Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Aardkunde

betekenis & definitie

I Suriname

De oppervlaktegedaante van een land of zijn relief, is de getrouwe weêrspiegeling van zijne vorming, zijnen geologischen oorsprong. In weinig landen treedt dit verband zóó duidelijk aan het licht als in Suriname, omdat de geologische gesteldheid en mitsdien zijn topographisch karakter er zoo hoogst eenvormig is.

Waar in andere landen van gelijke grootte ten opzichte van de bodemformaties eene rijke afwisseling heerscht en verschillende uit zeer uiteenloopende tijdperken der aardgeschiedenis dagteekenende vormingen aan de samenstelling des bodems deelnemen, is het uitgestrekte bergland van Suriname met zekerheid slechts uit gesteenten van het alleroudste tijdperk, het archaeische tijdvak, opgebouwd, en

zoekt men er dus vergeefs naar gesteenten uit de latere tijdperken, met sporen van dierlijk en plantaardig leven - met fossielen, die den geoloog bij de ouderdomsbepaling der bodemformaties den weg moeten wijzen.

Doch hoe eenvormig Suriname ook in geologisch opzicht is, ten opzichte van het gesteente-karakter biedt het op korte afstanden de grootste afwisseling aan, en voor den specialen kenner van gesteenten, voor den petrograaf, een onuitputtelijk terrein van studie.

Haast nergens ter wereld staan het bodemonderzoek zóó groote moeilijkheden in den weg als in Suriname en de aangrenzende Engelsche en Fransche koloniën. Bij de vele gevaren, waaraan in het ongezonde binnenland, het broeinest der zoo gevreesde malaria, de reizigers blootstaan, on bij de schier onoverkomelijke moeielijkheden, die hij er ondervindt, nu eens in kleine kano's, z.g. korjalen, de rivieren met met hare eindelooze watervallen en stroomversnellingen opvarend, dan wêer zich met kapmes een weg banend door dicht oerwoud, dat het land bijna onafgebroken bedekt en de gedaante van het bodemoppervlak verbergt - wordt hij in dit gebied, waarin het gesteente door een verweeringsdek van veelal aanzienlijke dikte aan het oog is onttrokken, zelden beloond door een goed bodemprofiel, dat hem de onderlinge gesteentebetrekkingen openbaart, en moet hij zijne gevolgtrekkingen maken uit fragmentarische waarnemingen op dikwijls ver van elkander verwijderde punten verricht.

Doch ook dan, wanneer het gesteente, hetzij in de bedding der tallooze rivieren, hetzij uit den verweeringsbodem van het oerwoud te voorschijn treedt, is de taak van den geoloog een uiterst moeilijke, omdat in dit, geologisch gesproken, zeer oude bergland zóó aanzienlijke drukwerkingen hebben plaats gehad, dat de gesteenten een diepgaande metamorphose hebben ondergaan en het op het terrein daardoor zelfs vaak moeilijk is, de oorspronkelijke sedimentgesteenten van de uit een gloeiende brei gestolde gesteenten - van de z.g. stollingsgesteenten - te onderscheiden.

Wanneer ik hier nu nog bijvoeg, dat zelfs daar, waar de vaste rots blootligt, de zoo rijke gesteente-verscheidenheid aan het oog onttrokken wordt door een doorgaans glanzend bruine of zwarte verweeringskorst, de z.g. tropenkorst, die in de bedding der rivieren en in de savannes - de voor geologisch onderzoek het best toegankelijke plaatsen in dit gebied - het donkerst getint is, omdat de gesteenten er, evenals in woestijngebieden, aan den directen invloed der zonnebestraling of de insolatie zijn blootgesteld, dan mag het duidelijk zijn geworden, dat den geoloog, die in de eerste plaats de stratigraphische betrekkingen der verschillende gesteenten, d.w.z. hunne ligging ten opzichte van elkander, heeft op te sporen, in dit land de grootste moeilijkheden in den weg staan. Daar onder de hier genoemde omstandigheden de studie op het terrein telkenmale naar den microscopiseertafel moet worden overgebracht; daar tal van nog onopgeloste vraagstukken door den specialist-petrograaf tot klaarheid zullen moeten worden gebracht en de uitkomsten der tot hiertoe verrichte onderzoekingen zonder een meer dan oppervlakkige kennis der gesteenteleer niet begrepen kunnen worden, zal in eene Encyclopedie aan den bouw en de samenstelling van het Surinaamsche bergland, hoe aanzienlijk de oppervlakte ook is, die het beslaat, slechts weinige bladzijden gewijd kunnen worden.

Reeds op grooten afstand neemt men het naderen van Suriname's kust gewaar door de kleursverandering van het zeewater. De diepblauwe tint van den oceaan verandert, nog eer men de kust in het gezicht heeft, gaandeweg in een geelbruine tot bruine tint, tengevolge van de fijne leem- en humusbestanddeelen, die de Amazonerivier zeewaarts voert en welke door een stroom langs Guiana's kust in westelijke richting verplaatst worden. Terwijl het dieplood bij de nadering van het land steeds geringere diepten aanwijst, verschijnt eindelijk in het verschiet de lage

kust als een zeer dunne op het water rustende donkere streep. Is bij ingetreden vloed het opvaren der rivieren mogelijk geworden, en blikt het oog op de met lage mangrovebosschen of Rhizophoren begroeide modderige oevers, dan is reeds voor den eenvoudigen reiziger het beeld voltooid van een machtig, in staat van wording verkeerend zeealluvium.

Dit zeealluvium, uit een vetten, buitengemeen vruchtbaren kleibodem samengesteld, die evenals de Nederlandsche kleilanden voor de cultures moet ingepolderd worden, vormt een strook langs de kust, en kan tegenover de alluviale rivieraanslibbingen, gelijk begrijpelijk is, niet scherp begrensd worden, omdat in den strijd tusschen zout en zoet water verschillende factoren werkzaam zijn, waaronder de invloed der getijden en het verschil in waterstand gedurende de droge en de regenperioden de voornaamsten zijn.

De vloedgolf dringt met zóó groote kracht het land binnen, dat nog ter hoogte der Jodensavanne aan de Suriname-rivier kleine vaartuigen somtijds genoodzaakt zijn den wal op te zoeken Dit opwaarts stroomen zal niet op elk tijdstip van het jaar even ver plaats vinden, daar het zeewaarts stroomende rivierwater in den regentijd een grooteren tegenstand biedt aan het binnendringende zeewater dan in den drogen tijd. Dat in een zelfden tijd des jaars het punt, tot waar de vloedgolf nog bemerkbaar is, aan groote schommelingen onderhevig zal zijn, spreekt van zelf. In de Surinamerivier is de werking van den vloedgolf bij langdurige droogte nog tot Brokopondo, d.i. 13½ geogr. mijl het land in, te bespeuren, terwijl in de Para door het stijgen des bodems in het Savannegebied, waarin deze zijrivier ontspringt, de invloed van den vloedgolf reeds op 8 geogr. mijlen van de kust niet meer is waar te nemen. In de Nickerierivier is in den drogen tijd nog ter hoogte der Zonnevisch-kreek de invloed van den vloedgolf door een terugschuiven van het rivierwater bemerkbaar.

Tot hoever in de verschillende rivieren het zeewater binnendringen kan en op welk punt de invloed van de vloedgolf zich in de verschillende jaargetijden begint te bepalen tot een terugschuiven van het rivierwater, weten wij niet. Het voorkomen van sporadische mangroven langs de rivieroevers in de benedenrivieren, nog op grooten afstand van de kust, kan ons den onmiddellijken invloed van het zoute water leeren kennen.

Bij het intreden van den regentijd kan het niveau van den stroom reeds na enkele regendagen aanzienlijk stijgen, vooral waar hoog terrein langs de oevers de zijdelingsche uitbreiding van het water verhindert. Terwijl niveauverschillen van 4 M. voor den drogen en den regentijd niet zeldzaam zijn, komen ook plaatsen voor, waar de waterstand in den regentijd 9 M., ja zelfs 12 M. hooger ligt.

Deze niveauverschillen tusschen den drogen en den regentijd hebben tot de vorming van terrassen langs de oevers der benedenrivieren aanleiding gegeven, die doorgaans met een dicht plantenkleed, met hoog geboomte, bedekt zijn, dat de verschillen in stroomsnelheid grootendeels opheft en dat bij het uittreden van de rivier uit de bedding van den drogen tijd deafzetting van het slib in nagenoeg horizontale lagen doet plaats hebben. Zulke terrassen hebben een effen oppervlak en worden, wanneer de stroom zijne bedding steeds dieper insnijdt, eindelijk ook in den regentijd niet meer overstroomd.

In den middenloop der rivieren, waar het verval aanvankelijk nog gering is, komt niet alleen het fijne slib tot afzetting, doch worden steeds grovere, door de verweering der gesteenten van het binnenland vrijgekomen producten door den stroom medegevoerd, en er in den regentijd langs de oevers in banken achtergelaten. In verband met verschillen in de stroomsnelheid is het nu eens leem, met meer of minder kleibestanddeelen gemengd, dan weder zand, dat zich tot een machtig rivier-alluvium opbouwt. Vooral zijn het de hooge, steile leemoevers, die meer en meer het karakter van het landschap gaan beheerschen. Eerst nog slechts 1 M., hoogstens 2 M., boven het niveau in den drogen tijd zich verheffende, treden hoogerop steeds steilere en hoogere leemoevers op, die niet zelden 5-10 M. boven den waterspiegel in den drogen tijd oprijzen en tot aan den oeverrand met hoog woud bedekt zijn. Het is vooral aan dit leemgebied, dat Suriname zijne kostbare houtsoorten te danken heeft.

Doch ook de zandafzettingen, die haren oorsprong ontleenen aan de door verweering der kwarts houdende, kristallijne gesteenten vrijgekomen kwartsbestanddeelen, nemen hooger de rivieren op een steeds grooter aandeel aan de samenstelling van het rivier-alluvium. In het gebied der hooge leemoevers, karakteristiek voor den middenloop der rivieren, is het zand aan de hier veelvuldig optredende krommingen aan den bollen of convexen oever neergelegd, waar een geringere stroomsnelheid de grovere bestanddeelen tot afzetting heeft gebracht, terwijl aan den hollen of concaven oever een steile leemoever verrijst, die, naarmate de tegenovergestelde oever zich door grof materiaal ophoogt, door den sterken stroom meeren meer wordt uitgeschuurd. Het verband tusschen bodemgesteldheid en plantenkleed valt hier zelfs den eenvoudigen reiziger onmiddellijk in het oog, wanneer hij zijn oog met welgevallen laat rusten nu eens op de bloemenpracht te midden der ijle vegetatie van den bollen zandoever, dan weêr op het statige woud, dat zich aan den rand van den hollen steilen leemoever verheft.

Dat de rivierkrommingen in het gebied der hooge leemoevers, waar de door den stroom neergelegde aanslibbingen een aanzienlijke ontwikkeling bereiken, veelvuldiger voorkomen en de bochten er scherper en korter zijn, dan in het gebied, waar de getijden hunnen invloed laten gelden, is door de herhaaldelijk optredende verschillen in de samenstelling des bodems gemakkelijk te verklaren. Zulke verschillen gaven tot een eerst nog geringe kromming aanleiding, die bij steeds diepere insnijding toenam, wegens de ondermijning van den hollen oever en de afzetting van sedimenten aan den bollen oever. De rivieren kronkelen zich dientengevolge met eindelooze windingen door de machtige zoetwater-alluviën heen en ten slotte kunnen de windingen zóó scherp worden, dat de rivier tot niet ver van het beginpunt der bocht terugkeert en door hare neiging, steeds den kortsten weg te nemen, zich eene nieuwe bedding ingraaft, daardoor een hoefijzervormig gedeelte van haren loop afsnijdende. Eerst zijn zulke verbindingen slechts in den regentijd te bevaren, terwijl men in den drogen tijd, als het korte verbindingsstuk met waterplanten verstopt is, de langere bocht moet volgen. Eindelijk echter breekt de stroom voor goed door en verzandt de oorspronkelijke bocht.

Waar een groote oppervlakte door de zandformatie wordt ingenomen, treden z.g. zandsavannes op, die tengevolge van het doorlatend vermogen voor water een schaarsch plantenkleed dragen. Niet altijd worden deze savannes toegeschreven aan eene aanslibbing van de grovere verweeringsproducten; ook het achterblijven van de grovere verweeringsproducten der kwartsrijke gesteenten en het wegspoelen der fijnere uit de silikaten gevormde kleibestanddeelen schijnt tot het ontstaan van zandsavannes te hebben aanleiding gegeven, zooals voor de Jodensavanne aan de Surinamerivier wordt aangenomen.

Zulke gronden, die hun ontstaan aan eene verweering van het gesteente op de plaats zelve te danken hebben, en die men als eluvium van de aangeslibde gronden of het alluvium onderscheidt, spelen in het Surinaamsche binnenland een zeer groote rol.

De schijnbaar buitengewoon groote eentonigheid in de bodemformaties, die den reiziger in deze eindelooze wildernissen dadelijk opvalt, is te danken aan de merkwaardigste aller eluviale vormingen, aan welke men wegens de gelijkenis, die zij dikwijls met rooden baksteen vertoont, den naam lateriet heeft gegeven. Dit merkwaardige product, in tegenstelling met gewone klei, niet plastisch en van korrelig uiterlijk en waaraan door de oudste reizigers in tropische landen een vulkanische oorsprong werd toegeschreven, heeft zijn ontstaan te danken aan allerlei silikaathoudende gesteenten, van welke de silikaten in secundaire silikaten, secundaire kiezelzuur en kleiaardehydraat en de ijzerverbindingen in meestal roodgekleurde ijzerverbindingen veranderd zijn.

Door den een werd de lateriet beschreven als een kiezelzuurrijk, door den ander als een aan kleiaardehydraatrijk verweeringsproduct, steeds met hoog ijzergehalte. Nauwkeuriger onderzoekingen, vooral aan Surinaamsche laterieten (40, 41,44) hebben aan het licht gebracht, dat deze tegenstrijdigheden eene verklaring vinden door het niet altijd in aanmerking nemen van de ligplaats van het product. Terwijl toch de laterieten op primaire ligplaats, de eluviale laterieten dus, zich doorgaans door een hoog kiezelzuur-gehalte kenmerken, zijn de verplaatste of de alluviale laterieten daarentegen rijk aan kleiaardehydraat, en deze beide bodemtypen zijn, zooals zich begrijpen laat, door talrijke overgangsgronden verbonden.

De buitengewone verweeringsintensiteit in het Surinaamsche bergland berust aan den eenen kant op het vochtig heete klimaat, aan den anderen kant op den rijkdom van tal van kristallijne gesteenten aan pyriet. De zwavelzure oplossingen, die, behalve uit de door de snelle verrotting van plantenafval geboren zwavelwaterstof, ook door de oxydatie van pyriet ontstaan, werken op de silikaten energisch in en vermeerderen in hooge mate de oplosbaarheid der gesteentevormende mineralen.

Hoewel eene laterietvorming ook in regenarme tropenlanden, ja zelfs in gematigde streken kan plaats vinden, zijn de laterieten de voor de vochtige streken der tropengebieden karakteristieke verweeringsgronden.

De eluviale laterieten, dus die, welke op de plaats zelve ontstaan zijn door eene scheiding der chemisch gemakkelijk en moeilijker oplosbare gesteentebestanddeelen, vormen een over groote afstanden onafgebroken verweeringsdek van dikwijls aanzienlijke dikte (somtijds 10 M. en meer). Het ijzer, dat niet in iedere laterietsoort een even groote rol speelt, is door een sterk oxydatieproces als ijzeroxyd of ijzerhydroxyd afgescheiden, zoodat dikwijls ijzerertsen met een zeer hoog ijzergehalte ontstaan, die over groote oppervlakten den bodem in het oerwoud bedekken, doch die voor eene ontginning moeilijk in aanmerking kunnen komen. Het ijzer is voor het grootste gedeelte afkomstig van de in de gesteenten van het binnenland veelvuldig optredende accessorische mineralen pyriet, magneetijzer en titaanijzer, voor een ander deel van de verweering van ijzerhoudende kiezelzure mineralen, zooals augiet, hoornblende, biotiet enz. Voor de eluviale laterieten is eene concentratie van het kiezelzuur kenmerkend. Bij de verweering dersilikaten worden hunne basische bestanddeelen door zwavelzure oplossingen uitgeloogd, doch kunnen in de zure vloeistof op de eluviale ligplaats niet tot afscheiding worden gebracht. Dit kan eerst op de secundaire ligplaats door rijkelijken toevoer van koolzuur geschieden. De eluviale laterieten laten met toenemende diepte alle mogelijke overgangen tot het onverweerde gesteente waarnemen, zoodat onderaan dikwijls nog de oorspronkelijke structuur duidelijk te herkennen is.

Goudhoudende kwartsaderen, die in laterietbanken van groote dikte nu en dan optreden, bleken in sommige gevallen zeer recente secundaire kiezelzuuruit-scheidingen te zijn, die zich naar beneden te midden der laterietmassa verloren, een verschijnsel, dat voor de goudexploitatie ten volle de aandacht verdient.

De alluviale of secundaire laterieten bedekken in Suriname uitgestrekte oppervlakten; zij zijn het, die de bovengenoemde hooge leemoevers samenstellen; mijlenver zeewaarts medegevoerde laterietbestanddeelen uit het stroomgebied der Amazone zijn het ook, die de geelroode tint van het zeewater langs de kust van Suriname te voorschijn roepen. Deze laterieten bestaan in hoofdzaak uit kleiaardehydraat en ijzeroxyd, terwijl de silikaten er op den achtergrond treden. In deze laterieten treedt de neiging zeer sterk op den voorgrond tot eene omzetting der in het oorspronkelijk gesteente aanwezige kleiaardesilikaten in kleiaardehydraten. Eene concentratie der kleiaarde is dus voor deze laterieten kenschetsend. Zooals reeds werd opgemerkt, maakte het hier in grootere hoeveelheid aanwezige koolzuur het mogelijk, de kleiaarde uit de zwavelzure oplossingen vrij te maken.

Terwijl bij de normale kleigronden, d.w.z. die, welke niet met kwartspoeder gemengd zijn, het kiezelzuur grootendeels chemisch gebonden is, is bij de alluviale laterieten het kiezelzuur bijna uitsluitend mechanisch er mede gemengd.

Het spreekt van zelf, dat bij de eindelooze verscheidenheid in mineralogische samenstelling der archaeische gesteenten de samenstelling en het uiterlijk der secundaire laterieten zeer uiteen zullen loopen. Nu eens zullen zij bij een donkere tint een gering kwartsgehalte bezitten, dan weder bij een lichtere tint rijk aan dit mineraal zijn. Herhaaldelijk komt het voor, dat zulke kwartsrijke en kwartsarme lagen met elkander afwisselen en dat banken van meer of minder zuiver zand zich daartusschen voegen, zooals langs de oevers der rivieren, vooral bij lagen waterstand op vele plaatsen kan worden waargenomen.

Onder de verweeringsproducten der silikaathoudende gesteenten in het Surinaamsche binnenland mag nog een andere bodemsoort genoemd worden, die, hoewel minder verspreid dan de alomtegenwoordige lateriet, toch plaatselijk belangrijk kan deelnemen aan den opbouw der hooge oevers.

Ik bedoel hier de kaolien of porceleinaarde, een zuivere klei, uit waterhoudend kleiaardesilikaat gevormd, nu en dan door ijzeroxyd verontreinigd en dientengevolge roodgekleurd of met roode aderen doorsneden. Op secundaire ligplaats treft men dikke kaolienbanken aan onder de alluviale laterietafzettingen van talrijke Surinaamsche stroomen, steeds op niet grooten afstand van de gesteenten, waaruit dit product gevormd werd. Een zeer fraaie bank van zuivere porceleinaarde, wordt o.a. aangetroffen aan den linkeroever van den Corantijn bij het Indianendorp Oreala, dat zijn naam ontleent aan het woord ‘Aureala’, waarmede de Arowakken de porceleinaarde plegen aan te duiden. Ook elders komen zulke kaolienbanken bij lagen waterstand langs de oevers te voorschijn, zooals in de Nickerierivier even boven de Zonnevischkreek, waar de leemoevers reeds een aanzienlijke hoogte bereiken. Doch ook onder het zand der savannes wordt op talrijke plaatsen porceleinaarde waargenomen, die o.a. onder de Jodenavanne aan de Surinamerivier blijkbaar op primaire ligplaats door verweering van kristallijne schiefers ontstaan is, want de oorspronkelijke structuur van het gesteente is hier en daar nog duidelijk waar te nemen en door talrijke overgangen is het verweeringsproduct met het onverweerde gesteente verbonden, terwijl niet ver vandaar een schiefergesteente onder de hoogwaterlijn te voorschijn treedt, waarvan de veldspaat niet gelateriseerd, doch gekaoliniseerd is. Ook elders, bijv. in de bedding der Nickerierivier en haar zijtak, de Fallawatra, komen gesteenten voor, in het bizonder grofkorrelige granieten of pegmatieten, waarvan de groote veldspaatkristallen aan de oppervlakte in zuiver witte kaolien veranderd zijn. (49)

Waarom nu in hetzelfde gebied, onder dezelfde klimaatsinvloeden het eene gesteente door totale uitlooging van het kiezelzuur uit de kleiaardesilikaten tot lateriet, het andere tot porceleinaarde of water-houdend kleiaardesilikaat verweert, op deze vraag kan nog geen voldoend antwoord gegeven worden. De verweeringsverschijnselen in het tropisch vochtige klimaat van Suriname zijn zóó buitengewoon ingewikkeld, de factoren, die bij de verweering werkzaam zijn, zijn van zóó uiteenloopenden aard, dat op dit onderwerp hier niet nader kan worden ingegaan.

Een gewichtige vraag, die ons hier nog moet bezighouden is de vraag naar den ouderdom van al de hier genoemde verweeringsproducten. Daar de laterieten kaolienvorming en de afspoeling dezer verweeringsproducten nog steeds voortgaan, behoort een groot deel der hier besproken gronden tot het hedendaagsche tijdvak. Doch mogen wij dezen ouderdom voor alle aanslibbingsproducten der Surinaamsche rivieren aannemen? De geologische samenstelling van het bergland doet reeds twijfel rijzen, want daar geen andere dan archaeische, hoogstens hier en daar enkele gesteenten, die tot het palaeozoische tijdvak worden gebracht, het gebergte samenstellen, hebben de verweerende krachten sedert een reeks van tijdperken aan de vernietiging en ontblooting van het gebergte gearbeid.

Dat de hooge oevers verder de rivieren op niet uitsluitend gevormd zijn onder omstandigheden, die in den tegenwoordigen tijd in dit gebied heerschen, mag reeds hieruit blijken, dat onder het leem bij lagen waterstand eene vorming te voorschijn treedt, die stellig niet onder de hedendaagsche hydrologische omstandigheden tot afzetting gekomen is en die langs de Surinaamsche rivieren, voor zoover bekend is geworden, een algemeene verspreiding schijnt te hebben. Bedoeld worden hier de zandsteen- en conglomeraatbanken, die bij de nadering van den bovenloop onder de hooge leemoevers te voorschijn komen. Nu eens rusten deze banken, niet zelden ter dikte van 1/2 M., onmiddelijk op het onderliggende vaste gesteente, dan weder zijn zij er van gescheiden door een dunnere of dikkere laag blauw leem. Deze zandsteen- en conglomeraatformatie, die reeds langen tijd geleden door Schomburgk uit Engelsch Guiana beschreven is en door dezen schrijver met zandsteen uit de steenkoolperiode vergeleken is, - eene vergelijking, die, ook

in onze kolonie, tot het geloof aan steenkoolbeddingen heeft aanleiding gegeven is in hoofdzaak uit kleinere en grovere kwartsstukjes samengesteld, die veelal zeer weinig gerold zijn en dan in eene kwartsbreccie overgaan en op ieder punt in grootte zeer weinig verschillen.

De kwartsbestanddeelen, die door verweering van granieten en andere kwartshoudende gesteenten zijn vrijgekomen, zijn door een cement van limoniet tot een zóó vast gesteente samengebakken, dat bij het ondermijnen der concave oevers, groote brokken er van losraken en door den sterken stroom worden medegesleept.

Ook in Suriname was deze zandsteen reeds lang van de oevers der Surinamerivier bekend (14); zijne verspreiding was daar wegens den ongunstigen waterstand echter niet na te gaan, Langs de Nickerierivier en langs de oevers van een harer voornaamste zijtakken, de Fallawatra, bleek deze vorming, dank zij den lagen waterstand gedurende het onderzoek, een zeer groote verspreiding te hebben. Bij den toenmaligen waterstand trad de bank het eerst op tusschen de Toe-hédekreek en de Wittewaterkreek, om van dit punt af zich onafgebroken onder het leem voort te zetten en tusschen laatstgenoemde kreek en Droge kreek op 6 M. diepte onder het leem van den concaven oever te voorschijn te komen. Hooger de rivier op neemt de korrelgrootte dezer zandsteenen steeds toe, om gaandeweg in brecciën, resp. conglomeraten over te gaan.

Dat deze zandsteen, bedekt door de fijnere aanslibbingsproducten, zich nog ver beneden waarts uitstrekt, is in het minst niet twijfelachtig en het optreden dezer vorming, eveneens onder de hooge leemoevers van talrijke kreeken, wijst op een algemeen verbreid verschijnsel, dat in verband moet gebracht worden met een eertijds grootere stroomsnelheid der Surinaamsche rivieren. Daar, waar deze in latere tijden de uit de door verweering van silikaten gevormde fijnere kleibestanddeelen tot afzetting brachten, konden zij door het grooter transporteerend vermogen grovere produkten nederleggen, de fijnere verweeringsprodukten verder noordwaarts afzettende, waar het onder den invloed der getijden gevormd zeealluvium de bodem-oppervlakte samenstelt.

Maar nog duidelijker blijkt deze eertijds grootere stroomsnelheid van het Surinaamsche waternet door een onderzoek van de bedding der menigte kreken, die, naarmate het relief dit voorschrijft, zich nu eens in een algemeen westelijke, dan weer oostelijke richting door het oerwoud heenslingeren, om ten slotte een der hoofdstroomen te bereiken. Overal toch wordt de bodem er op een diepte van 2 M. of minder door eene afzetting gevormd, die bijna uitsluitend is samengesteld uit weinig gerolde kwartssteenen, en overdekt is met een roodgele of gele, doorgaans ook met steenfragmenten gemengde leemlaag. Onder dit gesteentepuin, dat in hoofdzaak uit allerlei kristallijne schiefers, granieten, diorieten enz. is samengesteld, is kwarts echter ver in de minderheid.

Dit overal optredend verschijnsel, dat, gelijk te begrijpen is, ook in de aangrenzende Engelsche en Fransche koloniën de aandacht heeft getrokken, leert, dat deze laag kwartsrolsteenen - in Engelsch Guiana ‘gravel’, in de Fransche kolonie, wegens de beperking van het hooge goudgehalte doorgaans tot deze laag ‘la couche’ genoemd, - door de kreek is neêrgelegd in een tijd, toen de kristallijne silikaat-houdende gesteenten door eene toenmaals veel krachtiger uitschurende en afslijpende werking van het stroomende water aan eene bijna algeheele vernietiging werden prijsgegeven, en de onverweerbare uit de kwartsaderen losgemaakte kwartsen achterbleven. Terwijl aldus in de toenmalige bedding der kreken de gravellaag ontstond, konden de veel verder medegevoerde verweeringsproducten der silikaat-gesteenten nog op grooten afstand van het bergterrein tot afzetting komen, aldus gaandeweg het leemterrein met de daarin optredende kaolienbanken opbouwende, waarin de stroomen van den tegenwoordigen tijd zich langzamerhand een bedding ingroeven.

Ook kwartsstukken konden tijdens de vorming der gravellaag in de kreekbeddingen ver noordwaarts door het water worden medegevoerd en zoo treft men deze laag ook in het gebied der savannes onder de aanslibbingsprodukten der tegenwoordige rivieren aan, waar zij, nog verder in noordwaartsche richting, eindelijk in kwartszand overgaat.

Doch niet alleen door het feit, dat iedere rivier, iedere kreek over een bedding van in hoofdzaak kwartsrolsteenen vloeit, die meestal door aanslibbingen van recenten datum aan het oog onttrokken is, ook door het optreden van de gravellaag soms op plaatsen, die buiten het bereik zijn van de wateren der hedendaagsche periode, (35) worden wij teruggevoerd naar eene periode, waarin andere toestanden hebben geheerscht dan tegenwoordig en die met het diluviale tijdvak in Europa mag hebben samengevallen.

Het bovenbeschreven algemeene bodemprofiel dat een onderzoek der kreekbeddingen leert kennen, zal, zooals zich laat begrijpen, plaatselijke wijzigingen kunnen vertoonen, in verband met de veelvuldige stroomverleggingen, die door afdamming der kreekbedding herhaaldelijk moeten hebben plaats gehad, meer in het bizonder in het benedenste deel der kreek.

Onder de bodemformaties, die, hoewel tot de recente vormingen behoorende, toch ouder zijn, dan de kleigronden van het lage alluviale kustgebied, spelen de z.g. zand- en schulpritsen een belangrijke rol. Met dezen naam bestempelt men rugvormige bodemverheffingen, die veelal door moerassen omgeven zijn, en uit zand of uit schelpen en schelpfragmenten zijn opgebouwd, welke tot een meer of minder harde breccie met elkander verbonden zijn.

Deze wallen, wier dikte zelden meer dan 4 M. bedraagt, verloopen, hier en daar met geringe afwijkingen, evenwijdig aan de kust en hebben op de richting van een aantal rivieren in het uitmondingsgebied een grooten invloed uitgeoefend. Zoo vloeien de Commewyne, de Cottica, de Coesewijne, de Saramacca en de Nickerie in den benedenloop evenwijdig aan de kust, in plaats van, zooals verwacht mocht worden, onmiddellijk naar zee te stroomen.

Door geheel Suriname, van de Marowijne tot de Corantijn strekken deze banken zich uit en telkens worden er nieuwe ontdekt, zoodat wij, in verband met de groote bezwaren, aan het bodemonderzoek in de kolonie verbonden, stellig een grootere verspreiding mogen aannemen, dan tot nu toe bekend is. De meest zuidelijke, tot hiertoe aangetroffen schelpbank treedt bij Onoribo aan de Para op.

De hoogere ligging (hoewel doorgaans niet meer dan 3 M. boven den zeespiegel, te Onoribo 6 M.) en de voor water gemakkelijk doorlaatbare bodem verklaren het karakter van den plantengroei op deze ruggen, afwijkend van dien van het omringende, uit alluviale klei opgebouwd terrein en zijn voor de vestiging op zulke plaatsen belangrijke factoren. (Paramaribo, dat voor een deel op een schulprits gebouwd is).

Alle weekdiersoorten, die uit deze schulpritsen bepaald zijn (14 en 16) behooren tot de hedendaagsche fauna van de Zuid-Amerikaansche kust, waarmede het frissche uiterlijk der schelpen, die somtijds zelfs de kleuren nog gedeeltelijk bewaard hebben, in overeenstemming is. De ontdekking van scherven Indiaansch aardewerk in den schelpbankte Paramaribo wijst zelfs op de vorming in een tijd, toen Suriname reeds door Indianenstammen bewoond was.

Het spreekt wel van zelf, dat vele der boven beschreven vormingen, hoewel op geringer schaal, nog steeds voortgaan zich te vormen. Zoo vinden wij in de rotsachtige bedding der kreken en rivieren nu en dan de door den stroom neergelegde kwartszandkorrels door limoniet tot een zandsteen samengebakken, volkomen overeenkomende met den zandsteen der banken onder het leem der hooge oevers, terwijl in den bovenloop der rivieren door samenbakking van rolsteenen hier en daar zich een grof conglomeraat in de bedding vormt, waaraan alle mogelijke hoogerop het gebergte samenstellende gesteenten deelnemen. (49)

Ook zandafzettingen gaan nog steeds voort met zich langs de oevers of in het stroombed uit het kwartsbijmengsel van tal van kristallijne gesteenten te vormen. Hoezeer deze recente zandafzettingen langs de rivieren, vooral bij krommingen, tot het karakter van het landschap bijdragen (zie boven), hoe groot ook haar invloed, vooral in den bovenloop der verschillende stroomgebieden op stroomverleggingen kan zijn, toch zijn deze zandalluviën niet te vergelijken met de bijna uitsluitend uit kwartszand opgebouwde zandsavannes, die nu eens te midden van het bergterrein, dan weder aan den overgang tot het alluviale kustgebied groote oppervlakten beslaan, en die ouder, vermoedelijk diluviaal zijn.

Zandbanken in de rivier spelen, zooals zich begrijpen laat, vooral een groote rol, waar in den bovenloop door herhaalde stroomsplitsingen eilanden optreden, aan wier benedenwaarts gekeerd einde onder beschutting der klippen het zand tot afzetting komt, dat door de medewerking van Mokko Mokko, die stilstaand water verkiest, en zich dus spoedig op de banken nederzet, langgestrekte dammen vormt, die mede bijdragen tot het landschapkarakter van het eilandengebied.

Dat ook omgevallen boomen in het stroomgedeelte, waar grovere verweeringsprodukten worden medegevoerd, tot de vorming van zandbanken kunnen aanleiding geven, spreekt na het voorafgaande vanzelf.

Van de hier besproken rivierafzettingen mogen wij geen afscheid nemen, zonder nog met een enkel woord te hebben melding gemaakt van een element, dat in deze vormingen, vooral in de grovere, een rol speelt en dat bij het onderzoek naar goud op den voorgrond treedt. Bedoeld wordt het zware, zwarte zand, dat bij het wasschen naar goud, met of zonder dit metaal in de baté achterblijft, in de kolonie kruitzand wordt genoemd, en aldaar algemeen beschouwd wordt als eene aanwijzing van alluviale goudligplaatsen.

De Braziliaan Paoli, die het goud in Fransch Guyana ontdekte, werd op het spoor van het edelmetaal gebracht, toen hij in de kreken, die de Approuage voeden, met de baté eenige wasschingen verrichtte, en volkomen hetzelfde zwarte zand overhield, dat hem van het ontginningsterrein in zijn vaderland bekend was.

In hoofdzaak bestaat het kruitzand van Suriname uit magneetijzerkorrels, die veelal met een dunne limonietkorst omgeven zijn, en waarmede meer of minder haematietffragmenten gemengd zijn. Het scheikundig onderzoek kon geen spoor van eenig silikaat ontdekken, doch toonde slechts een oxyd van ijzer aan. Kan nu het verband tusschen het kruitzand en het goud in de secundaire goudligplaatsen bevreemden, wanneer men weet dat magnetiet als accessorisch bestanddeel in de basische stollingsgesteenten van Suriname, zooals dioriet, diabaas, gabbro een groote rol speelt, en dat laatstgenoemde gegesteenten tot de belangrijkste primaire ligplaatsen van het goud in onze kolonie behooren?

Terwijl het goud in de hiergenoemde gesteenten óf in gedegen toestand zeer fijn ingesprenkeld voorkomt, óf er aan zwavelmetalen, zooals pyriet, verbonden is, treft men het dus in de aanslibbingen der kreken en rivieren (secundaire ligplaatsen) veelal in grootere of kleinere klompen (in het Engelsch ‘nuggets’, in het Fransch ‘pépites’ genoemd) aan, zoodat een eenvoudige mechanische verplaatsing van de primaire naar de secundaire ligplaats buitengesloten is. Scheikundige processen moeten bij deze verplaatsing en concentratie op de secundaire ligplaatsen in het spel zijn geweest.

De sterkste concentratie heeft plaats gevonden in de onderste deelen van de bovengenoemde gravellaag der kreekbeddingen en ook nog veelal in de bovenste deelen van de daaronder liggende kleiachtige bodemsoort, door de gouddelvers, evenals in de Engelsche kolonie, ‘bedrock’ genoemd. De onmerkbare overgang in het dieperliggende, onverweerde gesteente, alsook het ontbreken van een regelmatige rangschikking naar de grootte der goudfragmenten en hun plaatselijk optreden in den bedrock - al deze verschijnselen zijn in strijd met de meening, dat de bedrock zou zijn een afzetting der kreek, doch leeren ons veeleer, dat de bedrock een op de plaats zelve gevormd verweeringsproduct van het onderliggende gesteente, dus een echte bedrock is en dat het goud er in spleten en kloven is binnengedrongen, toen deze bedrock nog steen was en nog niet in het kleiachtig verweeringsproduct was overgegaan.

Het goud kan zich echter ook door verweering van goudhoudende gesteenten op de plaats zelve concentreeren, zoodat ontginbare ligplaatsen ontstaan, waartoe sommige boven besproken eluviale laterieten behooren, vooral die, welke aan basische stollingsgesteenten, als diorieten, gabbros, diabasen hunnen oorsprong danken.

In verband met het verloop van de noordgrens van het bergterrein beslaan de alluviale vormingen een gebied, dat van het Oosten naar het Westen belangrijk in breedte toeneemt. Aan de Marowijne bedraagt de afstand van de graniethoogten bij Albina tot aan de lichttoren bij Galibi slechts 26 kilometers; aan de Surinamerivier treedt het vaste gesteente (graniet) eerst op een afstand van 63 kilometers in rechte lijn van de kust gemeten op; aan de Saramacca liggen de eerste hoogten bij Maabo in rechte lijn van de kust op 79 kilometers; aan de Nickerie worden de eerste rotsen, graniet en sillimannietgneiss, eerst op een afstand van 85 kilometers van de kust aangetroffen; terwijl aan de Maratakka, zoover deze is opgevaren, het vaste gesteente geheel ontbreekt, en de breedte van het alluviale gebied dus nog grooter is; de Corantijn eindelijk treedt reeds op 100 M. boven de monding der Matapi, waar de eerste rotsen (dioriet) optreden, in het gebied der jongere aanslibbingen, zoodat hier de grootste breedte van de alluviale kuststrook bereikt is.

Zooals echter reeds werd uiteengezet, mag het overgangsgebied van het bergterrein tot het eigenlijke alluviale kustgebied, dat zijn oorsprong dankt aan de samenwerking van de zee en de rivieren, niet tot het alluvium gerekend worden, omdat het door de rivieren werd afgezet onder omstandigheden die belangrijk hebben afgeweken van die, welke tegenwoordig de heerschende zijn. Omdat nevens de aanzienlijke aanslibbingen van laterietbestanddeelen, met kaolienbanken en zandsteen afwisselende, zandsavannes in dit gebied een groote rol spelen, wordt dit overgangsgebied, waaraan zooeven een diluviale ouderdom werd toegekend, het savannegebied genoemd.

De onderstelling, dat een vroegere zeebedekking belangrijk heeft bijgedragen tot de eertijds sterkere verweering en vergruizing der kristallijne gesteenten, en aldus het savannegebied heeft doen ontstaan mag hier niet onvermeld blijven, evenmin de daarmede in verband gebrachte terrasvormige bouw van Suriname, dat als geheel beschouwd, een geleidelijk zeewaarts neigende oppervlakte vertoont met nagenoeg evenwijdig aan de kust verloopende treden, voor welke geen tektonische oorzaak te vinden is en die tot ver in het binnenland reikende strandlijnen zouden vertegenwoordigen.

Niet altijd hebben deze uitgestrekte, door oerwoud omringde open terreinen hun ontstaan aan de plaatselijke ontwikkeling eener zandformatie te danken. Ook op klei- of leembodem kan zich een savannevegetatie ontwikkelen, wanneer het terrein gedurende den ganschen regentijd onder water staat en in den drogen tijd uitdroogt. Zulke tijdelijk uitgedroogde moerassen noemt men overstroomingssavannes.

Dat savannes met haren eigendommelijken schaarschen plantengroei niet tot het eigenlijke savannegebied beperkt zijn, werd boven reeds vermeld. Niet altijd vormt zand den bodem dezer savannes. Nabij de zuidgrens van Suriname zijn door de Gonini-, de Tapanahoni- en de Toemoekhoemak-expedities uitgestrekte savannes aangetroffen, die nu eens met grijze aarde, hier en daar met zand afwisselend bedekt zijn, dan weêr op talrijke plaatsen een rotsachtigen bodem hebben. Eene overvloedige grasvegetatie met eenig laag boom- en struikgewas, enkele Mauritiapalmen, wilde ananassen treft men op deze savannes aan. Hoewel uitdrukkelijk verklaard wordt, dat deze savannes geen z.g. overstroomingssavannes zijn, geven de weinige gesteentemonsters, die door genoemde expedities op deze savannes verzameld zijn, geen aanleiding tot het vermoeden, dat de samenstelling van het gesteente de oorzaak is, dat het oerwoud zulke plekken niet verovert, want van deze plaatsen zijn slechts granietieten en granieten medegebracht, gesteenten dus, die door verweering een bodem van hooge voedingswaarde geven.

Evenmin als nu een scherpe grens kan getrokken worden tusschen het eigenlijke alluvium van Suriname's kustgebied en de meer landwaarts ontwikkelde oud-kwartaire vormingen, evenmin is een scherpe begrenzing van het bergterrein en de oudere aanslibbingsgronden mogelijk, want in laatstgenoemd gebied ontbreken hoogten, waar het vaste gesteente aan den dag treedt, niet geheel, terwijl tijdens groote droogte het uit het water verrijzend gesteente in het rivierbed bij het opvaren reeds moeilijkheden geeft, waar in het aangrenzend oeverland slechts jongere aanslib bingsgronden kunnen verzameld worden.

Zooals boven reeds werd opgemerkt, is het uitgestrekte bergland van Suriname opgebouwd uit gesteenten, die tot de oudste vormingen der aardgeschiedenis behooren en door de geologen Archaeische vormingen worden genoemd. De gesteenten uit het archaeische tijdvak rusten onmiddellijk op de stollingskorst der aarde, welke nergens met zekerheid is aangetoond en worden door de gesteenten uit de oudste formatie van het palaeozoisch tijdvak concordant of discordant overdekt, zoodat zij vóór laatstgenoemde gesteenten ontstaan moeten zijn.

Slechts op enkele plaatsen van het aardoppervlak treden de archaeische vormingen uit het machtige dek van in latere tijdvakken gevormde gesteenten te voorschijn en vertoonen zich dan als de voetstukken van een eertijds veel hooger bergterrein, waaraan de nivelleerende krachten gedurende een reeks van tijdperken, elk van zeer langen duur, onafgebroken hebben gearbeid. De kristallijne schiefers, d.z. die gesteenten van het archaeische tijdvak, welke aequivalent zijn met de sedimenten uit latere tijdvakken, hebben met deze den laagsgewijzen bouw en met de stollingsgesteenten de kristallijne natuur gemeen. De klastische natuur, die hen oorspronkelijk eigen was, is door een diepgaande metamorphose geheel verloren gegaan of is in enkele gevallen nog slechts door een nauwkeurig microscopisch onderzoek vast te stellen.

Het proces dezer metamorphose, waaraan de kristallijne schiefers hun eigenaardig karakter ontleenen, heeft bestaan in een omkristallisatie of ommineralisatie van klastische of verbrijzelingsgesteenten, zonder dat hunne chemische samenstelling belangrijke wijzigingen onderging. De groote beteekenis van aanzienlijke drukwerkingen bij de vorming der kristallijne schiefers heeft men reeds lang uit het bekende verschijnsel afgeleid, dat in streken, waar zeer groote storingen of dislocaties hebben plaats gegrepen, die uit den tektonischen bouw van het gebergte blijken, de metamorphose doorgaans den hoogsten graad bereikt.

De druk, die het archaeische terrein van Suriname heeft ondergaan, spreekt voor het geologisch niet geoefende oog reeds duidelijk uit de buigingen en plooiingen, die het door een duidelijke parallelstructuur gekenmerkt gesteente op talrijke plaatsen vertoont en uit de standvastige richting, die vele steenen dammen en geïsoleerde rotspartijen in de rivier, onafhankelijk van de richting, waarin deze stroomt, vertoonen. Daar nu ook de voortzetting van vele dezer dammen, n.l. de rugvormige bodemverheffingen aan de oevers en nog verder het oerwoud in, deze standvastige richting, n.l. de O.-W., resp. N.W. - Z.O. - richting blijven volgen, zoo volgt hieruit, dat de plooiïng door een druk in het leven is geroeven, die in N. - Z.,resp. N.O. - Z.W.-richting heeft gewerkt. De eigenaardige topographische gesteldheid van het Surinaamsche bergland is dus, voor zoover de archaeische schiefers betreft, te voorschijn geroepen door herhaalde afwisseling van meer en van minder gemakkelijk verwoestbare, geplooide gesteenten, en door vernietiging en verwijdering, op de voetstukken na, van het geplooide massief. Deze resten van eertijds samenhangende plooien, niet zelden opgebouwd uit bijna vertikaal staande gesteentelagen, hebben zeer steile bergrugjes in het leven geroepen, die vooral in het noordelijk deel van het Surinaamsche bergterrein door hunne standvastige richting en de regelmatige opvolging reeds den niet-geoloog opvallen. Bij het kappen van een pad door het oerwoud in zuidelijke richting, springt deze topographische gesteldheid het duidelijkst in het oog; bergrugjes, met evenzoovele valleien afwisselende, waardoorheen kreken een weg naar den hoofdstroom nemen,

volgen in wanhopig aantal elkander op en hunne standvastige richting vergoedt de moeilijkheden, die de onafgebroken oerwoudbedekking den topograaf biedt.

Daar de richting der hoofdstroomen bepaald wordt door de algemeene helling van het gebergte en in het algemeen loodrecht staat op die van den hoofd kam, het Toemoek-Hoemak gebergte en zijne voortzetting: den Wilhelminaketen, zoo hebben de rivieren van Suriname zich dwars op de plooien van het gebergte een weg zeewaarts moeten banen, en van daar de groote verschillen in het karakter der Surinaamsche rivieren met dat van de groote stroomen van Zuid-Amerika. Terwijl de laatste, zooals de Orinoco, de Amazone en de la Plata, hunnen weg nemen door secundaire en tertiaire terreinen, hebben de rivieren der Guiana's smalle doorgangen ingegraven in de eindelooze versperringen van harde kristallijne gesteenten; van daar de vorming van tallooze watervallen en stroomversnellingen, die den reizigers op de rivieren bijna tot wanhoop brengen.

De watervallen zijn de plaatsen, waar een hard, moeilijk uitschuurbaar gesteente de versperring vormt en deze watervallen en stroomversnellingen wisselen met riviervakken af, die vrij van rotsen zijn. Voor het meerendeel hebben deze watervallen echter niet aan kristallijne schiefers hun ontstaan te danken, doch aan harde, moeilijk verweerbare, meer in het bizonder fijnkorrelige granieten (veelal hoornblende bevattend) en basische stollingsgesteenten, die op talrijke plaatsen door het archaeische terrein zijn heengebroken. en die in de kolonie boven de schiefers belangrijk de overhand hebben.

Terwijl eenige der oudere geologen, zooals Brown en Sawkins, zonder ernstige argumenten voor Engelsch Guiana aannemen), dat de archaeische schiefers op een oudere granietformatie rusten, is door talrijke waarnemingen in de drie Guiana's, die in geologisch opzicht één geheel vormen, genoegzaam vastgesteld, dat het archaeische terrein ouder is en later op talrijke plaatsen door graniet doorbroken is, dat, evenals elders, de bekende contactverschijnselen in de aangrenzende schiefers te voorschijn riep.

Beginnen wij dus met de archaeische schiefers als oudste vormingen. Daar de beperkte plaatsruimte verbiedt in te gaan op tal van bizonderheden, die slechts voor den geoloog en petrograaf van belang zijn en die te vinden zijn in de speciale in het litteratuuroverzicht vermelde werken, mag hier met eenige der belangrijkste feiten volstaan worden.

Het archaeische terrein is opgebouwd uit talrijke schiefers, ook wel schisten of schalies genoemd, die de gneiss-, de glimmerschiefer- en de phyllietformatie vertegenwoordigen. De eindelooze verscheidenheid in de mineralogische samenstelling geven tot talrijke varieteiten aanleiding - te veel om hier zelfs te noemen. Het karakter der Surinaamsche schiefers, waaronder talrijke gneiss- en glimmerschiefervarieteiten een hoofdrol spelen, geven aanleiding, het archaeische complex van Suriname tot

de jongste afdeeling van dit tijdvak te brengen, de kristallijne schieferformatie, ook wel de huronische schieferformatie genoemd.

Het is onmogelijk, hier een overzicht te geven van de verspreiding der archaeische schiefers in de kolonie; want bij de boven reeds opgesomde moeilijkheden, die het geologisch onderzoek er ondervindt, komt nog een andere moeilijkheid zich voegen, die een grensbepaling op het terrein in den weg staat, nl. de drukwerking, waaraan ook de later door de schiefers heengedrongen stollingsgesteenten zijn blootgesteld geweest en die ook in deze gesteenten een zekere schiefering heeft teweeg gebracht, waardoor zij van de echte schiefers, de gemetamophoseerde oudste sedimenten, op het terrein veelal zeer moeilijk onderscheiden kunnen worden. (Zie later.)

Moet men in een land als Suriname, waar de vaste rots slechts plaatselijk aan den dag komt, zeer op zijn hoede zijn, om niet tot verkeerde opvattingen te komen omtrent de verhoudingen, waarin de waargenomen gesteenten optreden, nog grooter reserve dient men in acht te nemen, als men weet, dat het meerendeel der verzamelingen door niet-geologen is bijeengebracht.

Slechts de verzamelingen van de Suriname-expeditie in 1884, van de Nickerie-expeditie in 1900 en van de Gonini-expeditie in 1903 zijn van geologen afkomstig, terwijl op de overige expeditiën door Suriname's binnenland enkele gesteenten, op afstanden soms van 5-11 kilometers, ‘voor de hand weg’ verzameld werden door leeken in de geologische wetenschap, aan wien optredende verschillen in den bouw en de samenstelling van het gesteente wegens de onafgebroken donkergetinte verweeringskorst zeer gemakkelijk aan het oog konden ontsnappen.

In dit verband mag de vraag gesteld worden of het toeval is, dat juist in de drie bovengenoemde uitzonderingsgevallen de archaeische schieferformatie, telkens afgewisseld door stollingsgesteenten, een niet onbelangrijk aandeel bleek te hebben aan de samenstelling des bodems, terwijl op de lijst van gesteenten, op de overige expedities bijeengebracht, slechts enkele echte schiefers voorkomen? Wanneer men voor de vindplaatsen der gesteentemonsters de kaarten der verschillende expeditien raadpleegt, is het niet moeilijk voor dit aan ieder geoloog opvallend feit, nog een andere oorzaak aan te wijzen.

Het moet dan opvallen, dat zeer vele gesteentemonsters, zoo niet de meesten, geslagen werden op watervallen en stroomversnellingen en op uitstekende bergverheffingen in het oerwoud. Daar nu deze plaatsen, behoudens eenige uitzonderingen, aan stollingsgesteenten, de moeielijk verweerbare gesteenten, hun ontstaan te danken hebben, zijn de voor een leek onverklaarbare afwijkingen op eenvoudige wijze opgelost. Een blik op de geologische kaart van oostelijk Suriname (35) moet hem in de juistheid dezer verklaring nog meer versterken.

Op verschillende punten zien wij dan de archaeische schiefers over korte afstanden aan de oppervlakte treden, nu eens herhaaldelijk afgewisseld door stollingsgesteenten, om dan weêr over aanzienlijke oppervlakten door deze laatsten geheel verdrongen te worden. In het oerwoud treden de schiefers veelal in reeksen van in O. - W.- waarts, respect. Z.O - N.W.-waarts te vervolgen reuzenblokken op, die de aan basische mineraalbestanddeelen rijke, dus aan de verweering grooter weerstand biedende leden van de archaeische formatiereeks zijn, terwijl het eveneens de hardere schiefers zijn, die in gelijke richting het stroombed doorsnijden en dan op enkele punten stroomversnellingen en watervallen te voorschijn roepen, zooals bij Brokopondo in de Surinamerivier en op Stondansi, de Lombokval en de Wilhelminavallen in de Nickerie.

Uit den vertikalen of nagenoeg vertikalen stand dezer schiefers, in verband met een herhaalde afwisseling van open riviervakken - de plaatsen waar de stroom

zachtere, gemakkelijk uitschuurbare gesteenten op zijn weg ontmoette - met breedere, met rotsen bezaaide stroomgedeelten, leeren wij het archaeische terrein als een stelsel van lagen kennen, die door sterke samendrukking geplooid zijn geworden, en waarvan de hardere leden alleen bewaard zijn gebleven. (14)

Daar, waar ons meerdere gegevens ten dienste staan, zooals in het oostelijk gedeelte der kolonie en in het Nickeriegebied, blijkt van een zekere regelmaat in de verspreiding aan de oppervlakte, zooals na het eerste meer volledig onderzoek van het stroombed der Surinamerivier aangenomen werd weinig. Wel kan in het algemeen gezegd worden, dat het bergland van Suriname mag onderscheiden worden in een noordelijk gedeelte of strook, waarin de archaeische schiefers met basische stollingsgesteenten een groote rol spelen, en in een zuidelijk gedeelte, waar graniet overheerscht; doch de gegevens, die de verzamelingen der Coppename-expeditie en de daarop gevolgde expeditiën door de binnenlanden ons hebben gebracht, zijn verre van voldoende voor de voorstelling, welke is neergelegd in een der nieuwere kaarten der kolonie, die een algemeen beeld moet geven van hare bodemgesteldheid. Aan den eenen kant komen immers in het op deze kaart aangenomen noordelijk gebied der basische gesteenten terreinen voor, waar het gesteente overwegend granietisch is, terwijl in het zuidelijk gebied der granieten volgens de gepubliceerde gesteentebepalingen op talrijke plaatsen archaeische schiefers en basische stollingsgesteenten optreden. (Hier mogen o.a. genoemd worden het uitgestrekte granietgebied tusschen den Blanche Marieval en de Koffiekreek in de Nickerie in het z.g. gebied der basische gesteenten en vooral de menigvuldige voorbeelden van archaeische schiefers en basische stollingsgesteenten die, in verhouding tot de verzamelde gesteentemonsters in het zuidelijk gebied der granietische gesteenten zijn bijeengebracht: amphiboolbiotietschistin de linker-Coppename, biotietgneiss, amphibolbiotietgneiss en amphiboolschalie in de Itanie boven de monding derOelemarie; gabbrodiabaas en biotietdiabaas in de rechter-Coppename, kwartshoudende gabbrodiabaas, schistachtige geüralitiseerde diabaas in de linker-Coppename; oliviendiabaas en hyperstheendioriet op de helling van den Hebiweri; diabaas in de Boven-Saramacca boven de Toekoemoetoe, in dezen zijtak en tusschen dezen en den Hendriktop, op den Ebbatop der van Aschvan Wijk-keten, in de Itanie boven de monding der Oelemarie enz. enz.).

Belangrijke feiten werden aan het licht gebracht door microscopisch onderzoek van een aantal schiefers uit het stroombed der Coppenamerivier (39), uit het Mindrinittidistrict, en over een vrij groote uitgestrektheid aan de Marowijne. Op het gebied der normale archaeische schiefers, vertegenwoordigd door korrelige gneissvarieteiten, de normale biotietgneiss en de sillimannietgneiss en in het noordelijk deel van het Coppenamedal ontwikkeld, volgt een 19 kil. breede strook, die uit z.g. contactmetamorphe gesteenten is opgebouwd, als hoornsteen en kristallijne grauwacke, die door later daarin doorgebroken graniet en dioriet uit leisteen, grauwackeschiefers en leisteenachtige phyllieten moeten ontstaan zijn. Op deze plaats werd dus de ontwikkeling van sedimentgesteenten aangetoond, wier oorspronkelijk klastische natuur - n.l. de opbouw uit brokstukjes van andere gesteenten - somtijds nog duidelijk was waar te nemen, en die, jammer genoeg, slechts door hunne contactmetamorphe omzettingsproducten vertegenwoordigd zijn. De argumenten, die voor een palaeozoischen ouderdom werden aangevoerd, kunnen hier onvermeld blijven, daar het ontbreken van fossielen den ouderdom dezer gesteenten wel altijd onbeslist zal laten.

Gelijksoortige verandering van eertijds klastische gesteenten door contact met een eertijds gloeiende brei, die graniet opleverde, werd aan de Marowijne op de hoogte van het Nassaugebergte aangetoond.

De graniet, die zooals boven reeds werd opgemerkt, door de schiefers is heengebroken en er zich hier en daar duidelijk dekvormig over heeft uitgebreid, is dus jonger. Nu eens vormt dit gesteente smallere of breedere gangen door het archaeische systeem heen, dan weer treedt het in grootere massiefs op, zooals aan de Surinameriviertusschen Koffiekamp en Toledo, en aan de Nickerierivier tusschen een punt, even bezuiden Franskreek en de Tom dédekreek, over welke uitgestrektheid slechts eenmaal een afwisseling door archaeische schiefers (Lombokval) werd waargenomen.

Zijn de granieten in de kolonie gelijktijdig of na elkander tot uitbarsting gekomen? Waar zijn de voornaamste eruptiepunten gelegen en met welk dier centra moet elk optreden in verband worden gebracht?

De terreinstudie aldaar biedt zóó groote. moeielijkheden aan, het verband tusschen de verschillende gesteenten is zoozeeruitgewischt, dat het nu nog onmogelijk is, op deze vragen een stellig antwoord te geven. Slechts op enkele onderstellingen mag hier de aandacht gevestigd worden.

Eene petrographische studie der bovengenoemde contactmetamorphe sedimentgesteenten uit het Coppenamedal gaf, in verband met hunne ligging tegen de archaeische schiefers aan en wegens hunne overeenkomst met gelijksoortige gesteenten uit talrijke, nauwkeurig onderzochte streken, aanleiding, hen voorloopig een palaeozoischen ouderdom toe te kennen. Mocht deze bepaling de juiste blijken, dan zou voor een deel der granieten, omdat zij de bewerkers der contactmetamorphose zijn geweest, een palaeozoischen ouderdom moeten worden aangenomen.

Een andere onderstelling, waaraan echter geene voldoende geologische feiten ten grondslag liggen, is deze, dat het zuidelijke granietgebied (zie boven), waarin dit gesteente, behalve in de vlakte en vlakgolvende gebieden, ook bergvormend optreedt (de Voltz- en van Stockumbergen, de Jan Basi Gado, de Hendriktop, de de Kockberg, de Kassi-Kassima enz.) jonger is dan de granietdoorbraken, die in het noordelijke gebied der basische gesteenten vlak golvende of vlakke terreinen vormen en hier een ondergeschikten rol spelen. De redeneeringen, die hieraan worden vastgeknoopt zijn te duister en te ingewikkeld, om op deze onderstelling verder in te gaan.

Belangwekkender zijn de feiten, die door het nauwkeurig petrographisch onderzoek der vele in verschillende deelen der kolonie verzamelde granieten aan het licht zijn gekomen. Het spreekt wel van zelf, dat waar meerdere gesteentemonsters uit een zelfde vindplaats of uit zeer nabijgelegen vindplaatsen voor dit onderzoek beschikbaar waren, zooals gezegd kan worden van de verzamelingen van de Surinamerivier en van het stroomgebied der Nickerie, (49) een helderder

inzicht in de onderlinge gesteenteverhoudingen kon verkregen worden, dan wanneer de vindplaatsen meerdere kilometers van elkander verwijderd liggen.

Overal, waar in de bedding van eerstgenoemde rivier graniet optreedt (Worsteling Jacobs, Phaedra en verder tusschen Koffiekamp en Toledo), is het normale gesteentetype z.g. biotietgraniet, waarvan de hoofdbestanddeelen zijn: witte, gele, zeldzamer roode veldspaath, die voornamelijk orthoklaas, doch ook niet zelden plagioklaas is, bruine of zwarte biotiet en grijze kwarts. De structuur dezer biotietgranieten is doorgaans fijn- of middelkorrelig.

Uit dit gesteentetype zijn nu, het zij door wijzigingen in de structuur en in de samenstelling, hetzij door het optreden van nieuwe mineralen, tal van granietvariëteiten ontstaan, die geleidelijk in elkander overgaan, zoo zelfs, dat niet zelden een zelfde handstuk twee varietieten naast elkander laat zien.

Volkomen dezelfde verschijnselen leerde het onderzoek der gesteenten uit het stroomgebied der Nickerie kennen, ja, hier bleken, wellicht door het grooter aantal beschikbare monsters uit een zelfde plaats, zelfs de differentiaties nog verder te gaan, zoodat de graniet met gesteenten van de grootste basiciteit door tal van onmerkbare overgangen verbonden is.

Nu eens nemen op bepaalde plaatsen in den graniet hetzij de orthoklaas of de plagioklaas, die in de Surinaamsche granieten zelden ontbreekt, hetzij de kwarts toe, of er ontstaat door optreden of toename van pyroxeen augietbiotietgraniet, dan weêr treedt de glimmer terug. Zeer dikwijls ook neemt de hoornblende, die in vele granieten een nevenbestanddeel is, zoozeer de overhand, dat hoornblende-biotietgranieten ontstaan, welke op hunne beurt in diorieten overgaan.

Waren uit het stroomgebied der Surinamerivier reeds lang zulke gesteentemodificaties bekend (aan hoornblende rijke slieren in den graniet) die aan uitscheidingsverschillen van een zelfde gloeiende brei of magma, meer bepaaldelijk aan stroomingen in het magma werden toegeschreven, nog duidelijker bracht het onderzoek der Nickerie-gesteenten aan het licht, dat magmadifferentiaties tot tal van over gangsgesteenten tusschen de meest zure granietvariëteit en de stollingsgesteenten van opeenvolgende graden van basiciteit hebben aanleiding gegeven, zooals dit o.a. in het granietmassief van den Brokken in het Hartsgebergte, in de granieten van het Schwarzwald en in andere streken het geval is geweest. Deze scheiding in basische of kalkrijke en zure of kalkarme gesteenten uit een zelfde magma komt hierop neer, dat een concentratie der ijzer- en magnesiasilicaten en der kalk-kleiaarde silicaten langs de randen, die het eerst afkoelen, pleegt plaats te vinden, terwijl de kiezelzuur (als kwarts) en de kiezelzuurrijke silikaten zich in het midden ophoopen. Loopt reeds het voor Suriname normale graniettype, de biotietgraniet, in het stroomgebied der Nickerie in allerlei richtingen uiteen - om aan den eenen kant in het meest zure lid der granietrij, in de grofkristallijne pegmatiet over te gaan, die zich onderscheidt door groote orthoklaaskristallen, door soms vuistgroote lichtgetinte kwartsuitscheidingen en zilverwitte glimmerbladen, om aan den anderen kant door langzame overgangen in apliet, een uiterst fijnkorrelig, zeer glimmerarm granietgesteente te veranderen, of door voortdurende toename van hoornblende tot het ontstaan van hoornblendegranieten aanleiding te geven - ook naar de diorietrij en naar de gabbrogesteenten komen in dit gebied, dikwijls over korte afstanden, allerlei overgangsgesteenten voor. Zoo ontstaan o.a. door op den voorgrond treden van plagioklaas granodiorieten, die een overgang vormen tot de biotiethoudende kwartsdiorieten, uit welke laatste weder door een hooger gehalte aan pyroxeen hyperstheendiorieten, met of zonder biotiet ontstaan, die op hun beurt door het optreden van diallaag in gabbrogesteenten, hetzij kwartsvrij of kwartshoudend hetzij met of zonder hoornblende over gaan, enz. enz.

Konden dus de tallooze in allerlei richtingen uiteenloopende verschillen, die de gesteenten van eruptieve natuur in het westen der kolonie dikwijls over korte afstanden in hunne samenstelling vertoonen, slechts door differentiaties verklaard worden, die de uitbarstingsproducten van een zelfde tijdvak der aardgeschiedenis bij hunne afkoeling hebben ondergaan, dan worden wij van zelf tot de vraag gevoerd, in welke betrekking de hier besproken stollingsgesteenten uit de westelijke deelen van Suriname tot de diabasen staan, welke uit de overige deelen der kolonie herhaaldelijk vermeld worden en het eerst uit het stroomgebied der Surinamerivier beschreven werden.

Diabaas is eveneens een oud stollingsgesteente van basisch karakter, in hoofdzaak samengesteld uit een korrelig mengsel van plagioklaas en augiet, welk laatste mineraal er een groene tint aan geeft. Met diorieten en gabbro's vormt het den groensteen (‘Grünstein’) der oudere schrijvers , een collectiefnaam, die na de nauwkeurige gesteente onderzoekingen van den lateren tijd geen zin meer heeft.

In het stroomgebied der Surinamerivier, in de bedding zoowel van den hoofdstroom, als van de Para, een zijner belangrijkste zijrivieren, treden op talrijke plaatsen basische stollingsgesteenten op, die nu eens als dioriet, doch in de meeste gevallen als diabaas bepaald werden. Deze diabasen hebben in dezelfde mate tot het tot standkomen van het bodemrelief bijgedragen als de hypersteendiorieten en de gabbro's van westelijk Suriname. In de rivier vormen zij moeilijk uitschuurbare dammen en dientengevolge watervallen en stroomversnellingen, terwijl reeksen van dicht aan elkander sluitende ronde koepels, die boven het omringende terrein uitsteken, en somwijlen een hoogte van 200 M. bereiken, de voortzetting dezer dammen vormen.

Deze diabaaskoepels zijn, evenals de dioriet- en gabbrokoepels, die in het gebied der Boven-Nickerie ter hoogte van den Blanche Marieval en van Agokiri-mi voorkomen, de door wateruitschuring gevormde overblijfselen van een ter plaatse doorgebroken basisch stollingsgesteente, dat grooter weêrstand bood aan de verweeringsinvloeden, dan de omringende gesteenten, hetzij archaeische schiefers, hetzij stollingsgesteenten van geringe basiciteit.

Merkten wij zooeven reeds op, dat in de zuidelijke deelen der kolonie granieten veelvuldig bergvormend optreden, in de noordelijke deelen zien wij nu juist de bassiche stollingsgesteenten, als diorieten, gabbros en diabasen zeer belangrijk aan het bodemrelief deelnemen.

Ook in het stroomgebied der Saramacca zijn op enkele plaatsen gesteenten verzameld, die als diabaas bepaald werden, zooals bezuiden Asoenoebo, op den Dikkifakkaval boven Aterebota, en tusschen den Hendrik top en de Toekoemoetoe; nog meer naar het Westen, in het stroomgebied der Coppename, dus het stroomgebied der Nickerie naderend, treden met diabaasgesteenten ook gabbros op. Hyperstheengabbro wordt gemeld aan de monding der Kwarikreek, in verbinding optredend met een grofkorrelig gesteente, dat arm is aan donkergetinte

mineraalbestanddeelen en als pegmatietische kwarts-hypersteengabbro werd bepaald. Waren niet toevalligerwijze door een niet-geoloog twee gesteentemonsters van dezelfde plaats geslagen, dan had de petrograaf, die ze onderzocht, niet de meening kunnen uitspreken, dat wij hier te doen hebben óf met een zure uitscheiding van het normale hypersteengabbromagma (dus met een magmadifferentiatie) óf met het stollingsproduct eener navloeing van een zuurdere brei.

Een merkwaardig punt in de Coppename vormen de Tonckensvallen met hunne voortzetting: de 450 M. hooge Hebi-weri. Hier komen verschillende basische stollingsgesteenten voor, die bepaald werden als hyperstheennoriet, oliviendiabaas en oliviengabbro. De val schijnt in hoofdzaak uit laatstgenoemd gesteente te zijn opgebouwd, terwijl beide eerstgenoemde gesteenten de helling van genoemden top samenstellen. Hoewel hier geen terreinstudiën door geologen gedaan zijn, mag wel met voldoende zekerheid worden aangenomen, dat de genoemde gesteenten, die ook in andere landstreken in elkanders gezelschap optreden, de stollingsproducten van eenzelfde magma zijn, ons dus wederom met magmadifferentiaties bekend maken, die in westelijk Suriname een zoo groote rol spelen. Wegens de nauwe verbinding van gabbro en diabaas is deze vindplaats van beteekenis, want zij geeft steun aan de meening, dat de diorieten, gabbros en diabasen de stollings gesteenten van een zelfde eruptieperiode zijn en zij doet verwachten, dat de gabbros niet alleen tot de westelijke deelen der kolonie beperkt zullen blijken. In verband hiermede mag gewezen op het vermoeden, dat vele gabbro's bij de diabasen zijn ondergebracht.

In strijd met de hier in het kort uiteengezette denkbeeld omtrent het verband, waarin de basische stollingsgesteenten van Suriname tot de gesteenten van een zuur karakter, als graniet, staan, is de meening, die het eerst voor het stroomgebied der Suriname werd uitgesproken en die we telkens in de geologische litteratuur betreffende de kolonie terugvinden, dat diabasen jonger zijn, dan de granieten, en door deze, doch vooral door de archaeische schiefers, die geringeren weerstand boden, zijn heengebroken. Herhaaldelijk wordt verzekerd, dat diabaas gangvormig optreedt, en zich als een dak over de schiefers of somwijlen over den graniet heeft uitgebreid, dus jonger dan deze is.

Dat gabbros en diorieten door den graniet zijn heengebroken, kon voor het Westen der kolonie nergens worden aangetoond; integendeel werd de aandacht gevestigd op een gangvormige uitscheiding van een pegmatietgraniet in een gabbrogesteente aan den voet van den Blanche Marieval. (49)

Daar in Venezuela de diabaas met een zandsteen afwisselt, die als krijtzandsteen bepaald werd, welke vorming zich, door Engelsch Guyana heen, nog tot aan de grens van Suriname (tot even boven de mon ding der Kabalebo) voortzet, is de meening uitgesproken, dat de diabasen stollingsgesteenten van het krijttijdvak zouden zijn.

Bij de zoo talrijke overeenkomsten in den bouw en in de samenstelling des bodems tusschen beide Guyanas moet het ontbreken der genoemde zandsteen-

formatie (natuurlijk niet te verwarren met den reeds besproken zandsteen, die tot de oudere aanslibbingen der rivieren behoort, in onze kolonie bevreemden. Om deze moeilijkheid uit den weg te ruimen, is de hypothese uitgesproken dat in Suriname de zandsteen met de daarmede afwisselende jongere diabasen door erosie verwijderd is, terwijl alleen het oudere diabaasdek, dat in Engelsch Guiana onmiddellijk op den graniet rust, bewaard is gebleven. In verband met deze meening wordt de aandacht gevestigd op de vermelding van de zandsteenformatie aan den Itaféval in de Kabalebo, op een zandsteen onder de gesteenten, die bij Nooitgedacht werden verzameld, op een kleischiefer van Victoria en op een fossielen bevattenden kalksteen van Carolina, gesteenten die ook in de krijtformatie van Venezuela optreden, en waarbij nog gevoegd kan worden een rolsteen, in de bedding der Nickerie nabij de monding der Paris Jacobkreek verzameld, en volkomen met den zandsteen in de Corantijn, boven de monding der Kabalebo, overeenkomende. Dit is alles, wat het voorkomen van krijtafzettingen in onze kolonie, hoewel in beperkte verspreiding, slechts doet vermoeden.

Uit het belangrijk aandeel, dat, meer in het bizonder in de noordelijke deelen van het Surinaamsche bergland, bij het tot standkomen van het bodemrelief aan de basische stollingsgesteenten toekomt, mogen wij verwachten, dat deze invloed ook in den loop der rivieren tot uitdrukking zal komen. Reeds door een blik op de kaart springt dit verband onmiddellijk in het oog, want de plaatsen waar, ten zuiden van de 5e breedtegraad, de hoofdrivieren (Corantijn, Nickerie, Coppename, Saramacca en Suriname) in oostelijke richting worden afgeleid, vallen samen met een van het westen naar het oosten de kolonie doorsnijdend overgangsgebied (volgens anderen contactgebied) van zure en basische gesteenten.

Dat de plaatselijke geognostische gesteldheid van zeer grooten invloed is op den rivierloop en op het karakter harer bedding, zou voor Suriname nog door vele andere voorbeelden kunnen worden aangetoond.

Met enkele voorbeelden mogen wij volstaan:

In het algemeen is de bedding van den middenloop daar, waar de rivier door gemakkelijk uitschuurbare schiefers heenbreekt, smal, en zien wij het bed zich plotseling belangrijk verbreeden en watervallen optreden, waar een hard stollingsgesteente, meer in het bijzonder een basisch stollingsgesteente in den weg treedt, zoo zien wij de rivier in haren middenloop daar zich sterk en herhaaldelijk winden, waar gemakkelijk en moeielijk uitschuurbare gesteenten telkens met elkander afwisselen; een doorgaans O-W gerichte doorbraak van een basisch stollingsgesteente te midden van graniet doet de stroom een eindweegs loodrecht in de algemeene richting afwijken. In den bovenloop der Surinaamsche rivieren, waar graniet het overheerschend gesteente is, is de bedding over het algemeen breed, weinig diep ingesneden en bezaaid met ellipsvormige eilanden. Ook hier zijn de smalle riviervakken de plaatsen waar de rivier een schiefergebied doorsnijdt.

Toch moeten wij ons er voorwachten, teveel te generaliseeren en overal graniet in te schetsen, waar wij op de kaart een breed, met eilanden bezaaid riviervak vinden aangegeven, want evengoed kunnen harde schiefers tot verbreeding van het bed en het ontstaan van stroomsplitsingen met watervallen aanleiding geven, zooals de Lombokval in de Nickerie geleerd heeft; en evengoed kan een binnentreden in den bovenloop van een telkens met dioriet of gabbro afwisselend granietgebied een verbreeding en een herhaalde stroomsplitsing met vorming van eilanden ten gevolge hebben - ja, ik zou haast geneigd zijn, én uit hetgeen het onderzoek der Nickeriegesteenten geleerd heeft én uit eene studie van de kaarten der verschillende topographische expeditiën door het Surinaamsche binnenland - aan

de diorieten en andere basische stollings-gesteenten bij het tot standkomen van breede, aan eilanden rijke gedeelten in den bovenloop der rivieren van Suriname een grootere rol toe te kennen dan aan de granieten.

Aan het slot van dit overzicht, dat ten doel heeft, een algemeen denkbeeld te geven omtrent den bouw en de samenstelling van Suriname's bodem, en dat uit den aard der zaak verre van volledig kan zijn, mogen nog enkele woorden gewijd zijn aan merkwaardige verschijnselen, die het onderzoek der Surinaamsche stollingsgesteenten aan het licht hebben gebracht, en de oorzaak zijn van de boven reeds aangestipte moeielijkheden, die zich bij eene begrenzing op het terrein van de archaeische schiefers en de door deze heen gebroken stollingsgesteenten voordoen.

De archaeische schiefers van Suriname vertoonen, zooals bij de behandeling van de gesteenten uit dit tijdvak werd opgemerkt, doorgaans een steilen, somtijds vertikalen stand, waaruit blijkt, dat algemeene, sterke storingen in de oorspronkelijke ligging hebben plaats gehad. Deze storingen werden niet minder duidelijk door het microscopisch gesteenteonderzoek aangetoond, dat vooral bij biotietgneiss en sillimannietgneiss de merkwaardigste dynamometamorphe verschijnselen aan het licht bracht.

Nog merkwaardiger zijn de veranderingen, die de stollingsgesteenten door drukwerkingen hebben ondergaan, daar zij zich niet slechts bepalen tot wijzigingen in structuur en samenstelling van het gesteente, die aan het bloote oog ontsnappen, doch dikwijls zoover gegaan zijn, dat uit een zuiver massaal gesteente een duidelijk geschieferd gesteente ontstond, dat bijv. uit een graniet met eene richtingslooze samenvoeging der mineraalbestanddeelen, een volkomen op gneiss gelijkend gesteente geboren werd. Rosenbusch heeft zulke massale gesteenten, die door dynamometamorphose eene geschieferde textuur hebben verkregen ‘orthoschiefers’ genoemd in tegenstelling van ‘paraschiefers’, die oorspronkelijk laagsgewijs zijn afgezet, doch door druk een secundaire schiefering hebben aangenomen, die men drukschiefering heeft genoemd.

In Engelsch Guyana werden door Brown en Sawkins herhaaldelijk geschieferde granieten, z.g. orthogneissen als echte gneissen bepaald, tengevolge waarvan eene scherpe begrenzing der granietformatie en de werkelijke archaeische terreinen op hunne kaart niet mogelijk is (14). Dezelfde moeilijkheden deden zich in het district Nickerie voor, zoodat gesteenten, die op het terrein als biotietgneiss bepaald werden, later gedrukte granieten bleken te zijn, of ook wel hoornblendegneissen tot de diorieten en pyroxeengneissen tot de gabbros bleken te behooren.

Doch ook in die gevallen, waarin de drukwerking of de kataklase niet tot een duidelijke schiefering voerde, is de oorspronkelijke structuur der stollingsgesteenten steeds meer of minder verloren gegaan. Zoo goed als geen enkele graniet, die miscroscopisch nauwkeurig werd onderzocht, bleek aan den invloed

van den druk ontkomen te zijn. Het kwartsbestanddeel vortoonde dezen invloed het fraaist, ja zelfs kan men de mate, waarin het gesteente aan den daarop uitgeoefenden druk heeft toegegeven, uit de verschijnselen, die onder gepolariseerd licht bij dit mineraal optreden, afleiden. Gedeeltelijk vertoont de kwarts unduleuse uitdooving, veelal in den vorm van ‘Streifenquartz’, gekenmerkt door een verdeeling in smalle, langgerekte, bochtig begrensde, evenwijdige strooken, die in verschillende standen uitdooven. Vergruizing van de kwarts had plaats, wanneer de spanning een zeker hoogtepunt overschreed. Andere minerale bestanddeelen werden door den druk vervormd, - zooals glimmerplaatjes, die gebogen werden, veldspaathkristallen, die in enkele groote stukken werden gebroken - of de samenstellende elementen zijn gedeeltelijk in elkander gedrongen, gedeeltelijk zoodanig vergruisd, dat verwarde aggregaten zijn gevormd en de oorspronkelijke korrelgrootte van het gesteente er belangrijk door verminderd is geworden. In enkele gevallen zijn zelfs mineraalomzettingen van den druk het gevolg geweest, zooals de vorming van mikroklien uit orthoklaas of het ontstaan van chloriet uit vergruisde biotiet enz.

De meeste diorieten en gabbros, die microscopisch werden onderzocht, vertoonen dezelfde veranderingen door drukwerking, hetgeen niet te verwonderen is na hetgeen boven werd gezegd over de betrekking dezer gesteenten tot de granieten van het Nickeriedistrict. In enkele gevallen, zooals bij een dioriet van den Blanche Marieval, is deze druk zóó hevig geweest, dat alle elementen totaal vergruisd zijn, en hunne omtrekken geheel zijn uitgewischt. Bij de gabbros en de diorieten is ook de hyperstheen niet aan den invloed der drukwerking ontkomen, evenmin bij de gabbros de diallaag, die in sommige gevallen in allerlei richtingen gebogen is, of in fijne deeltjes vermorzeld is, die strooken vormen om de uitgerekte veldspaathkristallen heen. Evenals bij sterkgedrukte granieten is de korrelgrootte van enkele onderzochte diorieten en gabbros door druk belangrijk kleiner geworden. Langer kan bij deze merkwaardige verschijnselen niet worden stilgestaan. Het voorafgaande moge voldoende zijn, om de overtuiging te vestigen, dat ook na de uitbarsting der granieten, diorieten en gabbros aanzienlijke samenschuivingen hebben plaats gehad, die evenals dit met de archaeische schiefers het geval is geweest, op de structuur en de samenstelling der genoemde stollingsgesteenten belangrijken invloed hebben uitgeoefend.

Of deze drukwerkingen zich ook tot de diabaasgesteenten hebben uitgestrekt mogen nadere onderzoekingen leeren. Juist van de gesteenten, welke als diabaas werden bepaald, bezitten wij niet die uitvoerige petrographische beschrijvingen, welke van tal van granieten, diorieten en gabbros zijn gegeven, en die ons met tektonische veranderingen in het gebied dier stollingsgesteenten bekend hebben gemaakt. Wanneer het vermoeden, in strijd met de boven vermelde meening mocht worden bevestigd, dat de diabasen tot dezelfde eruptieperiode behooren, zullen ook zij wel niet van den invloed der drukwerkingen zijn vrij gebleven.

Hoe groot de invloed van drukwerkingen op de Surinaamsche stollingsgesteenten is geweest, moge blijken uit eene meening, die in den laatsten tijd is uitgesproken en die nagenoeg alle geschieferde gesteenten in onze kolonie wil terugvoeren tot contact- of dynamometamorphe werkingen, zoodat bijna het gansche bergterrein van Suriname tot de z.g. oergraniet-gneissformatie gebracht zou moeten worden. Onderzoekingen van competente petrographen hebben echter geleerd, dat al mogen vele schiefers blijken te behooren tot gedrukte stollings gesteenten en al mag voor ieder stollingsgesteente zijn geschieferde verwante in de kolonie terug te vinden zijn, niettemin de oudste vormingen in het Surinaamsche bergland blijven: de archaeische schiefers, en dan zal het wellicht uit nauwkeuriger en meerdere gegevens dan die, welke ons de vele expeditiën in de zuidelijke deelen onzer kolonie gebrachthebben, blijken, dat deze schiefers er op meer plaatsen de bodemoppervlakte samenstellen, dan we nu weten.

Wanneer wij, bij gebrek aan de noodige gegevens ten opzichte van Suriname, afgaan op hetgeen aangaande de archaeische terreinen van andere landen is vastgesteld kunnen worden, waar liggingsbetrekkingen met jongere, fossielen bevattende gesteenten niet gemist worden, dan heeft de oprichting van de archaeische lagen reeds vóór het begin van het palaeozoische tijdvak plaats gehad, en hebben zij ook in latere perioden nog den invloed ondervonden van de contractie van de zich voortdurend afkoelende aarde. De granieten, en zooals boven getracht is aan te toonen, ook de diorieten en de gabbros, zouden dan gedurende de steenkool- of carbonische periode tot uitbarsting zijn gekomen. De boven vermelde meening omtrent den vermoedelijken ouderdom van een aantal contactmorphe sedimentgesteenten in het Coppename- en het Marowijne-dal, die èn om hunne ligging ten opzichte van de archaeische gesteenten èn naar aanleiding eener overeenkomst met palaeozoische gesteenten van Europa en Zuid-Amerika, voor palaeozoisch werden verklaard, zou dus ook voor Suriname de genoemde ouderdomsbepaling der genoemde stollingsgesteenten helpen bevestigen.

Hebben nu in latere perioden ook nog uitbarstingen plaats gegrepen, zooals voor de diabaasgesteenten van Suriname door sommigen wordt aangenomen (14)? Onmogelijk is dit zeker niet, want ook na den palaeozoischen tijd moeten in het Surinaamsche bergland de tektonische storingen hebben voortgeduurd, die tot spleetvormingen en verglijdingen aanleiding gaven, en die tot het naar boven dringen van gloeiend vloeibaar materiaal kunnen hebben geleid.

Dat nog in de jongste perioden der aardgeschiedenis gloeiende magmas aan of nabij de oppervlakte van het door de erosie reeds sterk ontbloote oude bergterrein gestold moeten zijn, kunnen ons de weinige andesietgesteenten leeren, die de laatste onderzoekingen aan het licht hebben gebracht, en die, gelijk bekend, tot de jongvulkanische gesteentegroep behooren. Op den Lombokval in de Boven-Nickerie treedt andesiet als een door de merkwaardige verweering in kleine vierkante blokjes duidelijk te vervolgen gang in biotietgneiss op. Een ander andesietisch gesteente werd verzameld in de bedding derTapanahoni, ten westen van Manlobbi, waar het door een kalkzandsteen schijnt te zijn heengebroken. Behoort deze zandsteen wellicht tot de krijtzandsteen van Venezuela en Britsch Guiana?

Hoe weinig wij nog aangaande de bodemgesteldheid van het uitgestrekte gebied, dat wij reeds meer dan 200 jaar onze kolonie noemen, weten, blijkt hieruit voor de zooveelste maal, en in hooge mate moet het zeker betreurd worden, dat gedurende de zeven expeditiën, die na 1900 de binnenlanden van Suriname hebben verkend, het onderzoek naar de bodemgesteldheid zoo schromelijk verwaarloosd is

geworden en dat het eenige, wat in deze richting op de maandenlange tochten gedaan is, is geweest het bijeenbrengen door niet met de geologie vertrouwde personen van nog geen 500 gesteentemonsters, verzameld op doorgaans zeer ver uiteenliggende punten van een gebied, dat 4 maal zoo groot als Nederland is.

Het is een groote fout geweest, al deze expeditiën door een land, waarin zoo moeilijk kan worden doorgedrongen en dat wel vooreerst voor wetenschappelijk onderzoek zal gesloten blijven, als ouderwetsche ‘Messungsexpeditionen’ uit te rusten. Deze tochten mogen de geographische en topographische gesteldheid van het uitgestrekte binnenland in grove trekken hebben vastgelegd, niettemin hebben zij zoo goed als niets bijgedragen tot eene kennis van de geologische verschijnselen, die de oppervlaktegedaante des bodems in het door haar bereisde, uitgestrekte gebied in het leven hebben geroepen. Niet alleen uit zuiver wetenschappelijke overwegingen, doch ook in het belang der economische ontwikkeling der kolonie had iedere gelegenheid aangegrepen moeten zijn, om kennis te verzamelen aangaande de bodemgesteldheid, vooral daar, waar de overheerschende bodemformatie verwachtingen grondt op minerale voortbrengselen.

Het feit, dat de huronische schieferformatie de groote minerale schatkamer van Brazilië wordt genoemd en dat het algemeene gesteentekarakter der kristallijne schiefers van Brazilië en Suriname hetzelfde is, mag ons met meer dan gewone belangstelling voor de geologische gesteldheid onzer kolonie vervullen.

Het goud is sedert 1874, toen het in onze kolonie ontdekt werd, voor Suriname van groote beteekenis geworden. Het feit, dat de meeningen omtrent den geologischen oorsprong van dit metaal in onze kolonie nog zeer uiteenloopen, mag alleen reeds het groote belang van geologische waarnemingen in het Surinaamsche bergland in het licht stellen.

Doch wegens de overeenstemming met Brazilië mogen wij met grond ook een aantal andere nuttige mineralen in onze kolonie verwachten. Toch is deze verwachting tot hiertoe teleurgesteld geworden en wordt door mijnbouwkundigen het voorkomen van andere delfstoffen in ontginbare hoeveelheid betwijfeld (46). Wel werd in het alluvium bij Carolina aan de Surinamerivier loodglans gevonden, wel is het voorkomen van diamanten, die men in de kreekaanslibbingen reeds lang vermoedde, sedert eenige jaren een feit geworden, wel zijn er omtrent de aanwezigheid van kwikerts uit het gebied der Marowijne berichten tot ons gekomen - doch deze ontdekkingen schijnen geen hoop op toekomstige ontginningen te geven.

Wel spelen ijzerrijke laterieten, vooral in het gebied der basische stollingsgesteenten een groote rol, doch de verspreiding alleen aan de oppervlakte en de sterke en spoedige vermindering van het ijzergehalte naar de diepte doet van eene ontginning in de toekomst weinig verwachten. Tot nu toe kan men alleen van de veelvuldig voorkomende banken van de zuiverste porceleinaarde in het gebied der zure stollings gesteenten met zekerheid zeggen, dat zij eenmaal een rol zullen spelen in de economische ontwikkeling der kolonie.

Litt.

1. Robert Hermann Schomburgk's Reisen in Guiana und am Orinoko während der Jahre 1835-1839. Herausg. von O.A. Schomburgk. Mit einem Vorworte von A. von Humboldt. Leipz. 1841.
2. Bemerkung über Gold und Gebirge von Guyana. Aus Amsterdamer Blättern. Neues Jahrb. f. Min. 1852.
3. F. Voltz. Briefe. Neues Jahrb. f. Min. 1853.
F. Sandberger. Mittheilung eines Briefes von Voltz in einem an Bronn gerichteten Schreiben. (Neues Jahrb. f. Min. Stuttgart 1853.)
4. C.A. van Sypestijn. Beschrijving van Suriname. 's Grav. 1854.
5. W.C.H. Staring. Iets over de geologische gesteldheid van Suriname. Alg. Konsten Letterb. 1854 en 1855.
6. Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. Verslag eener reis van het Nickerie-Punt (Nieuw Rotterdam) naarde Boven-Nickerie, enz. Tijds. v. Staathuish. en Stat. XII. 1855.
7. Bijdragen tot de bevordering der kennis der Nederlandsche W.-I. koloniën. Tijds. West-Indië. I 1855, blz. 153, 312, II, 1858, blz. 69.
8. Brown and Sawkins. Reports on the physical, descriptive and economical geology of British Guiana. London 1875.
9. G.P.H. Zimmermann. Beschrijving van de rivier ‘de Suriname’. T.A.G. II, 1877, 342.
10. Ch. Vélain. Notes géologiques sur la Haute - Guyane d'après les explorations du Dr. Crèvaux. Bull. Soc. géol. d. France. 1879. 3e serie VII, 1881.IX.
11. Prince Roland Bonaparte. Les Habitants de Suriname. Notes recueillies à l'expos. Colon. d'Amsterdam en 1883. Paris 1884.
12. W.L. Loth. Een weg van Brokopondo tot de Pedrosoengoe-vallen (T.A.G. III,
1879,. Een weg van de Tempatiekreek naar de Suriname (ald. IV,
1880). Opneming van de Boven-Saramacca enz. (ald. V. 1881, 10).
13. M. Ch. Vélain. Exquisse géologique de la Guyane Française et des bassins du Parou et du Yari. D'après les explor. du Dr. Crévaux. (extrait du Bull. d.l. Soc. d. Géogr.; 4e Trim. 1885.) Par. 1886.
14. K. Martin. Bericht übereine Reise nach Niederl. West-Indien und darauf gegründete Studien. Leiden 1888. II, 141-218. Met geologische kaart.
15. J.H. Kloos. Untersuchungen über Gesteine und Mineralien aus West-Indien. Samml. d. geol. Reichsmus. zu Leiden. Serie II, Band I.
16. M.M. Schepman. Bijdrage tot de kennis der Molluskenfauna van de schelpritsen van Suriname. Samml. des geol. Reichsmus. in Leiden. Serie II, Band I.
17. K. Martin. Aanteek. bij eene geognostische overzichtskaart van Suriname. T.A.G. Versl. en Aardr. Med. 2e Ser. V. 1888, 444; Neues Jahrb. f. Min.; 1889, II.
18. G.A.F. Molengraaff. Nationale belangen in West-Indië verwaarloosd. (Vr. v.d. dag. 1892.)
19. F.W. van Eeden. Een verwaarloosd erfdeel. (Bull. Kol. Mus. Maart 1896.)
20. L.C. van Panhuys. Iets over de Marowijnerivier en hare geschiedenis. (Bull. Kol. Mus., Maart 1896).
21. Granger. Gold in the Guyana's. Notes Trans. Amer. Inst. of M.E. 1896.
22. S.J.A. Churchill. Report on the goldindustry of Dutch Guyana. London. 1897.
23. R.W. Raymond. Note on limonite pseudomorphs from Dutch Guiana. Am. Inst. of M.E. 1898.
24. H.D. Benjamins. Bespr. van The Goldfields of Surinam. A journal of general information. Paramaribo 1897. en van Vosmaers' brochure ‘Suriname het goudland der toekomst’. (T.A.G. XIV. 1898, 299, 302.)
25. L. Hennecke. Goldwinning in Niederl. Guyana. Berg-Hütten und Salinenwezen. 1898.
26. E.E. Lungwitz. Ueber die regionalen Veränderungen der Goldlagerstätten. Dissert. Rostock 1899
27. C. van Drimmelen en H. van Cappelle. De Boven-Nickerie. T.A.G., XVI, 1899, I.
28. H. van Cappelle. De Bodem van West-Indië, in Cat. der Ned. W.-I. Tentoonst. te Haarlem in 1899. Amst. 1899.
29. K. Martin. Bref aperçu de la géologie des Indes occidentales Neerlandaises. Expos. univ. à Paris. 1900. Extr. du guide à travers la section des Indes Néerl.
1900.
30. E.E. Lungwitz. Die Goldseifen von British Guyana. Zeitschr. f. pract. geol. 1900.
31. H. van Cappelle. Bijdrage tot de kennis der Cultures in Suriname. Amsterdam.
1901.Hierin eenige mededeelingen over plantagegronden.
32. H. van Cappelle. Mededeel. over den tocht naar de Binnenlanden van het distr. Nickerie. Hand. v.h. Nat. en Geneesk. Congres in 1901.
33. G. Du Bois und A.P. Langenheim. Surinam und seine Goldfelder.(Süd-Afrik. Wochenschr., Jhrg. 7 en 8. Nos. 358, 372, 375, 378 en 379; 1901.
34. A. Rehwagen. Die Goldfelder von Surinam. Berg-und Hüttenm. Zeitung. 1901.
35. G.C. Du Bois. Geologisch-bergmännische Skizzen aus Surinam. Freiberg 1901. Mit geol. karte.
36. De expeditie van Cappelle naar Suriname's Binnenland. T.A.G. XVIII, 1901, 80; en Bericht in Geol. Centralblatt I, 1901.
37. H. van Cappelle. De Binnenlanden van het distr. Nickerie. Meteen kaart, platen en afb. Baarn. Holl.-drukk. 1901.
38. G.A.F. Molengraaff. Korte determinatie der gesteenten, medegebracht door de Coppename-expeditie. (T.A.G. XIX, 1902).
39. W. Bergt. Zur Geologie des Coppename-und Nickerietales in Surinam. (Samml. d. geol. Reichsmus. zu Leiden. Serie 2, II, 2, Leiden 1902).
40. J.M. van Bemmelen. Onderzoek van eenige grondsoorten uit Suriname. Alluviale klei en lateriet. Landbouwk. Tijdschr. Groningen 1903.
41. G.C. Du Bois. Beitr. zur Kenntniss der Surinamischen Laterit- und Schutzrindenbildungen. (Tschermak's Miner. und petrogr. Mitt. XXII. Heft I. 1903.)
42. C. Moerman. Verslag van het voorloopig onderzoek van de gesteentemonsters der Saramacca-Expeditie. (T.A.G. XXI. 1904, 1059).
43. C.J. van Loon. Rapp. over de exploratie van het Lawagebied. 's Grav. Alg. Lansdr. 1904.
44. J.M. van Bemmelen. Beitr. zur kenntn. der Verwitterungsprodukte der Silikate in Ton-, Vulkanischen und Laterit-boden. Zeitschr. für Anorg. Chemie. Hamburg. XLII, 1904.
45. H. van Cappelle. Au travers des forêts vierges de la Guyane hollandaise, contenant 1 carte, 20 planches et 60 gravures. Baarn, Imprimerie Hollandia et Paris, Librairie polytechn. Ch. Béranger, Ed. 1905.
46. E. Middelberg. Rapport betreffende het kleinbedrijf in de goudindustrie in de kolonie Suriname. 's Grav. 1905.
47. A. Thie. Verslag van het voorloopig onderzoek van de gesteente-monsters der Tapanahoni-expeditie. T.A.G. XXII, 1905, 993.
48. H.N. Duyfjes. Verslag van het voorl. onderzoek van de gesteentemonsters der Gonini-expeditie. T.A.G. XXII. 1905, 1011.
49. H. van Cappelle. Essai sur la constitution géolog. de la Guyane holl. (Distr. occidental) Met een geognost. kaart. Baarn, Holl. drukk. en Parijs, Librairie polytechnique, Ch. Beranger. 1907.
50. E.H.M. Beekman. Description des roches de la Collection du Nickerie. Bijvoegsel van het vorige geschrift.
51. E. Middelberg. Verslag over het onderzoek naar goud in het Lawagebied. Bijlage van het Kol. Verslag. van Suriname, 1907.
52. J.A. Polak. Historisch overzicht van de goudindustrie in Suriname. 's Grav. 1908.
53. E. Middelberg. Geologische en technische aanteekeningen over de goudindustrie in Suriname. Amst. 1908.
54. J.A. Grutterink. Beschrijving der gesteenten, verzameld tijdens de Toemoek-Hoemak Expeditie. (T.A.G. XXV, 1908, 1130.)
55. J.B. Harrison. The geology of the Goldfields of British Guyana. Lond. 1908.
56. J.N. Verloop. Die Goldlagerstätten des Guyana Gold Placer's. Ein Beitr. zur Geologie von Surinam. Verh. d. naturf. Ges. in Basel. 1909.
57. G. Duyfjes. Onderzoek van gesteenten, verzameld bij den dienst der Mijnexploratie van Gouv. wege in Suriname, enz. Kol. versl. II Suriname (supplement). 1910.
58. L. Fraser. Origin of the placergold of Guyana. Mining and Sc. Press. 1910.
59. J.H. Verloop. Gegevens over de goudindustrie in Suriname. Geologie, Techniek, Hygiène. Hilversum. 1910.
H.v.C.

II Nederlandsche Antillen

De Antillen vormen een guirlande van hier divergeerende, daar convergeerende bogen. Zij sluiten aan bij de gebergten van Mexico, welke dit land in zijn volle lengte doorloopen om in Honduras en Nicaragua eerst een oostelijke en daarna een noordoostelijke richting aan te nemen. Hun onderzeesche voortzettingen werden door de diepzeeonderzoekingen van de Challenger, de Blake (1874-'78) en de Albatros (1884) onthuld. Deze omsluiten de Bartlett diepte (maximaal-6169 m.) en verloopen beiden in oostelijke richting, de een van de noordkust van Honduras naar Jamaica, de ander vanuit Britsch Honduras over Misteriosabank en de Kaaimaneilanden naar kaap Cruz op Cuba. De Antillen vormen het geologisch verband van Noord- met Zuid-Amerika, niet de landengte van Panama, die naast vulkanen en hunne tuffen slechts uit jonge tertiaire afzettingen bestaat. Vooral de zeekaart, die Spencer toevoegde aan zijn artikel: ‘Drowned valleys of the antillean lands’ toont dit vroeger verband van de Caraïbische zee met den Grooten Oceaan.

Blijkens deze kaart wortelen de Antillen in een onderzeesch plateau van c.a. -1000 m. dat westelijk en oostelijk spoedig op diepten van 3000 en 4000 m. afvalt. Men vergelijke ook de kaart van de Montessus de Ballore). In deze voormalige landbrug nu, komen wel lagen voor die ouder zijn dan het tertiair. Vele Antillen vertoonen denzelfden bouw als de kustcordilleeres van Venezuela. Op een eruptiefkern, die wellicht actief aan de opheffing van de keten heeft deelgenomen, rusten zandsteen en conglomeralen, waar bij een kenmerkende breccie, de blue beache, die een groote verspreiding bezit en zich b.v. in het zuidelijk kustgebergte van Cuba vertoont als een breccie welker bindmiddel uit donkeren dioriet of diorietporfier bestaat. Hierop liggen marine cretaceïsche cedimenten; tijdens de krijtperiode waren de eilanden dus nog niet boven water verrezen.

Er vormden zich kiezellei, zandsteen, mergel, conglomeraat en kalksteen (rudistenkrijt). Langzamerhand traden dus strandvormingen op. Men vergelijke de kaart van H. Karsten(3). Marine tertiaire sedimenten ontwikkelden zich op de toen nog ondergedompelde deelen en ook deze zijn thans over groote uitgestrektheid aan de oppervlakte verrezen. In aansluiting met deze tertiaire kalken vormden zich de quartaire koraalriffen welke thans hier en daar hoog boven den zeespiegel geheven zijn. Echter komen de petrefacten daarin allen met de meest gewone nog levende vormen overeen, waardoor een afscheiding van de jongste rifvormingen zeer bemoeilijkt wordt.

De opheffing verliep met verschillende schommelingen, welke Spencer getracht heeft graphisch weer te geven. Perioden van sterke verheffing noteert hij uit plioceenen en pleistoceenen tijd. Het was gedurende de laatste opheffingsperiode, dat een lang aanhoudende landverbinding ontstond tusschen Noord- en Zuid-Amerika, die velen diervormen vergunde van het eene continent naar het andere te komen. Zoo vond men in holen op Anguilla en waarschijnlijk ook op St. Martin resten van knaagdieren, Amblyrhiza, die te groot waren om op zulke kleine eilanden eenigszins bestendige te typen vormen. Deze weg werd het eerst zuidelijk van St.

Barthélemy onderbroken, want de landslakkenfauna van de noordelijke Antillen tot en met dit eiland komt volgens Theod. Bland met die van Centraal-Amerika overeen, terwijl op de zuidelijke Antillen vanaf Antigua, Zuid-Amerikaansche vormen huizen. Een diepe voor doorploegt thans het voormalig Antillenplateau zuidelijk van de Virginische eilanden, waar we diepten van 5000 m. aangegeven vinden. Deze vormt de hedendaagsche scheiding tusschen beide continenten, wat zich ook daarin weerspiegelt, dat de noordelijke eilanden thans rijzen en de bovenwindsche eilanden zuidelijk van deze grenslijn dalen.

Litt. 1. Th. Bland ‘On the geogr. distribution of the gen. and spec. of landshells of the W. Ind. Islands.’ Ann. Lyc.

Nat. History New-York VII p. 355, X p. 311. - 2. E.D. Cope ‘On the contents of a bone cave in the island of Anguilla’. Smithsonian contributions to knowledge, WienXXV Art. III. - 3.

H. Karsten ‘Géologie de l'ancienne Colombie Bolivarienne: Vénézuéla, Nouvelle-Grenade et Ecuador’. Berlin 1886. 4. K. Martin ‘Bericht über eine Reise nach Niederl. West Indiën und darauf gegründete Studiën.’ Leiden 1888. - 5.

F. de Montessus de Ballore ‘Les tremblements de terre.’ Paris 1906. - 6. J.W. Spencer ‘Drowned valleys of the antillean lands.’ Bulletin of the geological society of America, Vol. 6. p. 103-140,1895. - 7. E. Suess Antlitz der Erde. I p. 702.

De benedenwindsche eilanden

Deze bezitten slechts uiterst zwak seismisch karakter, dat volgens de Montessus de Ballore grootendeels nog te wijten is aan bevingen die van het vaste land uitgaan. In bouw komen ze volgens Sievers overeen met het schiereiland Paraguana en den Sierra Nevada de Santa Marta, doch verschillen van Coro. (p. 44). Hij vermoedt dat er vroeger een landverbinding bestond tusschen den Sierra Nevada de Santa Marta, Goajira, Paraguana, de Curaçao Groep en de eilanden voor de kust van Venezuela over Orchila tot Blanquilla. In cretaceischen tijd werd deze rug gezamelijk met het noordelijk deel van Zuid-Amerika door de zee overstroomd en zetten zich marine sedimenten af evenals op de andere Antillen. Thans verkeert de Curaçao Groep in een periode van rijzing, zooals blijkt uit de brandingsterrassen die deze eilanden omgeven en vooral op Curaçao regelmatig ontwikkeld zijn. Het onderste terras 3-5 m. hoog omgeeft bijna ononderbroken alle drie eilanden. Of alle terrassen op Aruba, Curaçao en Bonaire

met elkander correspondeeren, dus deze eilanden ook thans geologisch één geheel vormen is niet met zekerheid uitgemaakt. Elk der eilanden bezit een oude eruptiefkern aan welker opbouw, naast diverse varieerende gesteenten, diabaas een groot aandeel neemt. Terwijl op Bonaire steeds korrelige diabaas optreedt, heerscht op Curaçao en Aruba een dichte variëteit. Op deze stollingskernen rusten sedimentaire gesteenten, wier ouderdom Martin uit het daarin voorkomen van fragmenten van rudisten op Curagao, als cretacëisch kon vaststellen. Gesteenten uit deze formatie werden ook op Bonaire met groote waarschijnlijkheid aangetoond, doch op Aruba slechts onzeker. Vaak echter rusten direct op de erosieproducten der stollingsgesteenten jongere rifkalken die anders discordant op het krijt volgen.

Deze volgens Martin quartaire kalksteen wigt landwaarts uit, zooals in Rooi Cachoentie (Aruba) te rien is. De koraalkalk is aan de steile zeezijde van de S. Grandi (Bonaire) 15 m. dik, in de 24 m. hoog de Playa Frans gelegen heuvels 4,5 m. en in den 45 m. hoogen Wazal vaak slechts 1,5 m. Zij rust hier overal op een conglomeraat, dat aan de binnenzijde van den S. Grandi 1 m. en in den Wazal 2 m. dik is.

Zij werd dus tegen een hellenden bodem afgezet en niet door plooiing in dien stand gebracht. In overeenstemming daarmede vinden we de koraalstokken nog rechtstandig in de geheven riffen terug. Waarde groeiomstandigheden ongunstig waren, vormden de koralen slechts een mantel op den hellenden ondergrond en eerst bij gunstigen groei vereffenden zij zich aan den waterspiegel. Nergens worden levende koralen aangetroffen waar slik en afval het water verontreinigt. Hier wordt hun bestaan eerst voorbereid door conchylien en kalkalgen. Verder schenen de Astraceën volgens Martin meer aan de loefzijde te heerschen, terwijl aan de lijzijde naast Astraceën andere koralen en conchyliën optraden.

Phosphorzure ammoniak, -kali en -natron), uitgeloogd uit de guano (8) die den kalksteen overdekte, drongen in dezen laatsten en veranderden hem in calciumphosphaat, denphosphoriet. Hier en daar werden de wanden van holten door het regenwater met deze zouten beladen, vaak op genoemde wijze veranderd. Op andere plaatsen traden oplossingen van phosphorzure zouten met opgelost calciumcarbonaat in wisselwerking, waarbij phosphoriet neersloeg, die dan te herkennen is aan een hoog phosphorzuurgehalte en een dichte structuur, terwijl hij gaarne holten in horizontale lagen vult. Ten slotte deden kleine zoogdieren, vleermuizen, ratten en konijnen in holen (thans als pockets bekend) eveneens phosphaat ontstaan.

De kalksteen is sterk gekliefd. Het regenwater dat niet direct (soms in woeste stroomen) naar zee gutst, zakt daardoor spoedig weg om tusschen eruptief- en sedimentairgesteente door langzamerhand toch naar zee te vloeien. Waar een brandingsterras genoemde grens aansnijdt, treedt een bron op. Ook gegraven putten ontleenen hun water aan deze grenslaag.

Litt 1. M. Bauer, Ueber einige Diabasa von Curacao. Neues Jahrbuch für Mineralogie etc. Band. II p. 140; 2.

H. Karsten, Uber die geogn. verhaltnisse des westlichen Columbien. Verh. d. Versamml. deutscher Naturforscher u. Aerzte Wien 1856,; 3. H.

Karsten, Geologie de l'ancienne Columbie Bolivarienne, etc., Berlin 1886, p. 9 ff. en p. 48; 4. J. H-Kloos, Untersuchungen über Gesteine und Mineralien aus West-Indien. Samml. d. geol. Reichs-Museums Leiden, Ser. II, Bd. 1, p. 1-110,1886; 5.

H. van Kol. Naarde Antillen en Venezuela. Leiden 1904; 6. A.J. van Koolwijk, Bronnen v. mineraal-waterop Aruba. T.A.G. Reeks, 2, deel I,,1884; 7.

A. Krämer. Curacao, nebst einigen Bemerkungen über eine westindische Reise. Globus Bd. XC, Nr. 19, Brauwschweig, 22 Nov. 1906; 8. K.

Martin. Berichtete. Leiden 1888; 9. G.A.F. Molengraaff. Tijdschr. v.

Ned.-Indie 1893, I p. 232; 10. F. de Montessus de Ballore. Les tremblements de terre. Paris 1906; 11. Sandberger, N. Jahrb. f.

Min. etc. 1864,; 12. W. Sievers. Zweite Reise in Venesuela in den Jahren 1892/93. Mitt. d. geogr. Ges. in Hamburg, Bd.

XII; 13. G.J. Simons, Beschrijving v.h. eil. Curacao. Oosterwolde 1868; 14. G.P.

Wall. On the geology of a part of Venezuela and of Trinidad’ Quart. Journ. Geol. Soc. London.

Vol. XVI, p. 460,1860; 15. Versl. Kon. inst. v. Ing. 1889-90, p. 62; 16. T.A.G. serie 2, 22, 1905.

Aruba

Zien we voor een oogenblik van de jongste rifkalken af, dan kunnen we op Aruba drie gedeelten onderscheiden. Het hoogste, middengedeelte van het eiland, wordt ingenomen door een disbaasmassief van driehoekige gedaante, dat een hoekpunt naar het Spaansch lagoen keert en met een breede basis (van Matevidiro tot nabij Fontein) aan de noordkust eindigt, waar het op vele plaatsen in zee uitloopt of anders slechts door een smallen zoom van quartairvormingen is bedekt. Het noordwestelijke deel wordt geheel ingenomen door kwartsdioriet, waarop slechts hier en daar en wel vooral aan de noordwestpunt kleine stukjes quartairkalk rusten. Het zuidoostelijk deel toont hoofdzakelijk quartairkalk. Slechts hier en daar, vooral aan de zuidoost-punt, duiken kopjes van kwartsdioriet op en doen vermoeden dat deze ook voor dit gedeelte den ondergrond vormt.

De jonge rifkalken worden in een breeden zoom aan de zuidzijde van het eiland aangetroffen, welke band aan denoordkust slechts smal en over grooten afstand zelfs onderbroken is.

Het diabaasmassief vormt de eenige berggroep van Aruba. De hoogste toppen (Ariekok 176 m.) en Jamanota 188 m.) zijn in het zuidwesten daarvan gelegen. Van hieruit loopen eenige ruggen onregelmatig radiaal door het massief. Deze zijn door erosie ontstaan. De ingesneden dalen hellen noordwaarts flauwer dan zuidwaarts. De scheidende ruggen worden door nog ondieper dalen in afzonderlijke tot 30 m. hooge kopjes verdeeld.

Aan de noordkust doorploegen de dalen het strand of eindigen blind, door duinen gesloten. Het voornaamste ravijn aan de zuidzijde is gericht naar het Spaansch lagoen, terwijl de andere hier slechts in flauwe puinkegels op het lage plateauvormige diorietmassief eindigen. Twee diepe kloven, Rooi Para boesté en Rooi Cachoentie zijn noordoostwaarts, Rooi Fluit noordwaarts gericht.

Deze diabaas is een kleinkorrelig tot dicht, zelden grofkorrelig (bij Fontein), donkergroen gesteente, dat volgens Kloos (4) geheel met dat van Curaçao overeenkomt. Onder het microscoop ziet men daarin fijne augietkorrels tusschen veldspaathlijsten liggen. Soms is de angiet genralitiseerd. In dergelijke diabasen treft men nu en dan nog resten van augiet aan; nog zeldzamer onveranderde angietkorrels. Het uralitiseeren leverde geen extra erts. Dit laatste komt op dezelfde wijze voor als in den onveranderden diabaas. Het verschijnsel schijnt in verband te staan met de nabijheid van den kwartsdioriet, want men treft dergelijke uralitieten aan in den top van den Jamanota, bij Mira la Mar (ook als rolsteen in de kloof van

Mira la Mar), bij Chetta aan den voet van den Arie Kok. Al verschillen deze uralitieten ook eenigszins in korrelgrootte en structuur, toch doen zij zich kennen als donkere dichte gesteenten zonder eenige parallestructuur. De dichte varieteiten kunnen makroscopisch niet van den gewonen diabaas onderscheiden worden. Mikroscopisch ziet men hoornblende zonder eigen vorm de ruimten tusschen de plagioklaaslijstjes vullen. Hij is duidelijk pleochroïtisch (geel tot blauwgroen). Plaatselijk komt ook epiodot voor en nu en dan een kwartskorrel (met vloeistof insluitingen).

Doorverkitting van diabaas-rolstukken is hier en daar een diabaas-conglomeraat ontstaan, zoo nabij Fontein (niet geuralitiseerd) en op den top van den Jamanota (geuralitiseerd in over-eenstemming met den diabaas van Mira la Mar). De brokstukken verweeren eerder dan het cement en doen secundaire holten ontstaan die zich vullen met kwarts en chabcedoon.

In Rooi Cachoentie, en evenzoo tusschen Pan Blanco en Para boesté aan den weg van Oranjestad naar Fontein zijn leien aangesneden. Deze zijn van west naar oost gericht en staan zeer steil. In den regel valt deze lei bij slaan in griffels uiteen, soms splijt hij als een daklei, zijn kleur is grijs op de versche breuk. De dagzoom is gewoonlijk groen of zelfs roestbruin getint. Aan het bloote oog doen ze zich voor als dichte homogene gesteenten. Zoo toont b.v. het gesteente uit Rooi Cachoentie volgens Kloos, slechts enkele pyrietkristalletjes in een splinterig, dichte, homogene massa.

Onder het microscoop herkent men lichter en donkerder deelen. De lichte bestaan waarschijnlijk uit veldspaath terwijl de donkere zijn opgebouwd uit hoornblendemikrolieten en epidootkorrels. De leien uit de andere ravijnen komen hiermede overeen, zijn echter soms sterker, soms minder sterk veranderd. Zoo vertoont de lei uit de kloof ten noorden van het Spaansch lagoen veldspaathsnoeren. Martin beschouwt ze als ouder dan de diabaas, (vermoedelijk werd dus de diabaas langs de voegvlakken van den lei opgeperst), en wijst erop dat ook op Orchilla schieferige kwartsiet met andere kristallijne leien voorkomt in dezelfde richting. Denzelfden ouderdom kent hij toe aan een schieferigen amfiboliet zuidoostelijk van St.

Lucie. Hier liggen compacte hoornblendezuiltjes evenwijdig aan de drukgelaagdheid, in plagiohlaas met een weinig ertsstof.

Het kwartsdiorietmassief in het noordwesten wordt voornamelijk ingenomen door een plateau van 37-60 m. hoogte. Dit plateau is hier en daar door huis hoog opgestapelde blokken bedekt. Het was vroeger een baai en wordt noordelijk door een nagenoeg gesloten rug (vanaf den kristalberg over den Kalebas en den Alta Vista tot nabij Karamajeto) begrensd. Tusschen den kristalberg en den Matevidiro echter bleef een opening die toegang verleende tot het zwak glooiende noordstrand. Evenzoo aan de westzijde.

Een heuvelreeks (Hooiberg 175 m., Windberg en Carachito), in afzonderlijke koppen opgelost, vormt de gebrekkige zuidgrens van het plateau.

Volgens Martin, is de dioriet jonger dan de diabaas, doch ouder dan krijt. Het gesteente is licht getint en gelijkt daardoor makroscopisch sterk op syeniet. Op sommige plaatsen (Adikoerarie) is het tot op groote diepte ontleed door zeewater, dat men hier reeds in putten van c.a. 15 m. diepte ziet indringen. Volgens Kloos bestaat het uit kwarts en veldspaath in gelijke hoeveelheid. Daarnaast hoornblende, soms glimmer of chloriet; verder magnetiet,

kleine bruine titanietkorrels en enkele dikkere apatietnaalden. De structuur is middelmatig-, zelden grofkorrelig. De tweelingslamellen van den veldspaath zijn voor het bloote oog of onder de loupe reeds te herkennen. De hoornblende is in de grofkorrelige variëteiten soms 10x5 m.m. groot en bezit steeds scherpe kristalbegrenzing. De kwarts is stampvol van vloeistofinsluitsels, lichtgrijs van kleur, zelden geel of rood. Treedt de hoornblende meer op, dan worden ook diens kristallen grooter en zijn omgeven van een mantel van angietkorrels.

Plaatselijk kunnen deze amfibool-angietmassa's zich tot knollen in den normalen kwartsdioriet vereenigen, wat o.a. nabij den Hooiberg te constateeren is. Evenzoo bij Westpunt. Zelfs wordt de top van den Hooiberg in hoofdzaak opgebouwd door een fijnkorrelig angietaggregaat met daarin liggende kort zuilvormige hoornblendekristallen van 2 c.m. grootte. De Hooiberg is dus een concentratiecentrum voor amfioobl en angiet. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor bij Arasjie, nabij Westpunt.

Op gelijke wijze treden gabbroachtige vormingen (b.v. kwartsvrije hyperstheengabbro) op als locaal-facies van den kwartsdioriet b.v. ten oosten van Busiribana (naast den normalen kwartsdioriet in hetzelfde handstuk). In deze massa vullen basische plagioklaas en kwarts de ruimten tusschen den aktinolietachtigen hoornblende, die uit angiet is ontstaan, gelijk resten van dit laatste mineraal in de meeste slijpplaatjes getuigen.

Het zuidoostleijk gedeelte van Aruba dat, zooals gezegd, met oudere quartairkalken is bedekt, helt langzaam af in noordoostelijke en zuidelijke richting en bereikt slechts een hoogte van 15 tot 30 M., met uitzondering van den S. Colorado, die zich tot een hoogte van 38 m. verheft. De kwartsdioriet, die ook hier den ondergrond schijnt te vormen, komt in den S. Culebra en den S. Colorado aan de oppervlakte.

De oudere quartairkalk die hier en daar den kwartsdioriet van het noordwestelijk Aruba bedekt S. Plat en het cement in de breccie die in Rooi Cachoentie den Grünschiefer overdekt) bezit gelijk karakter als de kalk van den Sint Hieronimo op Curagao en is waarschijnlijk op gelijke wijze ontstaan.

De jongere quartairkalken aan de lijzijde van het eiland moeten beschouwd worden als een barrière die Aruba aan deze zijde omgaf, toen het kwartsdioriet-plateau nog den bodem uitmaakte van een groot lagoen. De kalken aan de loefzijde vormden toch een zoomrif.

Aan de zuidwestkust sluit een moerassig terrein, dat aan de landzijde door mangroven bedekt is, terwijl aan de zeezijde een zoomrif volgt dat zelve dooreen tweede strook zeewater gescheiden is van het eigenlijk barrière rif, dat thans de lijzijde van het eiland omgeeft. Dit recente rif verzekert in het Spaansch lagoen een veilige ligplaats voor schepen, terwijl de vaargeul van dit lagoen wordt opengehouden door de periodiech daarin ontlaste regen- sn slikstroomen, waardoor koralen hier niet gedijen.

De krijtformatie is op Aruba niet of hoogst onzeker vertegenwoordigd. In de phosphaten van den S. Colorado vond men een fragment van een ammoniet, waarschijnlijk nauw verwant met Ammonites Treffryanus Karst. uit het krijt van Bogota. Verder komen wellicht in aanmerking een donkergrijze mergellei aan het noordstrand bij de Boca van Welvaart, die microscopisch sterk gelijkt op de cretaceïsche mergel van den Hermanus op Curaçao. Misschien behooren hiertoe ook lichtgrijze en helgele zandsteenen met uiterst weinig kleiachtig cement, die rolsteenen bij St. Cruz vormen, daar zandsteenen op de drie eilanden alleen bekend zijn uit het krijt.



Water.
Op de grens tusschen eruptiefgesteente en quartairkalk moet men naar bronnen zoeken. Zoo wordt in het zuidwestelijk deel op 4 à 5 voet diepte bijna steeds

grondwater aangetroffen en sijpelt aan de helling van den S. Colorado eenig water uit den kalksteen naar zee. Ook aan de noordkust vindt men eenige bronnen, o.a. bij Antikoeri in een ravijn, dat in den regentijd overstroomd wordt. Dit bevat per liter 11,16 gr. mineraalzout, waarvan 6,64 gr. chloor en 0,54 gr. magnesium, een soort bitterwater dus. Twee dergelijke bronnen komen nog voor, de eene bij berg Sjetti en de andere bij Paloe margue nabij Fontein. Eigenaardig is een warme bron die bij Oranjestad ten zuiden van Fort Zoutman onder de daar aanwezige kalkrotsen in zee mondt en slechts bij eb zichtbaar wordt.



Goud.
Dit komt voor in goudkwarts-gangen en in de daaruit ontstane Seifen. Natuurlijk werd 't eerst in het alluvium goud gevonden, vooral in het leem van Rooy Fluit, een door zeewater omgewerkt materiaal. Het zakte natuurlijk zoover mogelijk en wordt nu vooral gevonden op de vaste rots, den z.g. vloer; vroeger in klompen von meerdere kilo's. In het diabaasgebied bestaan de seifen uit leem (c.a. 1 m. dik) in de dalen, terwijl dit alluvium in 't kwarts-diorietgebied wordt gevormd door een laag van 1-7 m. dikte, die grootendeels bestaat uit kwartszand, met veldspaath, hoornblende en glimmer. Ook hier komen echter leemlagen voor.

De goudkwartsgangen verloopen in alle richtingen, doch de west-oostelijke richting overheerscht, wat overeenkomt met de richting van het grond-gebergte (archaeïsch systeem), dat we in de leien van het diabaasgebied leerden kennen. Misschien wijst dit op een openrijten langs die vlakken. Zelden bezitten de gangen een laagstructuur door opvolgende vullingen. Hun dikte wisselt van weinige centimeters tot ongeveer 10 m. Ze verweeren minder snel dan 't omringend gesteente en steken daardoor uit. Bekend zijn o.a. de heuvelgangen: Fort George en Serro Blanco (bij Belasjie), beiden ten noorden van het Spaansch lagoen.

Verder de thans afge-exploiteerde Sneeuwberg ten westen van den Kalebas. Evenzoo de gangen van den Kristalberg, den Kalebas, den Jamanota, en de mijnen Schaffenberg en Bruin ten zuiden van Adikoerarie.

Meestal dicht, vertoont de kwartsiet soms holten met kristallen bekleed (Kristalberg). In de gangen van Adikoerarie komt het goud voor als mosvormige belegging op sierlijke kwartskristallen. Ook de gang te Mira Lamar toont mikroskopisch goud. Volgens Molengraaff bevat de bruine, vleeschkleurige, kwarts in den regel meer goud dan de witte, ofschoon op Westpunt ook goud in witte kwarts wordt aangetroffen. Overigens schijnt het goud behalve in de kwartsgangen ook in het nevengesteente en in Trümmer voor te komen.

De gangen schijnen genetisch verbonden te zijn met gangen van een diorietporfier, welke op sommige plaatsen (Alta Vista) zuilvormig is gedeeld. Zijn structuur wisselt vanaf porfierige dioriet (als rolsteenen nabij den Matevidiro) tot diorietporfier met een groengrauwe felsietische grondmassa, waarin enkele phenokristen (Kalebas en Alta Vista). Van de verdere vindplaatsen noemen we nog: de zuidoostoever van de Boca van Welvaart, in Rooy Para boesté (aan de noordzijde van den weg van Oranjestad naar Fontein) en bij Chetta.

Makroscopisch gelijkt het gesteente sterk op een syenietporfier, doordat lange glanzende zuilen van een donker getinten hoornblende rusten in een lichte witgrauwe grondmassa. Slechts bij Fontein ontbrak hoornblende en toonde het groen-grauwe gesteente troebele veldspathen en kleine kwarts-korrels in een granietisch korrelige grondmassa. Slechts op één plaats n.l. aan de noordoosthelling van den Serro Colorado zag Martin duidelijk den kwartsdioriet doordrongen door den diorietporfier. De doordrongen kwartsdioriet is daar donker getint en rijk aan magnetiet. Het ganggesteente toont phenokristen van plagioklaas, amfibool en eenige kwartstukjes in een mikrogranietische grondmassa van veldspaathlatjes, kwartskristallen, hoornblende-mikroliethen en magnetietkorrels. De kwarts toont vaak corrosie door de grondmassa.



Koperets, etc.
Uitsluitend in het diabaasmassief worden de kwartsgangen wel vergezeld van: koperkies, malachiet, azuriet, cupriet, arseenkies, zilver, goudhoudende pyriet, magnetiet en limoniet, b.v. ten noorden van de bij Daimarie in zee afvoerende kloof en ten zuidoosten van de baai van Antikoerie. Minder bij Belasjie (Spaansche haven).



Phosphaat.
Dit wordt vooral aangetroffen over een deel van den S. Coelebra en den S. Colorado. Zuidoost Aruba vertoont van uit zee naakte, platte, zwarte uitgeholde rotsgronden aan den voet van een zeer hoogen maar zeer gelijkmatig afhellenden heuvel, den Serro Colorado. Aan land gekomen schijnt de oosthelling van den S. Colorado als met vulkanische slakken bedekt door de gespleten oppervlakte van de donkerbruine phosphaathoudende kalken. In de phosphaten vindt men, behalve de reeds vermelde ammoniet, ribben en wervels die Martin aan Sirenen toekent.

Bonaire

Dit eiland vertoont een hooger westelijk en een lager oostelijk deel. Het oostelijk deel bestaat voornamelijk uit jongere rifkalken met tusschenliggende lagunen, waarverschillende bekkens in en om het pekelmeer aanleiding hebben gegeven tot zoutwinning. Het westelijk deel bezit den bouw van Curaçao een, centrale eruptiefkern met een mantel van krijt en andere quartaire rifkalk.

De eruptiefkern. Het westelijk centraalmassief van glimmerporfieriet, dat in zijn relief aan het Sieben-gebirge doet denken, bereikt in den Brandaris zijn grootste hoogte. Diens top wordt gevormd door rechtstaande zuilen, onregelmatig polygonaal en hier en daar kogelvormig gescheurd. Sommigen, 4 m. lang en mansdik zijn afbebroken en omgekanteld. Het gesteente is eenigszins poreus met ruwe breuk. In een roodbruine tot gele fijnsplinterige grondmassa vertoonen zich witte veldspathen, weinige millimeters groot. De grondmassa bestaat uit kleine veldspaathlijstjes en - bundels, kwarts, magnetietkorrels en glimmerblaadjes. Tuffen liggen hier en daar langs den rand van het glimmerporfieriet-massief.

Een tuf tusschen Brandaris en S. Grandi (aan de noodwestkust) toont onder het microscoop vele waterheldere scherven en stukken, sommigen met tweelingslamellen (veldspaath) naast glasdraad-fragmenten. Kwarts ontbreekt. Een tuf uit de nabijheid van Slachtbaai gelijkt op die van Brievengat (Curaçao). De obsidiaantuf oostelijk van Goto is een jongvulkanisch glazig eruptiefgesteente in tegenstelling met de andere. Volgens Kloos zijn de verschillende tuffen gebonden aan eruptiepunten die in hun onmiddelijke nabijheid lagen.

Mogelijk zijn de porfierietkoppen de door erosie blootgelegde kernen van jongere vulkanen, volgens Martin jonger dan krijt. Is dit zoo, dan heeft de glimmerporfieriet het diabaasmassief doorbroken, waardoor het

thans aan de zuidzijde omvat wordt en ook aan de oostzijde waar de diabaas den ondergrond vormt van de vlakte van Rincon. De diabaas van Bonaire is steeds korrelig in tegenstelling met de dichte variëteiten van Curaçao en Aruba. Hij verweert tot groote sphaeroïdische blokken. De enkele dichte stukken bezitten vaak holten, gevuld met kwarts en chalcedoon. De diabaas komt op de vlakte van Rincon in eenige heuveltoppen door de cretaceïsche lagen, waarvan hij dus den ondergrond schijnt te vormen en neemt in West-Bonaire een laag terrein in, dat sterk verweerd is (eerst op 6 m. diepte, in een welput, trof Martin versch gesteente aan). Een korrelige diabaas tusschen Rincon en S.

Grandi, die enkele grootere augiet- en veldspaathkristallen benevens weinige olivienkorrels voert, kan een overgang vormen tot den diabaasporfieriet tusschen Brandaris en S. Grandi, welk blauw, duidelijk porfierig gesteente, glasheldere veldspaathen toont in een harde fijnsplinterige grondmassa, doch er jonger uitziet. Ten slotte liggen nabij Fontein tot V2 m. groote ellipsoïsche blokken van kleinkorrelige kwartsdiabaas, die geheel overeenkomt met 't gesteente van Savonet (Curaçao), echter bleekgroene zwak pleochroïtische amfibool-prisma's en hoopjes bruine glimmer bevat en daardoor met den naam Proterobaas (Rosenbusch) te bestempelen is.



Krijtformatie.
Kiezellei en radiolarietkalken (kalkkiezellei, doorregen met gekromde calcietlagen) heerschen op de vlakte van Rincon, terwijl men meer westelijk cretaceïsche Schotter aantreft, een conglomeraat van porfierietstukken verkit door kalk. Ook de kern van den Langeberg schijnt door dergelijke sedimenten opgebouwd, want ten Oosten van den Langeberg ligt een lage klip die uit lichtgele dunplatige zeer fijnkorrelige zandsteen is opgebouwd met een richting W. 32° N. en een helling 45° N.O. In hun verlengde liggen ook de S. Grandi, de Wamari en de Baradicarta, die waarschijnlijk eveneens bestaan uit zandsteen en kiezellei. Bij Fontein ziet men de quartairkalk rusten op roodachtige en groenachtige mergels. Deze zijn waarschijnlijk ook tot het krijt te brengen, want de quartairkalk erboven is bijna geheel opgebouwd uit fragmenten van orbitoïden, vergezeld van kalkalgen Eenige tandfragmenten daarin geleken bovendien sterk op die van: Caroharodon megalodon; Oxyrhina; een rog uit de familie der Myliobatiden en een visch uit de groep der Gymnodonten).

Bonaire rijst en bloc, zooals blijkt: uit de strandterrassen die het regelmatig omgeven, uit de gedaante der vlakte van Rincon die vroeger een lagune vormde die door de bocht van Onima met de zee verbonden was, uit het Pekelmeer dat in een stadium van indampen verkeert, uit verschillende grotten o.a. die van die S. Grandi.

Minerale producten. Wel is hier en daar de kalksteen door phosphorzure zouten gemetamorphoseerd, doch tot een exploitatie is het nergens gekomen. Aan den S. Grandi zijn typische holenphosphaten bekend. De onderste lagen van deze vulmassa zijn het sterkst veranderd. Ze bevatten resten van haaien, sirenen en roggen, en danken dus waarschijnlijk aan deze dieren hun ontstaan.

Het eiland heeft met droogte te kampen. Bronnen zal men weder moeten zoeken op de grens der oudere en jongere lagen. De bron op het strandterras van Fontein geeft daarvan een voorbeeld.

Curaçao

Dit eiland is waarschijnlijk als twee afzonderlijke eilandjes aan den zeespiegel verschenen,

want het vertoont in het midden een insnoering, slechts weinig breeder dan 3 km. Elk der knotsvormige deelen (de vroeger afzonderlijke eilandjes) bezit een diabaaskern van 20-40 m. hoogte. De Oostelijke kern wordt slechts langs haar noordrand, de westelijke geheel door cretaceïsche lagen omvat. Nu en dan wordt de diabaas als bestandeel van cretaceïsche lagen aangetroffen en is dus ouder dan deze. Een cyclus van quartairkalk omsluit beide deelen en verbindt ze, alhoewel in dit verbindingsstuk bij Grooteberg en tusschen Grooteberg en Klein Malpays ook krijt wordt aangetroffen. Een derde krans vormt nu de jongere koraalkalk.

De eruptief!kernen vertoonen een relief als van ons diluvium. Zij werden eertijds doorzeespoeling (A. Krämer), vervormd tot vlakke schotels metranden die hellen onder 30-40°. Door de zeebedekking is 't gesteente op vele plaatsen, vooral in 't oostelijk gedeelte, zóó sterk verweerd, dat het in gruis uiteenvalt en ten slotte overgaat in een bruine, ijzerhoudende leem, die men kunstmatig belet weg te spoelen In Rooi Kibrahacha, een dal met steile wanden aan den noordwestvoet van den 100 m. hoogen Oost-Seinpost, is het gesteente nog versch. Onder deze diabasen kan men twee groepen onderscheiden n.l. korrelige en dichte diabaas. Wellicht komt bij Klein Mal pays de korrelige variëteit gangvormig in de dichte voor.

De korrelige diabaas bij Savonet ( ½ uur gaans westelijk van Savonet aan den straatweg naar Westpunt) onderscheidt zich van de overige door een niet onbeduidend kwartsgehalte. Bauer beschreef eenige porfierige diabasen uit het achterland van Willemstad, waar hij meerdere 10-20 m. hooge koppen vormt. Het materiaal werd door Krämer verzameld o.a. van de landtong, die de baai van Versali scheidt van het Schottegat. Naar hun samenstelling varieeren ze van Pikriekporfieriet (Olivien + augiet zonder plagioklaas) tot Oliviendia baasporfieriet (met plagioklaas), alhoewel het eerste extreem nooit bereikt wordt. Olivien kan soms ontbreken. De porfierige structuur wordt veroorzaakt door phenokristen van olivien (idiomorph), plagioklaas (zeer lange stengels die een centrale grondmassastreng van quadratische doorsnede, dus in den vorm van den veldspaath, insluiten) en augiet.

Ilmeniet en andere ertsen spelen een geheel ondergeschikte rol. De grondmassa is sphaerolietisch (divergentstralig) of dendrietisch. Deze stralen gaan uit van een of meer punten der phenokristen, die ook geheel borstelvormig omgeven kunnen zijn. Vermoedelijk behooren de sphaerolieten tot het augiet- en de dendrieten tot het veldspaathgehalte der basis. Ook bestaat wel het centrum der sphaerolieten meer uit augiet en de buitenste schil meer uit plagioklaas. Een groen-grauw gesteente uit de nabijheid van Savonet, metveldspaathphenokristen in een dichte grondmassa, schijnt, naar bovenstaande beschrijving te oordeelen eveneens tot de diabaasporfierieten te behooren.

Ook Dioriet komt op Curaçao voor, want Martin rapporteert noordoostelijk van Westpunt, dus aan de naar Aruba gerichte zijde, over een geringe uitgestrektheid te midden van diabaas en verweerd tot groote ronde en ellipsoïdische blokken, een gesteente, dat volgens Kloos behoort tot een porfierigen dioriet die in structuur geheel overeenkomt met de porfierige diorieten van Matevidiro, Chetta en Boca van Welvaart (Aruba) en bestaat uit plagioklaas, amfibool en kwarts. Verder vond Martin bij St. Jan en in een welput bij Brievengat gesteenten, die petrografisch eenige overeenkomst vertoonen met de tuffen van Bonaire.



Krijtformatie.
De ouderdomsbepaling der lagen berust vooral op een fraai profiel door deze formatie ten Zuiden van Savonet. De heerschende richting is hier W. 18° N. Het zijn fijnkorrelige, kristallijne tot dichte kalksteenen met vele calcietaders. De breuk is splinterig en de kleur wisselt tusschen vuil- tot blauwgrauw en geelwit. Zij bevatten rolstukjes van kiezellei en komen in zoo innig verband met dezen schiefer voor, dat men ertoe gebracht wordt aan te nemen dat beiden gedrongen zijn in

eenzelfde systeem van evenwijdig aan de kust gerichte plooien. De kalksteen voert talrijke fragmenten van Rudisten (Radiolites Lam., verder Textularia en Lithothamnium curasavicum (nov. spec.).

Cretaceïsche kiezelschiefer, dunplatige zandsteenen en roode of roodachtige hoornsteenen insluitend, bepalen ook den vorm van den St. Christoffel, welks scherpgekartelde spits (372,4 m. boven zee) zij opbouwen. De kleur der kiezellei is onverweerd blauwzwart tot vuilgroen, verweerd: grauw, vuil tot stroogeel of roodbruin. Makroscopisch schijnt 't gesteente homogeen, doch microscopisch vertoont het lensvormige en ronde volkomen heldere partijen in een troebele massa van verschillende kleur. Tusschen gekruiste nicols verwekken deze lichte partijen een mozaiek (kwarts) of een interferentiekruis (chalcedoon). Ronde lichaampjes in de handstukken van Savonet gevuld met kwartskorreltjes, zijn misschien radiolarien.

De ouderdomsbepaling berust vooral op het concordant voorkomen met rudistenkrijt bij Savonet, doch ook op het feit, dat in Columbia en Venezuela kiezellei in verband met rudistenkrijt voorkomt [H. Karsten en G.P. Wall en met deze petrografisch een merkwaardige overeenkomst bezit. Kiezellei vinden we verder nog gerapporteerd ten westen van den St. Antonieberg waar ze roode en gele ijzerkiezel insluit, en bij Brievengat waar het huis op kiezelschiefer rust en zich in de onmiddellijke nabijheid een heuvel bevindt, die uit deze lei en uit zandsteen bestaat, met een richting west-oost en een helling 45- N.

Tusschen Brievengat en Ronde klip komt een blauwgroene breccie aan de oppervlakte, die beantwoordt aan de beschrijvingen van blue beache en volgens Wichmann evenals dit een diorietbreccie is.

Zuidelijk van Hato steken eveneens cretaceïsche lagen met een richting west-oost uit het alluvium. Deze bestaan uit zandsteen, mergel (Tutenmergel) en kalksteen. De zandsteenen der krijtformatie op Curagao zijn zelden duiker dan V2 m. Het gesteente is fijn- tot grofkorrelig met blauwgrijze tint of, indien verweerd: vuil- tot stroogeel, zelden lichtgrijs. Het bestaat volgens kloos uit granietisch materiaal (hoekige fragmenten van veldspaath, glimmer enchloriet) en men kan 2 variëteiten onderscheiden: A. met kalkcement, overgaande in kalksteen (klein Mal pays, Groote berg, Hato). B. met kleicement, overgaande in mergel (Hermanus, St.

Christoffel, Brievengat). De lichtgele, schieferige mergel van den Hermanus toont microscopisch veel overeenkomst met donkere mergels van de Boca dos Playos op Aruba, voert echter muscoriet in plaats van biotiet.

Deze zandsteenen bevatten volgens Martin globigerinen, rotalinen, textularien en fragmenten van lithothamnium (waarschijnlijk L. curasavicum uit de rudistenkalk).

Langzamerhand werd het terrein voorbereid voor het leven der koralen. Een uitzondering vormt de Caracasbaai, waar de kalksteen direct op den diabaas rust ten teeken dat hier steeds rustig water was, evenals thans. Meestal echter rust de koraalkalk op conglomeraten, die bestaan uit diabaas of krijtfragmenten met kalkcement. Aan de Spaansche haven werd in dit conglomeraat een landslak aangetroffen (Pupa uva), die ook thans nog het eiland bewoont. Fragmenten van petrefacten treden op zoodra de grovere stukken verdwijnen en wel: steenkernen van gastropoden (strombus gigas.?), fragmenten van ostrea, Venus concellata en andere niet te bepalen Lamellibranchiaten. Aan de noordkust, bij Savonet, wordt 't gesteente gevormd door diabaasfragmenten en is ongemeen rijk aan steenkernen en huizen van Trochus pica L.

Aan de oostkust van het binnenwater van Hermanus bevat het conglomeraat fragmenten van cretaceïschen zandsteen (die daar den ondergrond vormt) en kalkrolstukken. Het kalkgehalte van het conglomeraat nam langzamerhand toe, de fragmenten werden kleiner en eindelijk ontstond een zuivere kalksteen. Dit zijn koraalkalken met fraaie afdrukken der stokken juist in den stand waarin zij leefden. Madreporiden hebben verreweg de overhand. In holten tusschen de stokken vindt men groepen van astraëaceën, mollusken, wormbuizen etc. o.a. Strombus gigas, Pyrula melongena, Chama macrophylla, Lithodomus.

Schelpbanken met zeeschelpen en ingespoelde landslakken (Pupa uva) bevinden zich aan de voet van Fort Nassau, aan den Beekenburg en ten oosten van de Piscaderosbaaisteeds weinige meters boven zee. Bestijgen we nu de St. Hieronimo (229,9 m.) dan zien we den rand der diabaasschotels verhoogd door bijna loodrechte kalkwanden, de quartaire riffen. De St. Hieronimo en misschien ook Ronde klip zijn de eenige plaatsen waar quartairkalk binnen het voormalig atol werd afgezet of althans overbleef. Eerstgenoemde berg bestaat tot 207 m. uit diabaas.

De daarop rustende kalksteen bevat geen koralen, doch zeer vele fragmenten van foraminiferen en Lithothamnium. Het eiland is dus en bloc gerezen, zooals we ook moeten besluiten uit de ruimten die tusschen de quartaire riffen vrijbleven en welke we thans terugvinden als holen en grotten. Die van Hato heeft zich in West-Indië bekendheid verworven. Haar ingang ligt 200 voet boven zee (13) en een der hoogste gewelven ontvangt bovenlicht door een door instorting ontstaan gat.

Bij Savonet bevindt zich een bekken, dat slechts in zijn buitenste deel (door een lagen wal van de zee gescheiden) nu en dan eens wordt overstroomd.

Thans schijnt het rijzen van het eiland voor een wijle wat langzamer te geschieden, want de Grenadiersmuts aan de Caracasbaai en de klip waarop de Beekenburg staat, die met de eerste rots vroeger één geheel uitmaakte, zijn deels onderwasschen, als waren ze aangesneden met een groote zaag. Na afkalven van de overhangende rotsen zal de zeebodem hier in een terras veranderen, zoodra het eiland wat sneller rijst. Curaçao bezit meer van deze terrassen. Bovon het onderste dat, zooals vroeger gezegd, de drie Benedenw.-eilanden omgeeft, vertoonen zich bij Hato vanaf Ascencion tot Brievengat nog 2 andere. Bij Kleine berg heeft het hoogste terras zijn front zelfs dichter bij de Zuid- dan bij de Noordkust en is hier dus uitermate breed. De kalkbrug tusschen Groote- en Kleine berg vormde volgens Martin een vierde terras, daar waar zich vroeger beide zeeën vereenigden.

Aan de noordwesthelling van den Grooteberg komen mergels voor, die rolstukken van koraalkalk bevatten welke petrografisch met de quartaire rifkalk overeenkomt. Ook de zuidkust vertoont drie terrassen, die echter bij Willemstad weinig duidelijk zijn. Oostelijk neemt dit aantal af; zoo aan den Tafelberg nog 3, bij Duivelsklip 2 en verder oostwaarts slechts het onderste terras. Binnen de Caracasbaai ontbreekt de branding en daarmede de terrassen. Thans wordt het eiland aan de loefzijde vernietigd, doch groeit aan de lijzijde, waar zelfs de mangrovenwortels met kalktuf geïncrusteerd zijn. Toch doorbreken talrijke geulen het zuidelijk kustgebergte en verleenen toegang tot z.g. binnenwaters.



Water.
Willemstad wordt van waschwater voorzien uit putten die te Plantersrust en Alabama liggen. Bronnen treden weer te voorschijn op de grens van diabaas en quartairkalk, b.v. bij Hato. Ook op de plantage ‘Knip’ bevinden zich 2 bronnen (16). De eene heet ‘Tuin van Louw’ en ontspringt uit een tamelijk hoogen berg; zij vormt een smal stroompje van een lengte van eenige tientallen meters en verdwijnt dan weder in den bodem. De andere, die iets lager ligt, heet ‘Poos van Cajoeda’. Het zand op den bodem dier beekjes is geheel zwart. gekleurd door zwavelijzer, waarschijnlijk veroorzaakt doorzwavelafscheidende bacteriën.

Verder bezitten vele plantages watergaten, soms met een windmolen b.v. Knip, Siberië, Klein St. Joris.

Phosphaten. Hier en daar is, evenals op Aruba, de quartairkalk omgezet in phosphaat. De voornaamste vindplaats is wel die langs de zuidhelling van den Tafelberg aan de Fuikbaai (Santa Barbara phosphaat mijn). Men onderscheidt rijke (witte of grauwwitte) met 80% en arme (roode) phosphaat met 45-50% calciumphosphaat.

Eigenaardig zijn hier pseudomorphosen die uitwendig de lenzen vertoonen van gips, dat waarschijnlijk in uitgedroogde strandbekkens werd afgezet, doch thans geheel bestaan uit kleine kristalletjes van Martiniet. Vruchtelooze onderzoekingen naar phosphaat werden ingesteld bij Ascencion en Rondeklip.

Ertsen. Kwartsgangen van geringe dikte doordringen den diabaas in Rooi Kibrahacha. Deze komen ook op West-Curaçao hier en daar voor, doch staan verre ten achter bij de gangen van den Oost Seinpost. Een vergelijking met de gangen van Aruba kan den toets niet doorstaan.

Op de kloofvlakken van den kwartsdiabaas westelijk van Savonet (aan den weg naar Westpunt) en zuidoostelijk van den St. Christoffel komt aardachtige malachiet voor. In mindere mate daarnaast azuriet roodkopererts, derbe magnetiet en bruinijzer erts (uit magnetiet ontstaan). Nabij Savonet verder in den diabaas kalkspaathgangen, die eveneens koperertsen voeren n.l. roodkopererts, koperglans, malachiet en gedegen koper. Evenzoo op plantage Groot St. Martha. Geen dezer ertsmassa's loont een exploitatie.

Klein Curacao

is door de phosphaatexploitatie met de zee gelijk gemaakt.

De bovenwindsche eilanden

Deze laten zich in drie bogen groepeeren:

1- de vulkanische jongere Antillen: Saba, St. Eustatius, St. Christopher etc. etc., welke een zoom vormen direct om het zinkingsgebied der Caraïbische zee.
2-. de middenboog der oudere Antillen: Anguilla, St. Martin, St. Barthelemy, enz.
3- de buitenste (Atlantische) zone der Antillen, opgebouwd uit tertiaire en jongere rifkalken.

Litt. 1. Kaart No. 210 uitgeg. in Nov. 1903 door het ministerie van marine (afd hydrographie). 2. J. Boldingh The flora of St. Eustatius, Saba and St. Martin.

Leiden 1909. - 3. P.F. Cleve, On the geology of the north-eastern West-Indian Islands.’ Kongl. Svenska Vetenkaps Akademiens Handlinger Bandet 9, No.

12,1871.-4. Duncan, Quart. J. Geol.Surv. volXIX, 1863.-5. E.O. Hovey, Volcanoes of Martinique, Guadaloupe and Saba. Report 8th. Internat. Geogr. Congres London 1904 p. 447-451. - 6. E.O. Hovey Volcanoes of St. Vincent and Statia, ibid p. 452-454. 7. A.G. Högbom, Zur Petrographie der kleinen Antillen. Bull. of the geol. Inst. of the Univ. of Upsala. Vol. VI 1902-1903 p. 214. - 8. G. Lange, Ueber das Vorkommen von Schwefel auf der Insel Saba. Dingler's Polytechnisches Journ. 1886 259 p. 43. - 9. G.A.F. Molengraaff De geologie v.h. eil. St. Eustatius, Leiden 1886. -10. G.A.F. Molengraaff über vulkanischen Schwefel aus Westindien. Zeitschr. f. Kryst. XIV 1888 p. 1. -11. K. Sapper. Ein Besuch von St. Eustatius and Saba. Centralbl. f. Min. 1903 p. 314. -12. J.W. Spencer On the geological and physical development of Antigua. Quart. Journ. geol. soc. of London 57 1901 p. 490. - 13. J.W. Spencer, On the geol. and phys. dev. of St. Christopher chain and Saba banks. ibid. p. 534. -14. J.W. Spencer, On the geol. and phys. dev. of Guadaloupe ibid. p. 506. - 15. J.W. Spencer, On the geol. and phys, dev. of Anguilla, St. Martin, St. Bartholomew and Sombrero ibid. p. 520. - 16. G.A.F. Molengraaff, Het geologisch verband tusschen de West-Indische Eilanden. Handelingen van het Eerste Nederl. Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden te Amsterdam op den 30en September en den 1sten October 1887.

Saba

Dit eiland bezit een zelfstandige ligging ten noordoosten van de Saba banks, een groot onderzeesch plateau op een gemiddelde diepte van 20 vademen, langs welks oostrand men bij -10 vademen nog levend koraal aantreft. Spencer meent daarom dat deze vulkaan later verrezen is aan den noordrand van dit plateau in de breuklijn, die door St. Eustatius, St. Kitts, Nevis enz. wordt aangeduid. Ook van St. Eustatius wordt het door een diepte van 460 vademen gescheiden.

Thans nog slechts een vulkaanruine, verheft hij zich toch tot 850 m. boven zee. Zijn sterk geaccidenteerd oppervlak verrijst hier en daar loodrecht uit de baren, waardoor het eiland bijna ongenaakbaar is. Het eenige vlakke deel, The Bottom, ligt 200-300 m. hoog. Dit bijna cirkelronde gedeelte zou, gelet op de steile tufwanden die het omvatten, de oude krater kunnen wezen, doch moet volgens Sapper door erosie zijn ontstaan. Deze ruine nu bestaat uit lavastroomen van augiet- en hoornblendeaudesiet, met de bijbehoorende tuffen. De grootste stroom heeft zich in noordelijke richting ontlast en vormt het schiereiland Vlakke Hoek.

Volgens Cleve toont dit roodbruine gesteente witte, glazige plagioklaaskristallen en kleine zwarte hoornblendenaalden. Högbom beschreef het als hoornblende-augietaudesiet met fraaie labradoroligoklaas kristallen.

Gaat men de steile helling bij Hell's Gate af dan ziet men de bruinroode augietaudesiet gaandeweg verbleken onvast worden en ten slotte plaats maken voor een gele strook, een met zwavel gevulde spleet, of liever complex van spleten. Het rendeerend gedeelte van dezen gang is 4-6 m. dik, doch de exploitatie gaat bozwaarlijk doordat de mijn ligt op een steile helling 110 m. boven zee aan een ongenaakbare kust.

In eenige spleten vormden zich kleine (1-3 m.m.), doch fraai gevormde zwavelkristallen (G.A.F. Molengraaff). Deze uitgedoofde solfataren waren de laatste uiting der vulkanische werkzaamheid Thans vindt men volgens Sapper op het eiland nog slechts enkele warme bronnen.

St. Eustatius (Statia)

rust met St. Kitts en Nevis op een onderzeesch plateau (-25 vademen). Men kan aan het eiland een jonger zuidelijk- en een ouder noordelijk gedeelte onderscheiden. Beiden bezitten een vulkanisch karakter, doch het noordelijk deel is slechts een ruïne, terwijl ook het zuidelijke sinds menschenheugenis geen uitbarsting toonde.

Noord-Statia. Uit den reliefvorm kan men nog duidelijk den ouden vulkaan reconstrueeren, waarschijnlijk in deze daarom jonger dan Saba, welks krater men niet nauwkeurig meer kan aanwijzen. Resten van den ouden kraterwal vinden we nog in Gilboohill en in den bergrug die, met bijna loodrechte buitenhelling, van ‘Boven’ op eenigen afstand de westkust volgt, om, alvorens Tumble Down Dickbaai te bereiken, oostelijk om te buigen en in Mary glory te eindigen. Hij werd doorregen, aardbevingen en de branding der zee bij Venusbaai en Concordiabaai opgeruimd, waardoor de krater door het Venusdal en het Concordiadal een natuurlijke waterloozing kreeg. Van den top van North Hill of Boven (295 m.), baanden zich twee geweldige lavastroomen een weg, de een in noordelijke, de ander in oostelijke richting. Zij werden door de branding afgekalfd en maken door hun brokwerk het noordstrand ongenaakbaar.

Langs de Heiligenbaai verrijzen reusachtige verticale zuilen van augietandesiet. De lavastroom, die zich in Noordkaap ontlastte is slechts weinige meters breed. Ook oostelijk van Gilboohill steken thans lavamassa's als voorgebergten in zee. Deze berg zelve bestaat deels uit puin, deels uit solied gesteente. De hoefijzervormige krater ten noordwesten van Oranjestad moet beschouwd worden als een parasiet op den ouden hoofdvulkaan. Hij toont aan de einden (Signalhill en Batterij Amsterdam) fraaie dwarsprofielen door zijn wand.

De buitenzijde van den parasietkrater is tusschen Fort Amsterdam en Tumble Down Dick baai bijna overal, soms zelfs over een hoogte grooter dan 50 m., loodrecht afgekalfd. Tusschen Diamond Rock en Sugarhole ziet men duidelijk hoe vele apoplysen het tufcomplex doordrongen (K. Sapper). Zeker van jongen datum is de kleine kegel, het Bergje, dat een lavastroom in de richting van het Venusdal uitstortte en een kleinere naar het Concordiadal, want deze stroomrichtingen wijzen erop dat het eiland toen reeds in hoofdzaak het hedendaagsch relief vertoonde. Van vulkanische nawerking getuigt nog slechts het gesteente bij Jenkinsbaai, dat, waarschijnlijk door zwaveligzuur dampen, geelachtig tot witachtig van kleur is en tot 40 c.m. dikke gipsgangen bevat met groote heldere kristallen. Ook noordelijk van Jenkinsbaai is het gesteente aangetast en tot op meerdere meters diepte omgezet in een blauwachtige aarde, die vrij veel pyrietkristalletjes bevat.

Zuid Statia. Ten Zuiden van de zooeven besproken vulkaangroep verrees later een groote kegel, the Quill. Zijn jong karakter blijkt reeds terstond uit het volmaakt vulkaanprofiel. Waarde helling van den afgeknotten kegel vrij plotseling van 30° op 20° vermindert, maken ook de grovere lapilli plaats voor een fijne tufbedekking. Slechts aan twee zijden wordt dit profiel gestoord n.l. in een richting N. 53° W., (gerekend vanuit het middelpunt van den berg) door een parasiet Roundhill, die zich tot 152 M. verheft en in 't zuiden, waar een aardschol (de z.g. White wall, uit afwisselende lagen kalksteen en tuf bestaande) onder een helling van 45° tegen den vulkaan rust.

Volgens Spencer zou de kalksteen v. White wall even oud zijn als de witte kalk v. Anguilla (plioceen) en zou de Quill verrezen zijn in de periode tijdens welke zich op St. Martin het rolsteendek vormde. (Zie St Martin) Molengraaff (9) meent dat de White wall werd opgericht door de actieve werking van den vulkaan, terwijl Sapper aanneemt dat de koraalkalk zich ontwikkelde op een primair hellenden zeebodem.

De onderste banken van den White wall bestaan uit angietandesiettuf, die waarschijnlijk onder water werd afgezet. Daarop volgt een conglomeraatlaag zonder fossielen. Het organisch leven werd door schelpen ingeleid en daarna traden koralen op. De oppervlakte van deze koraalbank toont geen karstverschijnsel en rees dus nooit boven den waterspiegel. Zij werd overdekt door een puimsteenlava, die deels vergruisd werd tot een tuf, waarop een fossielvrij conglomeraat volgde en ten slotte weer kalksteen. Molengraaff vond in den kalksteen geen enkele uitgestorven soort en kent hem daarom een postpliocenen ouderdom toe.

Het Sugar loaf is niets dan een deel van den White wall dat neergetuimeld is. Op den top van den vulkaan bevindt zich een gesloten keteldal met zeer steile, niet zelden loodrechte wanden. De bodem daarvan ligt 297 M. boven zee en beslaat slechts een oppervlakt van ½ km . De overal slechts weinige meters breede bergkam, die den krater omgeeft, bezit een hoogte van 391-581 m.

Midden Statia. Hier is de bodem overdekt met de fijnste uitgeworpen massa's uit den hoofdvulkaan (the Quill), beslaat een nagenoeg horizontaal oppervlak van

5 km. en vertoont langs de randen bij Oranjebaai en tusschen Concordia- en Turtle baai, welke steil afvallen op een strand van 50 m. breedte, canonvormige kloven, die door den regen soms in één dag worden uitgewasschen, gelijk dit met de Para Mira, een 3 m. breede kloof van 50-100 m. lengte en 20-55 m. diepte bij Turtle-baai is geschied

Dalen van het land. De ongenaakbare kust en het nagenoeg ontbreken van koraalrotsen bewijzen reeds dat Statia daalt. Sapper schat uit de verdronken overblijfselen van het op 't einde der 18e eeuw verlaten deel der havenstad dat sinds dien het eiland 2 m. gezonken is. Evenzoo was tot voor weinige tientallen jaren langs de noordkust een te paard begaanbaar strand aanwezig. De koraalriffen die we op Molengraaffs kaart aangegeven vinden, groeien dan ook tegen de verdrukking in.

Behalve langs Oranjebaai en tusschen Concordiaen Turtlebaai vertoont nog slechts de zuid- en zuidoostkust een 10-12 m. breed strand dat met rolstukken bedekt is. Langs White wall is de kust ongenaakbaar en ook westelijk daarvan tot Gallows baai is ze zeer steil.



Vulkanisch leven van The Quill.
Het profiel van den White wall toont dat tusschen twee opvolgende erupties van den hoofdvulkaan voldoende tijd verliep om een flinke koraalafzetting in het leven te roepen, dus eeuwen. Hoe geducht die uitbarstingen dan waren, bewijst het profiel, dat de kustwal langs de Oranjebaai tusschen bovenen benedenstad ons biedt. De tuflagen onderin bereiken een dikte van 1,5-2 m. In iedere laag is het materiaal geschikt naar de korrelgrootte; in de hoogere overheerscht een donkere puimsteen, in de lagere de witte puimsteen van den White wall. Gelukkig zijn de hoogere lagen slechts 60-80 cm. dik en schijnt de vulkaan dus gekalmeerd te zijn. Het voorbeeld van Martinique zij echter een waarschuwing.

Hij zou wel eens kunnen ontwaken uit zijn rustige rust, al is de krater ook met een weelderig plantenkleed bedekt en al is ook niet de minste fumarolenwerking te bespeuren, want deze speelde nooit een groote rol. Misschien deden ze den gips tusschen de brokken van den kraterwand ontstaan, waardoor deze hier en daar gelijkt op een breuksteenmuur die door menschenhand werd

opgetrokken. Mogelijk ook de gipskristallen die boven op den White wall in afmetingen van 4x15 cm. voorkomen.



Gesteenten.
Gelijk op andere Antillen schenen ook op Statia erupties van zure gesteenten te volgen op meer basische, althans de onderste lagen van den White wall bestaan uit angietandesiet tuf terwijl bovenin een puimsteenlava van zuurder karakter voorkomt. Evenzoo ontlastte de oude noordkrater lavastroomen van angietandesiet, terwijl in den parasiet Signalhill, hoornblende-angiet-en hoornblende andesiet voorkomen.



Angielandesieten
overheerschen echter en bouwen met hunne tuffen bijna het geheele eiland op. Het frissche gesteente bezit een s.gew. 2,62 en bevat 53% kiezelzuur. Het ruwe breukvlak ls lichtgrijs tot grauwzwart gekleurd. Deze kleur schijnt af te hangen van het gehalte aan ertsstof, want de lichte soort bezit een grondmassa die rijk is aan lijstvormige plagioklasen welke met eenige angiet- en ertskorrels verkit worden door een glasbasis die wemelt van mikrolieten en globulieten, terwijl de donkere variëteit een mikrofelsietische grondmassa vertoont die veel magnetiet bevat. De porfierigestructuur uit zich bij de lichte variëteiten door de donkere augieten en bij de donkere variëteiten door de glinsterende veldspathen. Als phenokristen treden op; Plagioklaas (oligoklaas tot anorthiet) in tot 7 m.m. groote individuen met duidelijke tweelingslamellen en vele glasinsluitsels; Augietis tot 8 m.m. groote kristallen, wier vlakken in grootte afnemen.

Vaak tweelingen, soms lamellair. Tusschen gekruiste nicols vertoonen ze een zonairen bouw. De kristallen zijn vaak door een rand van magnetietkorrels omgeven en men neemt overgangen in opaciet, veridiet en epidoot waar. Nevenbestanddeelen vormen: Magnetiet, Apatiet, Olivijn (?) en Tridymiet (tot 0,055 m.m. groote zeshoekige blaadjes). Chalcedoon vult als ontledingsproduct laagsgewijze met sphaerolietische structuur de fijne spleten in het gesteente. De puimsteenen die hiertoe behooren vertoonen overgangen in den normalen andesiet, zijn lichtbruin getint en bevatten vaak kristallen van augiet, plagioklaas en magnetiet.



Hypersteenaugietandesiet
komt voor in losse blokken op de noordwesthelling van den hoofdvulkaan. Het gesteente valt terstond op door zijn roodbruine tint. De grondmassa bestaat uit stompe hypersteenzuiltjes, lijstvormige veldspathen en kleine magnetietkorrels, verkit door zeer licht glas. Daarin rusten als phenokristen: Hypersteen in zuilen van 1,2 x 0,3 m.m.

Plagioklaas in onduidelijk begrensde kristallen met vele insluitsels van glas, hypersteen, augiet en apatiet.



Hoornblende-augiet-andesiet,
een donkergrijs ge steente, vormt breede gangen door den augietandesiet van Signalhill en wordt o.a. in losse blokken gevonden in den tuf op de oosthelling van den hoofdvulkaan. S.gew. 2,4. Kiezelzuur 56%. Hoewel een slijpplaatje toont dat het gesteente meer angiet bevat, vallen makroskopisch de hoornblende zuiltjes bizonder in 't oog. Ze bereiken een grootte van 8 m.m. en zijn slechts in de prismazode goed begrensd. Kleur groen.

Pleochroisme zwak. Zij schenen een attractie uit te oefenen op het ertsstof in het magma, want de kristallen zijn door een ertszoom omgeven. (G.A.F.

Molengraaff).

Hoornblende andesiet schijnt zeldzaam als bomben voor te komen aan de zuidoosthelling van Signalhill.



Hoornblendezuilen
(0,8-10 m.m., groen, sterk pleochroïtisch), plagioklaaskristallen (oligoklaas en een weinig albiet), magnetietkorrels (tot 2 m.m. groot) en enkele augietkorrels (meerendeels in den amfibool) worden verkit door smalle strookjes bruinachtig glas dat hier en daar talrijke mikrolieten en hoorn blendezuiltjes voert en waaraan een menigte dichtgedrongen gasbellen een schuimachtig aanzien verleenden.



Dacietpuimsteen
met 69 ½% SiO vormt de helderwitte puimsteenlava van White Wall. Dit gesteente verkreeg een fijnvezelige structuur doordat alle luchtbellen in dezelfde richting gestrekt zijn. Veldspaath, hoornblende en augietzijn ondergeschikte bestanddeelen. Het geheel toont slechts een begin van kristallisatie (globulieten).

De tuffen die een groot gedeelte van Statia bedekken komen in chemische samenstelling overeen met een augietandesiet. Zij bestaan in hoofdzaak uit glassplintertjes met fragmenten van veldspaath augiet, magnetiet en spaarzaam ook hoornblende en hypersteen. Langs de kust is het materiaal omgewerkt en bleef in hoofdzaak slechts het zware ijzererts op het strand liggen.

St Martin

Tusschen de eilanden Dog, Anguilla, St. Martin en St. Barthélemy staat hoogstens 15 vademen water. Rondom hen daalt de zeebodem langzamerhand, om eerst bij 40 vademen diepte plotseling af te vallen. Dit onderzeesch plateau is te beschouwen als een top van een door de erosie uit het voormalig Antillencontinent afgezonderde berggroep. De ligging der eilanden op het westelijk derde deel toont hoezeer de zee vooral aan de loefzijde erin is geslaagd den bergtop af te schaven, ondersteund door de dalende beweging, waarin deze landschol verkeert.

St. Martin wordt slechts door een kanaal van 15 vademen van St. Barthélemy gescheiden, terwijl een rug van -10 vademen in het kanaal van Anguilla het met dit laatste eiland vereenigt.

Men onderscheidt een hooger oostelijk deel tot 386 m.), bergachtig met blijvende stroompjes, en een lager westelijk deel dat grootendeels door één lagune, de Simsons lagune, wordt ingenomen. Het oostelijk deel is tevens het oudste, gevormd door een eruptief!kern, waartegen andere sedimenten werden afgezet. Het sterk verweerde gesteente vertoont zich b.v. in verschillende koppen ten noorden van Philipsburg en evenzoo langs den weg noordelijk van deze stad die over een waterscheiding van 70 m. voert. Het zijn groensteenen of diorietporfieren met vele trikliene veldspathen, waarschijnlijk nauw verwant met de oude eruptiefgesteenten

van Antigua. Cleve trof het ook aan in den Koolbaaiberg en het achterland hiervan.

Zuidoostelijk van Philipsburg aan den weg naar Witte kaap komt een afwijkend gesteente voor, dat Cleve beschouwde als een intrusie onder de overdekkende sedimenten. Op de eruptiefkern n.l. rust als oudste sediment, een serie die deels uit tuffen deels uit kalksteen bestaat en wij daarom tuf en kalk serie zullen

noemen. Het materiaal is sterk verkiezeld, waarom Spencer ze beschrijft als: Tuff series, with layers of marine cherty limestones and also fresh water cherty beds. De lagen zijn vaak verschoven en talrijke apophysen dringen daarin door. Zoo drong volgens Cleve tusschen Philipsburg en de zuidoostpunt een gang van lichtgekleurden (op syeniet gelijkenden) dioriet in deze serie en deed ze onder 40° zuidwaarts hellen met een west - oost richting. Evenzoo doordringt een diorietgang van 1 voet dikte de verharde tuffen op het hoog ste punt van den Marigot bovenweg.

Spencer kende aan analoge lagen op St. Barthélemy en Antigua een boven-cocenen tot onder-oligocenen ouderdom toe. Zij komen o.a. voor op de volgende plaatsen:

1o. Aan het zuidwesteinde van Witte kaap om zich, met een kleine onderbreking door schelpbreccie (westelijk van Chaudière du Diable) in den zuidoostelijken rug voort te zetten. Zij kronen den heuvel in nagenoeg horizontale lagen, die vaak sterk met kiezelzuurgeimpregneerd zijn en dan in warc hoornsteenen overgaan. Afwijkend is de helling in het zuidwesteinde (40° Z.W.) en aan het noordoosteinde (40° N.W.).
2o;. Langs de zuidkust. De klippen langs de zuidkust ten westen van Philipsburg bestaan in hoofdzaak uit kwartslagen waarin en waartusschen vulkanisch zand of tuf. Kalk treedt hier meer op den achtergrond dan hij Witte Kaap. Dikke zwarte banken van psilomelaan liggen in deze serie, vooral nabij Pelikaan punt; in holton vond Cleve: Cronstedtiet, epidoot, chalcedoon, magnetietoctaëders en haematiet.

In de heuvels (Fort Willem enz.) ten westen van Philipsburg zijn de lagen N.O. gericht en hellen ze onder 20-30° Z.O. De kaap in het verlengde van deze heuvelreeks, waarop de vuurtoren staat, is uit dezelfde lagen opgebouwd, doch wordt door jongere schelpbreccie van het achterland gescheiden.

In het achterland van de Kay baal en het westelijk deel van de Kleine baal hellen de lagen onder 20-30° Z. doch bezitten een oostelijke richting.

3o. Langs de Simson's lagune, oostelijk van Roode heuvel.

Discordant op de tuf en kalk serie rust hier en daar een dichte kalksteen, welks gelaagdheid niet overal te zien is. De oppervlakte vertoont vele holten waarvan er één (Devil's hole) tot beneden den zeespiegel reikt. Alleen de oppervlakte is deels in phosphaat omgezet, zooals een onderzoekingsgalerij nabij Pelikaan punt aantoonde. Deze trof tevens vele verschuivingen die onder 75° stonden.

De discordantie tusschen de tuf en kalk serie en de kalkserie blijkt het best bij Pelikaan punt, waar de lagen noordoostelijk gericht zijn en hellen onder 15° Z.W. (volgens P.F. Cleve 15° N.W.) tegen de tuf en kalk serie 40° N.W. Even noordwestelijk rust de kalksteen direct op de eruptiefkern, welke rug aan de oostzijde een steilte van 42 m. boven Simson's lagune vertoont. Hier hellen de lagen flauw westwaarts. Vermeldt Spencer zelve deze discordantie, zoo beschouwt hij toch de tuf en kalk- en de kalkserie op alle noordoostelijke Antillen als één geologisch geheel en kent hen een eocenen-tot oligocenen ouderdom toe. De kalkserie beschouwt Duncan als mioceen, omdat de koralen er in geenerlei verwantschap bezitten met de thans daar levende vormen, terwijl Wayland Vaughan de koraal fauna door J.W.

Spencer)uit de witte kalkserie van Antigua verzameld, identifieerde met het opper oligoceen van Z.W. Georgia. Dit alles spreekt dus voor een marine transgressie in oligocenen tot niocenen tijd. De kalken werden gevormd als rifkalken tegen een hellenden bodem.

Men vermoedt dat in oligocenen tijd St. Martin kleine eilandjes vormde om welker rotsachtige kusten een mechanisch sediment werd afgezet dat we o.a. terugvinden in de Witte Kaap als een kap van 15-20 voet dikte (helling 35° Z.W.) op de tuf en kalkserie. Het is hier een fossielvrij verhard kalkzand (z.g. zandsteen) die als bouwsteen gebezigd wordt. Het noordoosteinde van Tintamarre biedt een profiel door deze lagen. Ze zijn sterk gestoord, hellen onder 20° Z.O. en bestaan uit licht getinten kalkzandsteen. die een dikke laag kalkconglomeraat omsluit. Anguilla was toen door water bedekt, waarin zich een koraalkalk ontwikkelde.

Te oordeelen naar de koralen meende Spencer dezen (lageren) Anguillakalksteen te moeten parallelliseeren met den Antiguakalksteen van oligocenen ouderdom. Aan de noordkust van Tintamarre rusten op den kalkzandsteen wederom kalk en mergel, vrijwel horizontaal. Ze gelijken op de bovenste witte kalken van Anguilla. In de allerbovenste lagen vond Spencer enkele fossielen, waaronder twee recente koralen. Hij stelt zo daarom gelijk met den Pointe a Pitre usine limestone op Guadaloupe van laat pliocenen tot oudpleistocenen ouderdom.

Ongeveer gelijken ouderdom, misschien iets jonger, bezitten breccies van den tuf en kalksteen aan Witte Kaap. Weer jonger (vermoedelijk pleistoceen en equivalent met de Cassade garden gravels van Antigua)zijn nog frissche rolsteenen van de eruptiefkern op de heuvels achter Pelikaan punt en het rolsteendek dat 50 m. boven zee ligt op de waterscheiding tusschen Philipsburg en Oesterput. Ten slotte wordt de Simson's lagune van zee afgesloten door recente schelpbreccies, die we ook aantreffen tusschen Kleine baai en Groote baai, rondom Groote zoutpan en in Witte kaap westelijk van Chaudière du diable.



Gebezigde kunsttermen
:

Aktinoliet: soort amfibool (hoornblende).

Ammonieten: met Nautilus ver verwante, uitgestorven weekdieren.

Apophysen: zie Stollingsgesteenten.

Astraeidae: soort koralen.

Breccie: zie Erosie.

Carcharodon: soort haai.

Chama: tweekleppige schelp.

Conglomeraat: zie Erosie.

Corrosie: zie Stollingsgesteenten.

Dendrieten: door te snellen groei boomvormig uitgeschoten kristallen.

Derb: heet een vaste korrelige ertsmassa, zonder kristalvorm.

Erosie: noemt men het afslijten van gesteenten door regen, wind enz. De meegevoerde producten zetten zich weer af als sedimenten, waarin men grovere stukken vaak door een cement verkit vindt en dan breccie heet indien de fragmenten hoekig of conglomeraat, indien de stukken afgerond zijn. Schotter is een verzameling van grovere en fijnere rolstukken. Seifen zijn sedimenten waaruit door het water de lichtere bestanddeelen voor een groot deel zijn weggevoerd, waardoor ertsen en edele metalen hierin rijker voorkomen.

Faciës noemt men de diverse ontwikkelingsvormen van een gelijktijdig afgezet gesteentencomplex.

Foraminifera. Eencellige diertjes die hoofdzakelijk uit protoplasma bestaan. Vaak scheiden zij een veelkamerig skelet af, dat meestal uit kalk bestaat. Het buitenoppervlak daarvan is hier en daar (soms op vele plaatsen) doorboord, ten einde het protoplasma in dunne strengen uit te laten. De voeding geschiedt door resorbtie van de spijs in het omhullend protoplasma.

Globigerina: een foraminifeer.

Karstlandschap: heet het ruwe oppervlak, vol holen en gaten, dat een kalksteengebergte aanneemt wanneer het door water wordt uitgeloogd. Lithodomus: steenborende mossel Lithothamnium: kalkalg.

Madrepora: een koraal.

Miliobatis: soort rog.

Oligoklaas: zie Plagioklaas.

Orbitoïdae: soort foraminiferen.

Oxyrhina: soort haai.

Phenokristen: zie Stollingsgesteenten.

Plagioklaas: scheef splijtende veldspaath, welks samenstelling wisselt vanaf Albiet (natronveldspaath met 69% kiezelzuur) door Andesien, Oligoklaas, Labradoor en Bytowniet (diverse natroncalciumveldspathen) tot Anorthiet (calcium veldspaath met 43% kiezelzuur).

Pleochroïtisch noemt men een kristalfragment dat, hoe klein het ook is, in verschillende richtingen verschillend gekleurd licht doorlaat.

Psilomelaan: een mangaanerts.

Pyrula: een landslak.

Rotalina: een foraminifeer.

Rudisten: zeer dikwandige schelpen, waarvan de eene schaal als een ventiel op de andere sluit.

Seifen: zie Erosie.

Sphaeroliet: kogel, die uit radiaal staande vezels is opgebouwd, b.v. sphaerolieten van veldspaath in de grondmassa van een gesteente. Stollingsgesteenten: komen deels in groote massa's (kernen) deels als vulling van spleten (z.g. gangen), deels in nog fijnere uitloopers (apophysen) voor. Hun structuur is des te gelijkmatiger naarmate het gesteente dieper stolde. Naar de oppervlakte toe ziet men een duidelijke tegenstelling tusschen grootere kristallen (phenokristen) en een fijnere grondmassa of basis. De structuur heet dan porfierig. Dit uit zich vooral bij het bezichtigen van uiterst dunne doorzichtige slijpplaatjes der gesteenten, door het microscoop. Soms zijn enkele phenokristen door de grondmassa ten deele opgelost (gecorrodeerd).

De bestanddeelen van een gesteente zijn vaak veranderd. Zoo kan augiet overgaan in opaciet (een mengsel van magnetiet en augiet), uraliet (een soort amfibool), chloriet (Grünstein) enz.

Strombus gigas: bekende Westindische landslak.

Textularia: een foraminifeer.

Trümmer: elkaar kruisende onregelmatige gangen

Tuf: gesteente, ontstaan door verkitten van vulkanisch materiaal (puimsteen, kristallen, asch).

A.L.W.E.v.d.V.