geplant als tusschencultuur tusschen bacoven en hevea, zoodat de koffieproductie ongetwijfeld zal stijgen.
Koffie groeit zeer goed op de alluviale kleigronden, hoewel hier en daar de klei misschien eenigszins te zwaar is. Goede draineering is een hoofdvoorwaarde voor de cultuur. Men plant steeds onder schaduw; als schaduwboom wordt overal de koffi-mama (dadap, Erythrina glauca) gebruikt. De afstand der boomen bedraagt gemiddeld 12 voet, overeenkomende met ongeveer 700 boomen per H.A. De opbrengst wisselt sterk af; voor 8 en meerjarige velden is 1900 K.G. een normale opbrengst; oogsten van 2000 K.G. per H.A. komen voor. Liberia geeft reeds in het derde jaar eenig product, terwijl in het vierde jaar de opbrengst reeds een flinke tegemoetkoming geeft in de onderhoudskosten.
Vroeger werd vaak z.g. opslag, d.z. zaden, die op den grond gevallen en onder den boom gekiemd zijn, voor aanleg van nieuwe velden gebruikt; eerst in de laatste jaren gaat men er meer toe over plantsoenbedden aan te leggen; de plantjes worden dan geplant onder een dak van palmbladeren en kunnen na ongeveer 12 maanden uitgeplant worden. Als hulpschaduw gebruikt men daarbij bacoven, bananen ofwel kassave. Het rijpen der bessen neemt bij Liberia-koffie ongeveer 10 maanden; de grootste oogst komt meestal binnen tusschen October en April. De bereiding van Liberia-koffie heeft plaats langs den natten weg, in tegenstelling met die van Surinaamsche koffie, die meest droog plaats vindt. Deze laatste wordt n.l. om ze van de schil te ontdoen gedroogd en dan gestampt. De natte of West-Indische bereiding (in marktberichten aangegeven, als W.I.B.) heeft als volgt plaats.
De versch geplukte bessen worden onder toevoeging van een waterstroom gepulpt, d.i. van de vruchtschil ontdaan. Op de grootere ondernemingen gebeurt dit machinaal, op kleinere nog wel met handkracht. De gepulpte koffie wordt nu aan een fermentatie-proces onderworpen; ze broeit daartoe 4 à 5 dagen in gemetselde bakken, waarbij het vruchtvleesch verteerd wordt en los laat, zoodat bij het hieropvolgende wasschen de boon schoon wordt.
Hierna wordt ze gedroogd, wat deels machinaal geschiedt (dikwijls in de z.g. guardiola), deels op de ‘steen’. Op de meeste plantages heeft men n.l. nog een groote eenigszins gewelfde steenen droogvloer, waarop de koffie uitgespreid kan worden. Ze wordt b.v. op de steen voorgedroogd en machinaal nagedroogd. De gedroogde koffie wordt nu nog gepeld, d.i. ontdaan van de hoornschil en het zilvervlies; de hoornschil is de binnenste laag van den vruchtwand, het zilvervlies is de zaadhuid. Pas geplukte bessen leveren gemiddeld 9 à 10% van hun gewicht aan bereide koffie. De aflevering heeft plaats in balen van 100 K.G.; een klein gedeelte van den Surinaamschen oogst gaat naar Amsterdam; verreweg het grootste naar New-York.
Tot nog toe is de cultuur geheel verschoond gebleven van de Oost Indische bladziekte, veroorzaakt door Hemileia vastatrix. De ziekten en plagen, die hier voorkomen, zijn weinig belangrijk, uitgezonderd één, die de boomen in zeer korten tijd totaal doet afsterven en soms tamelijk veel schade aanricht. Men noemt deze ziekte gewoonlijk de wortelziekte, hoewel het geenszins zeker is, dat de wortel speciaal aangetast wordt, daar men omtrent de oorzaak van het verschijnsel nog totaal in het duister tast.
Door het Departement van Landbouw zijn een aantal nieuwe soorten en variëteiten ingevoerd, die echter nog geen plaats innemen in de grootere cultuur.
Kleine landbouwers verbouwden tot nu toe geen Liberia-koffie; hier en daar beginnen zij er nu mee, maar de moeilijkheid is, dat deze koffiesoort zich niet leent voor bereiding in het klein. Men zal dus moeten trachten de geplukte bes te verkoopen aan plantages, die een bereidings-etablissement bezitten.
Het Koloniaal Verslag van 1914 schrijft: ‘De koffiebouw belooft in de naaste toekomst een der belangrijkste cultures te worden, daar zij zich voortdurend uitbreidt. De Liberia-koffie gedijt in de kolonie uitnemend. Op bijna alle plantages treft men grootere of kleinere uitgestrektheden aan met koffie beplant, ook waar het hoofdbedrijf nog een ander is, terwijl de koffie gespaard bleef voor ziekten en insecten. Ook de kleine landbouwers beginnen meer aan de koffie-aanplant te doen, waarbij sommigen een afkeer van Liberia-koffie overwinnen moeten. In een viertal middelpunten van kleinen landbouw werden 80.000 koffie-planten opgekweekt, die alle geplaatst werden bij kleine landbouwers’.
Litt. Fermin, Nieuwe alg. Beschr. v. de col. v. Suriname, Harlingen, 1770, II 37 en 38. Hartsinck, Beschr. v. Guiana, Amst. 1770, II, 741. Blom, Verh. over den landb. in de col.
Suriname, Haarlem 1786, blz. 163-253. Essai historique sur la Col. de Surinam, Paramaribo, 1788, II, 88-94. Teenstra, De landb. in de kol. Suriname, Gron. 1835, I, 243-263. De cultuur en behandeling van West-Indische Koffij en indigo, beschreven en vergeleken met die derzelfde producten in Oost-Indie, Kampen 1836. Wolbers, Gesch. v.
Suriname, Amst. 1861, blz. 106, 107, 318 en 319. De koffie-bereiding, Rotterd. 1861 (daarin A.D. van der Gon Netscher, De voordeelen der West-Indische wijze). P.A. Leupe, Aanteekeningen betreff. de koffij-kultuur in Suriname, in de eerste helft der vorige eeuw. Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned.
Indië. Nieuwe Reeks VIII (1864) blz. 228-261. Liberia koffie. Geschrift v.h. Bestuur der Vereeniging voor Suriname, te Amsterdam, 1879. C.C.J. van Romondt, Leiddraad voorde planters van Liberia-koffie in de kol.
Suriname, Paramaribo, 1890. F.W. Morren, Cultuur, bereiding en handel van Liberia koffie (Bijvoegsel v.d. Ind. Mercuur 10 Maart 1894). Dr.
P. Preuss, Expedition nach Central- und Südamerika, 1899/1900, Berlin 1901, blz. 336-340. W.L. Loth, Overzicht van den landbouw in Suriname, Kol. Verslag 1905, (Bijl. G.G.) T.J. Cremer c.s., Advies betreffende de
voortzetting van de bacovencultuur in Suriname, 1910. Nota van Dr. P.J.S. Cramer, Sept. 1910, opgenomen in het Rapport der Suriname-commissie, 's Gravenh. 1911, Bijl. I, blz. 14-23. Nota over de cultuur van Liberiakoffie in Suriname naar aanleiding van het rapport Cremer c.s., Bijl.
B van het Verslag over 1911, Dept. v.d. Landbouw in Suriname, blz. 180-193. Koffie in Suriname, Uitg. v.d. Comm. v.d. Kol. Landb. tentoonst. te Deventer, 1912.
Dr. J. Kuyper, Selectie bij cultuurgewassen, in het bijzonder bij koffie. Bulletin no. 30 (Mei 1913) v.h. Dept. v.d. Landb. in Suriname.
Idem in Bulletin no. 31 (Sept. 1913). Overzicht van de koffie-ziekten in Suriname.