Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Goudindustrie

betekenis & definitie

A. Suriname.

I. Wijze van voorkomen van het goud en van het ontstaan van de goudhoudende afzettingen.

Het goud wordt in Suriname verkregen: 1o. uit kwartsgangen en 2o. uit alluviale, eluviale, misschien ten deele diluviale afzettingen. De sub 2 genoemde afzettingen zijn grindlagen, die in de valleien en op het onderste deel van de valleiwanden worden aangetroffen. Zij wisselen zeer in dikte en gehalte, en bestaan uit hoekige kwartsbrokken, steengruis en klei of zand. Zij zijn meestal bedekt met een laag zand of klei of kleiachtig zand. Tot nog toe worden slechts door een onderzoeker diluviale goud-afzettingen onderscheiden van de alluviale en diluviale, nl. door Dr. J.H. Verloop, die het goudvoorkomen op de Savanna's (Placer Gros) als zoodanig beschouwt. (1).

De sub 1 genoemde kwartsgangen zijn op vele terreinen aangetroffen, o.a. op het Guyana Goud Placer, het Placer de Jong, Concessies Gros, de Comp. des Mines d'or in de Lawa; maar de ontginning, op vele plaatsen beproefd, is nog steeds mislukt.

De vraag, die alle onderzoekers zich nu gesteld hebben, is geweest die naar de herkomst van het alluviale, eluviale, diluviale goud. Was dit afkomstig uit de kwartsgangen en zoo niet, vanwaar dan?

Deze vraag is zeer verschillend beantwoord. Verloop meent van wel, althans voor het door hem onderzochte terrein van het Guyana Goud Placer (2); Harrison (3) voor Britsch Guiana, Van Loon (4), Middelberg (5), Dubois (6) voor Suriname meenen van niet, of achten het meer of minder onwaarschijnlijk. Zij hebben getracht verhand aan te toonen tusschen het voorkomen van zekere gesteenten en van goud; volgens sommigen van hen is het goud afkomstig uit bepaalde gesteenten en is het goud in de kwartsgangen, evenals dat van de grindlagen, secundair, en zijn ook deze kwartsgangen zeker, althans ten deele, secundair. In tal van gesteenten werd goud in geringe hoeveelheden aangetoond. Harrison heeft alle gesteenten van Britsch-Guiana op hun goudgehalte onderzocht en gevonden, dat alleen in de

granieten soms geen goud kon worden aangetoond, maar dat alle anderen gesteenten in meerdere of mindere maten goudhoudend zijn. Hieruit verklaart hij de steriliteit van de granietische terreinen. Zij nemen dan aan dat bij de uitlooging door het grondwater van deze min of meer verweerde gesteenten, het goud in oplossing gaat en elders weer wordt afgezet. Inderdaad is door Lungwitz (7) goud aangetoond in de asch van boomstammen op goudhoudend terrein gegroeid, zoodat het goud werkelijk in geringe mate in het grondwater oplosbaar blijkt te zijn. Evenwel ook als men aanneemt, dat het goud hoofdzakelijk uit kwartsgangen afkomstig is, kan men het alluviale goud door uitlooging en vergruizing van deze kwartsen ontstaan denken, waarbij een deel van het goud weder in spleten in die gangen of in het nevengesteente kan zijn afgezet. Martin en Levat beschouwen de kwartsgangen als de primaire dragers van het goud, en leggen dan verband tusschen het voorkomen van deze gangen en van bepaalde gesteenten (8). Het is wel zeer waarschijnlijk dat de grindlagen, die voor het grootste deel uit kwarts bestaan, gevormd zijn door vergruizing van kwartsgangen.

En met zekerheid kan wel gezegd worden dat het goud, dat die grindlagen thans bevatten, ten deele afkomstig is uit kwartsgangen en ten deele uit goudhoudende gesteenten. Daarmede zijn we wel een stap verder, maar de oorsprong van het goud is er toch nog niet door aangewezen. Verdere onderzoekingen zullen noodig zijn om vast te stellen hoe het goud in deze kwartsgangen en gesteenten is gekomen.

Over den oorsprong van het goud en het verband tusschen goud en terreinformatie is nog weinig bekend (9). Maar wat we welzeker weten, omdat de praktijk het geleerd heeft, is dat enkele gedeelten van Suriname rijker zijn dan andere, dat de goudontginning geconcentreerd is tot enkele terreinen. Deze zijn dan het Mindrineti-gebied, waaraan zich de terreinen van de Saramacca en bij Brokopondo min of meer aansluiten; het Tempatiegebied, de boven Sarakreek, waaraan zich het terrein ten noord-westen van het Lelygebergte gelegen aansluit en het terrein van de Comp. des Mines d'Or aan de Lawa met de omgeving.

Litt. (1) Dr. J.H. Verloop. Gegevens over de Goudindustrie in Suriname. Hilversum. blz. 13, A. - (2) idem blz. 33-34. - (3) Harrison. Geology of the Goldfields of British Guiana, London 1908.

ChapterXXV. - (4) Van Loon, Rapport over de exploratie van het Lawagebied, Den Haag 1904, blz. 70-71. - (5) Middelberg. Geologische en technische aanteekeningen over de goudindustrie in Suriname. Amst. 1908 blz. 30. - (6) Dubois. Geologisch-Bergmannische Skizzen aus Surinam, Den Haag 1902, blz. 40. - (8) K. Martin. Bericht ueber eine Reise nach Niederländisch West Indien, Leiden 1888, II, 192. - Levat.

Guide pratique pour la recherche et l'exploitation de l'or en Guyane française. Paris 1898, blz. 67/68, 71. - (7) Lungwitz. Ueber die regionalen Veränderungen der Goldlagerstätten, Rostock, 1898. - Harrison l.c. blz. 207-208. - (9) Duyfjes. Onderzoek van gesteenten, enz. Kol. Verslag van Suriname 1910, Supplement.

G. Duyfjes.

II. Geschiedenis der industrie.

Niet lang na de ontdekking van Amerika gingen reeds wonderbare verhalen rond, omtrent den grooten rijkdom aan goud van de zoogenaamde ‘Wilde cust’, d.i. de streek, gelegen tusschen de Amazone- en Orinoco-rivieren. (Zie ELDORADO).

In Suriname werd de eerste poging tot opsporing ring van het Dorado gedaan onder het bestuur van Gouv. Van Aerssen van Sommelsdyck (1663-1688).

Hij zond tot dit doel in Aug. 1687 een officier en drie soldaten uit, die eerst na zijn dood, in 1688, terugkeerden en wel zonder iets bereikt te hebben.

Onder het bestuur van Gouv. Johan de Goyer (1714-1716) werd wederom de aandacht op goud gevestigd, ten gevolge van geruchten betreffende het voorkomen van goud in den Parnassusberg op Bergendal, aan de rivier Suriname. Een voorloopig onderzoek had toen plaats, doch leverde geen gunstige uitkomst op; evenmin als het tijdens 't bestuur van Gouv. Johan Mahony (1716-1717) onder leiding van Salomon Herman Sanders ingestelde nader onderzoek.

Onder het bestuur van Gouv. Mauricius (1741-1751) werd wederom eene poging gewaagd en wel eene ernstige. Een zekere Wilhelm Hack richtte zich tot de Directeuren der ‘Geoctroyeerde Societeit’ met het verzoek, hem en andere geïnteresseerden octrooi te verleenen ‘tot het onderzoeken van mijnstoffen en voordeelige bergwerken’. Dit octrooi werd 5 Sept. 1742 verleend en een vennootschap opgericht onder den naam van de ‘Geoctroyeerde Surinaamsche Mineraal Compagnie’. Amsterdam werd aangewezen als zetel der vennootschap.

Spoedig na verleening van dit octrooi (te vinden bij Hartsinck II, 744-755) werd een begin met de werkzaamheden gemaakt. Op Bergendal werd een kostgrond aangelegd ten behoeve van de werklieden die met de mijnwerken begonnen. De gezondheidstoestand onder hen was niet gunstig en de sterfgevallen werden zoo talrijk, dat in April 1744 de overgeblevenen naar Paramaribo terugkeerden en het werk op Bergendal opgegeven werd. Onder leiding van den opperbergmeester en de bergmeesters werden reizen tot onderzoek ondernomen naar de Boven-Commewyne tot aan de bronnen van de Mapanakreek, vanwaar over land de toenmalige militaire post Gelderland aan de Suriname-rivier bereikt werd, en naar de Boven-Cottica; zelfs drong een hunner door in de Sarakreek, tot aan ‘de op de hoogte der in de Locuskreek gelegen bergen’.. De ertsen op deze verschillende tochten verkregen, werden naar Nederland gezonden en bleken na onderzoek van zoodanige waarde te zijn, dat zij ‘nauwelijks zooveel goud inhielden om de vracht te kunnen betalen’. Van het voortzetten dezer onderneming werd afgezien en de vennootschap is in 1745 ontbonden, na gedurende een ruim tweejarig bestaan een bedrag van ƒ80.000.- te hebben uitgegeven.

Na de mislukking van deze maatschappij, die op zoo groote schaal was opgezet, is het wel te begrijpen, dat minstens een eeuw verliep alvorens in Surmame weer naar goud werd gezocht. In 1853 vond de geoloog Dr. F. Voltz, die deel uitmaakte van eene Duitsche commissie - naar Suriname gezonden, om te onderzoeken, in hoeverre het mogelijk zou zijn, daar eene volkplanting van Duitschers te vestigen - op de hoogte van de Siparawine-kreek aan de Marowijne, dat de steensoorten daar voorkomende tot de dioriet-vorming behooren en veel overeenkomst hebben met het gesteente van Maranham in Brazilië, waarin destijds zeer rijke en uitgestrekte goudbeddingen waren aangetroffen. Van deze vondst is toen geen notitie genomen, maar later is aan de Siparawinekreek inderdaad veel goud ontdekt. Omstreeks 1860 deed in de kolonie J.

Rosenberg van zich hooren, een Engelschman, die vroeger in de Australische goudvelden gewerkt had, en nu bij een vluchtig onderzoek in Suriname sporen van goud meende gevonden te hebben. De Gouverneur droeg bij G.R. dd. 30 Aug. 1862, No. 5. den toenmaligen Chef van het Bouwdepartement, J.F.A. Cateau van Rosevelt op, Rosenberg te vergezellen op eene onderzoekingsreis en van zijne bevinding verslag te geven. Deze reis duurde van 5 tot 18 September en moest toen wegens ziekte van Rosenberg opgegeven worden; het onderzoek had zich uitgestrekt tot aan den grond Victoria aan den linkeroever der Suriname, waar eenige korrels fijn goud gevonden waren. De slotsom waartoe Cateau van Roosevelt kwam is, dat de tijd te kort was om nasporingen naar wensch te kunnen doen; niettemin vond hij dat eenige korrels goud, ‘alhoewel op zich zelve weinige waarde hebbende, toch het bewijs opleverden, dat zich alhier een goudveld bevindt.’ Na deze mislukking deed het Bestuur het onderzoek niet verder voortzetten.

Rosenberg, overtuigd van de juistheid zijner meening, trachtte belangstelling voor de zaak op te wekken in het buitenland. Dit schijnt hem gelukt te zijn, want in Juli 1868 wendden hij en de heeren Sawyer en Benjamins, als vertegenwoordigers van een te New-York opgerichte ‘New-York South America Surinam goldmining company, in eene latere overgelegde acte van oprichting genoemd ‘ New-Yorkand Surinam Company, zich tot den Gouverneur, met het verzoek, voor den tijd van 50 achtereenvolgende jaren kosteloos ter beschikking te stellen van deze Maatschappij 6000 akker (2574 H.A.) van 's lands domein ter ontginning van mijnen. Aan adressanten werd te kennen gegeven, dat ‘tot eenige concessie aan genoemde maatschappij niet kan worden overgegaan, zoolang zij niet door het bevoegd gezag als zedelijk lichaam erkend is, door goedkeuring van hare statuten of reglementen, bevattende het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging’. Echter werd hun persoonlijk toegestaan, om gedurende eenigen tijd voorloopig in de onderscheidene districten in 's lands domein een onderzoek in te stellen. Kort daarna voldeed de maatschappij aan de door het Bestuur gestelde voorwaarden en werd deze bij G.R. dd. 2 Sept. 1869, No. 2, als rechtspersoon erkend. Verder namen de Koloniale Staten 2 Mei 1870 eene verordening aan, waarbij de Gouverneur gemachtigd werd, onder zekere voorwaarden, de concessie aan de Maatschappij te verleenen.

Deze verordening werd 11 Juni d.a.v. (G.B. No. 4) afgekondigd en de Gouverneur verleende de concessie bij Besluit van 18 Juli 1870, No. 1. De concessie was inderdaad eene belangrijke. Aan de maatschappij werd voor den tijd van vijftig jaren, in te gaan 1 Aug. 1870, toegestaan: ‘een terrein van 6000 akkers (2574 H.A.) van 's lands domein, gelegen in het district Boven-Suriname aan den rechteroever der Suriname, zich uitstrekkende tot aan de Sarakreek, tot ontginning van goud, zilver, andere metalen en steenkolen en inzameling van alle andere voortbrengselen der kolonie.’

Onder de voorwaarden kwam o.m. voor, dat binnen twee jaren na den voormelden afstand de maatschappij ten genoegen van den Gouverneur het bewijs zou moeten leveren, dat het maatschappelijk kapitaal van $60000.-, bepaald als het kapitaal der maatschappij in het overgelegde ‘certificate of corporation dd. 15 December 1868’, geplaatst was; verder, dat zij met hare werkzaamheden geen aanvang zou mogen maken, dan nadat het bewijs was geleverd, dat een derde, van het voorgeschreven kapitaal was gestort, welk bewijs ten genoegen van den Gouverneur moest zijn geleverd binnen een jaar na den voormelden afstand en de voormelde vergunning. In Aug. 1872 kwamen vijf door het Bestuur dezer maatschappij uitgezonden mijnwerkers, onder leiding van den heer Hoyte aan. Ofschoon het document overgelegd, ten blijke, dat het bij de verordening bedoelde eenderde van het maatschappelijk kapitaal gestort was, onvoldoende bleek, werd ter bevordering van de zaak aan genoemden Hoyte, in afwachting van een meer voldoende verklaring, vergunning verleend, voor den tijd van zes maanden, in te gaan 15 Aug. 1872, zoodanige nasporingen en voorloopige werkzaamheden te doen in het aan de maatschappij afgestaan terrein, als hem noodig zou voorkomen. Hoyte keerde in Nov. 1872 van een onderzoekingsreis terug en bevestigde de geschiktheid van het terrein; hij vertrok daarop naar Noord-Amerika, onder toezegging van spoedigen terugkeer, doch, behalve van een verzoek tot vergrooting van het terrein, dat bij G.R. dd. 28 Aug. 1873, No. 1, afgewezen werd, vernam men niets meer van de maatschappij en de concessie werd in het laatst van 1874 vervallen verklaard.

Nadien werden verschillende pogingen door particulieren in het werk gesteld, doch zonder gunstig gevolg. Trots dit alles, bleef men hardnekkig gelooven aan den goudrijkdom van de kolonie.

In Aug. 1873 trad als Gouverneur op het lid van de Tweede Kamer Jhr. C.A. van Sypesteyn. Deze, die jaren te voren in de kolonie in andere betrekkingen werkzaam was geweest, en ook dezelfde overtuiging had betreffende den goudrijkdom der kolonie, werd daarin versterkt door de uitkomsten, die men destijds in het naburige Fransch Guiana had verkregen. In 1874 - het jaar, waarvan in deze sprake is bedroeg namelijk de uitvoer van goud in Fransch Guiana reeds 1432 K.G.

De toenmalige Gouv.-Secretaris Mr. P. Alma, aan het hoofd eener Gouvernements-expeditie naar de grensrivier Marowijne gezonden, met de opdracht gedurende een maand aan beide oevers der rivier den stand van zaken met betrekking tot de goudindustrie op te nemen, rapporteerde, na terugkeer op 18 Sept. 1874, dat volgens de deskundigen die de expeditie, medemaakten ‘de formatie van den grond dezelfde was, als die aan den Franschen oever, alwaar de goudindustrie met goed gevolg zich ontwikkelt; terwijl op enkele punten de door wassching verkregen hoeveelheid goud voldoende werd geacht om de kosten eener exploitatie te kunnen dekken’.

De openbaarmaking van deze uitkomsten wekte den ondernemingsgeest op, en verscheidene personen w.o. de bovengenoemde deskundigen, vroegen vergunning tot het doen van onderzoek naar goud langs de Marowijne. Den len Feb. 1875 werd de eerste concessie tot ontginning van goud uitgegeven, en de pachtprijs, op grond van de publ. van 19 Dec. 1855 (G.B. No. 19), op 10 cent per H.A. bepaald. Tegen het eind van 1875 waren aan 9 pachters 52460 H.A. uitgegeven, w.v. 47260 H.A.

aan de Marowijne en 5200 H.A. aan de Suriname; daarenboven waren 8 vergunningen aan de Boven-Suriname en 1 aan de Boven-Marowijne verleend.

De eerste staaf van in Suriname gevonden goud, ter zwaarte van ongeveer 0.5

K.G., werd door de Surinaamsche Bank aangekocht; en in dat jaar bedroeg de uitvoer, volgens officieele opgaven, per booten van de Compagnie Générale Transatlantique ongeveer 36 K.G. Van uitvoer met andere booten is niets bekend.

Ten einde zooveel doenlijk de ontwikkeling der goudindustrie te bevorderen, werd het voorschrift van de publ. van 1855 (G.B. No. 18), luidende: ‘Van alle mineralen in deze kolonie gevonden wordende, moet door den eigenaar een vijfde gedeelte van hunne geldswaarde na aftrek van kosten en exploitatie, aan het Gouvernement worden afgestaan,’ na goedkeuring van de Koloniale Staten, 14 Maart 1876 (G.B. No. 7), ingetrokken. Van dien dag af werd tevens de uitvoer van onbewerkte mineralen vrijgesteld. Verder deed de Gouverneur, ter vergemakkelijking van het onderzoek, in 1876, 1877 en 1878, door den heer W.L. Loth wegen kappen, van de Suriname naar de Marowijne, van de Suriname naar de Saramacca en van de Tempatie naar de Suriname.

Het gevolg hiervan was, dat meer concessies genomen werden en, behalve aan de Marowijne, ook onderzoekingen aan de Suriname en Saramacca werden ingesteld. In 1880 bereikte het productiecijfer ongeveer 681 K.G.; in de daarop volgende jaren, daalde de opbrengst, om weer te stijgen, na de belangrijke vondsten in de Boven-Sarakreek (1881-1882), totdat in 1887 het belangrijke cijfer van ongeveer 859 K.G. bereikt werd. In het gebied tusschen de Lawa en de Tapanahoni werd in de tweede helft van 1885 door eenige Franschen van Fransch Guiana goud ontdekt. Reeds jaren bestond er een geschil over het eigendomsrecht van het gebied tusschen Frankrijken Nederland. In 1861 was door een Nederlandsch-Fransche Commissie, na eene opneming, dit geschil reeds ten voordeele van Suriname beslist, maar toen werd verzuimd, den verkregen uitslag door een traktaat te doen bekrachtigen. Ten gevolge van bovengenoemde ontdekking en na lange diplomatieke onderhandelingen, kwam men overeen, het geschil aan de arbritage van den Czaar van Rusland te onderwerpen.

Deze besliste 13/25 Mei 1891 ten voordeele van Suriname, onder beding, dat de rechten door Franschen bona fide op dit gebied verkregen, geëerbiedigd zouden worden. (Zie GRENZEN VAN SURINAME). In het volgend jaar werden aldaar concessies uitgegeven en met goed gevolg.

Omdat de uitkomsten van 1875 tot 1879 verkregen, zeer bevredigend waren, meende de Gouverneur, dat thans, behalve de concessiegelden, de goud-industrie andere lasten dragen kon. Hij diende daartoe 27 Sept. 1879 bij de Staten eene ontwerp-verordening in, waarbij voortaan een uitgaand recht van 5% van de waarde op onbewerkte mineralen zou geheven worden. De verordening werd door de Staten aangenomen en 14 Nov. d.a.v. onder No. 37 in het Gouv. Blad afgekondigd, met de bepaling, dat zij 1 Januari 1880 in werking zou treden. Dit recht werd bij de

verordening van 17 Nov. 1894 (G.B. No. 12a) met ingang van 1 Aug. 1895 opgeheven en vervangen door eene belasting op het verkregen goud, van 7 cent per gram, bij aankomst in de stad te heffen. Tegelijk werden strenge controle-bepalingen ingesteld op den omloop, verkoop en uitvoer van goud.

Daar de goudindustrie tot dusver beheerscht werd door administratieve bepalingen, werd eindelijk, op herhaalden aandrang der Koloniale Staten, deze materie wettelijk geregeld bij de verordening van 2 Dec. 1882 (G.B. No. 19). Deze regeling betrof de uitgifte van concessies; verder werd aan verschillende bezwaren tegemoet gekomen zooals o.m. het contracteeren van arbeiders ten behoeve der industrie, waardoor voortaan de groote verliezen door de ondernemers geleden, ten gevolge van het nemen van voorschotten door de arbeiders bij verschillende personen, voorkomen werden. De concessiegelden, welke tot nu toe 10 cent per H.A. hadden bedragen, werden als volgt vastgesteld bij vooruitbetaling: in het 1e en 2e jaar 10 cent per H.A., in het 3e en 4e jaar 25 cent en vervolgens 50 cent. Daarbij werd vastgesteld, dat eene concessie drie maanden vrij blijven moest, alvorens in de huur van 10 cent per H.A. terug te vallen.

Vergund werd ook bij hernieuwing slechts die deelen der concessie aan te houden, welke de concessionaris noodig zou achten, mits blijvende binnen de grens van 200 H.A., welke als minimum-oppervlakte bij uitgifte was vastgesteld. Van een maximum-oppervlakte was geen sprake, hetgeen tot gevolg had, dat door kapitaalkrachtige personen of vennootschappen groote oppervlakten langen tijd op speculatie in handen maar niet in bewerking genomen werden.

Bij verordening van 22 Jan. 1903 (G.B. No. 12), is op aandrang der Nederl. Regeering, bepaald, dat voortaan houders van vergunningen tot onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen en van concessies tot ontginning daarvan alleen kunnen zijn: Nederlanders, ingezetenen van Nederland en Suriname en vennootschappen in Nederland en Suriname gevestigd.

In 1903 werd een vergunningsrecht vastgesteld van één cent per H.A. voor de terreinen tot onderzoek aangevraagd, welke vergunningen te voren kosteloos waren verleend.

Van 1897 tot 1902 werden goudconcessies - of zooals men in de kolonie zegt ‘placers’, een Spaansch woord - die vroeger met goed gevolg door middel van hand-ontginning waren bewerkt, en later bij deze soort van bewerking geen voordeel meer opleverden, overgenomen en soms voor aanzienlijke bedragen ingebracht in maatschappijen, ten behoeve eener machinale bewerking. Het werken door middel van hydraulische inrichtingen, excavateurs en baggermolens werd in toepassing gebracht, zonder eenig gevolg. Deze mislukkingen zijn hoofdzakelijk toe te schrijven: 1o. aan eene overkapitalisatie der ondernemingen, ten gevolge van het inbrengen der concessies voor zeer aanzienlijke bedragen; 2o. aan ondeskundige leiding.

Kwartsmolens van groote capaciteit werden met niet geringe kosten, langs de waterwegen, naar de ondernemingen vervoerd en daar opgesteld en na korten tijd bleek de voorraad kwarts niet voldoende, om den molen te voeden. Dikwijls was een studie van het terrein achterwege gebleven alvorens men tot ontginning overging.

De O.-I. mijningenieur E. Middelberg, die in Suriname gedurende eenige jaren leider geweest is van eene Gouvernements-mijnexploratie, komt in zijne ‘Geologische en technische aanteekeningen over de goudindustrie in Suriname’, tot 't besluit ‘dat in het meerendeel der alluvia in Suriname machinale ontginning niet op haar plaats is, omdat de formatie der beddingen te weinig uitgestrekt is om met voordeel machinale ontginning toe te passen. In eenigszins meer uitgebreide afzettingen kan hand-ontginning gesteund worden door machinalen opvoer van zand door middel van een grindpomp’.

Hij verwacht, zelfs al zou het gebruik van graafmachines en baggermolens mogelijk zijn, daarvan minder dan van hand- of gemengde hand- en machinale ontginning; terwijl het hydrauliseeren in kreekbeddingen, naar zijne meening, zeer waarschijnlijk niet tot voordeeliger uitkomst zal kunnen leiden. Deze laatste meening wordt ook gedeeld door den Franschen mijn-ingenieur Levat, in zijne studie over Fransch Guiana, getiteld ‘Guide pratique pour la recherche et l'exploitation de l'or en Guyane Française’, Paris 1898.

Als gevolg van de liquidatie van het meerendeel der ondernemingen, trad het bedrijf in 1902 in een nieuwe gestalte. De opzichters en arbeiders, vroeger in dienst dier ondernemingen, vroegen en verkregen van deze de haar toebehoorende terreinen in onderhuur tegen afstand van 10% à 15% van de te verkrijgen opbrengst. Deze menschen, in het Engelsch aangeduid met den nog onverklaarden naam ‘porck-knockers’ (zie het artikel over ‘The mining industry’ in ‘Handbook of Brit. Guiana, 1909’) heeten in Fransch Guiana ‘maraudeurs’ (stroopers).

Na korten tijd waren, behalve een drietal placers, al de vroeger bestaande in handen van zulke onderhuurders. Deze werken met veel geringer kosten dan de meest economisch beheerde ondernemingen, daar zij zelven den arbeid leveren en niet voor toezicht te betalen hebben; daarbij doet de arbeider, die voor zich zelf arbeidt, blijkbaar meer werk dan de contract-arbeider. Een en ander stelt den onderhuurders in staat, kreken met voordeel te bewerken, die voor ondernemingen, wegens de algemeene kosten, tot nu toe niet bewerkbaar bleken.

Voor de goudindustrie waren de gevolgen belangrijk. Het productiecijfer, sinds jaren dalende, begon met 1903, het eerste jaar van onderhuur, te stijgen en klom in 1905 tot het hoogste cijfer, dat sinds het begin der industrie bereikt was, n.l. tot 1069 K.G. Dit cijfer werd in de daarop volgende jaren nog overschreden en 1908 bereikte den top met 1209 K.G. In 1909 en 1910 waren de productie-cijfers resp. 1133 en 1081 K.G.

Deze uitkomsten wekten groote verwachtingen op voor de toekomst van het z.g. klein-bedrijf, nu het groot-bedrijf, naar velen meenden, op zijn einde liep.

Het Koloniaal Bestuur, gemachtigd bij de verordening van 11 Juni 1908 (G.B. No. 8) wenschte thans van eene proefneming met het klein-bedrijf onder bestuursleiding de uitkomst te zien. Daartoe werd een terrein aan de Saramacca-rivier, waarvan de concessie-termijn was verloopen en waarop in vroegere jaren met voordeel de grond bewerkt was, ter beschikking gesteld van onderhuurders tegen afstand van 15 percent van de bruto opbrengst. Een groot aantal vergunningen werd uitgereikt, waarvan een deel goede uitkomsten leverde, en de door het bestuur gemaakte kosten voor deze proefneming werden ruim betaald uit de 15% van de verkregen productie.

Hoewel ongetwijfeld het klein-bedrijf in de laatste jaren in hoofdzaak de goudindustrie heeft in

stand gehouden, valt daarop niet te rekenen voor de ontwikkeling dier industrie, omdat ook voor de klein-industrie het kritieke moment zal aanbreken, dat de kreken ook niet meer door haar met voordeel zullen kunnen worden bewerkt.

Aan de z.g. klein-industrieelen ontbreken de fondsen, om de verliezen te kunnen dragen, die in den eersten tijd het natuurlijk gevolg zijn van een onderzoek in nog ondoorzochte streken.

Wordt de ontwikkeling van dit bedrijf nagegaan bij Suriname's westelijke en oostelijke buren, dan blijkt, dat de mijn-wetgeving van Br. Guiana het den goudzoeker gemakkelijk maakt om op eigen risico op domeingrond naar goud te zoeken, door hem de vrijheid te geven op het terrein zelf de verlangde concessies uit te kiezen; en dat in Fransch Guiana, waar de mijnwetgeving veel overeenkomst heeft met de onze, de ontwikkeling van het kleinbedrijf heeft plaats gehad trots de belemmering der wet, ten gevolge van den sterken drang, uitgeoefend door de talrijke bevolking, die bij dit bedrijf betrokken is; op eene bevolking van ± 30000 zielen oefenen daar n.l. ± 10000 personen het bedrijf uit.

Thans blijkt echter in beide koloniën zeer duidelijk dat op den duur deze wijze van ontginning niet voldoet en dat alleen met kapitaal de goudindustrie te helpen zal zijn.

Bij verordening van 31 Dec. 1896 (G.B. No. 55) werd de Gouverneur gemachtigd, aan een comité, gevormd door eenige aanzienlijke Nederlanders, vergunning te verleenen tot het instellen van een geologisch en landbouwkundig onderzoek in de landstreek, bezuiden Paramaribo, tusschen de Surinameen Marowijne-rivieren, met welk onderzoek de aanvragers de bedoeling hadden, bij gunstige uitkomst, de volgende concessies te verkrijgen: a. de aanleg en exploitatie van een tramweg naar het Lawagebied; b. de ontginning van een terreinstrook, diep 100 M. aan weerszijden van de tramwegen; c. de ontginning van een of meer terreinen, gezamenlijk ter grootte van 500 000 H.A. in het te onderzoeken terrein.

Dit comité kreeg bij besluit van 4 Jan. 1897, L.B. No. 64, eene kostelooze vergunning voor vier jaren, welke vergunning overgedragen werd aan eene naamlooze vennootschap De Maatschappij Suriname. Zij begon in het begin van 1898 hare operaties onder leiding van den toenmaligen ingenieur 1e kl. bij den Ind. Waterstaat P. Th. L. Grinwis Plaat. Een spoorweg-tracé over een afstand van 200

K.M. van Paramaribo uit werd ontworpen; het mijnbouwkundig onderzoek had alleen tot gevolg, de ontdekking van een placer, dat later ingebracht werd in een nieuwe vennootschap Maatschappij Granplacer, waarvan de uitkomsten ongunstig waren. De Maatschappij Suriname deed vruchtelooze pogingen in Nederland en in het buitenland, tot verkrijging van gelden voor den aanleg van den spoorweg. Toen zij het Bestuur erop wees, dat het haar zonder het bezit der landconcessies niet mogelijk was kapitaal voor den spoorwegbouw te krijgen, werden haar deze bij verordening van 24 Juni 1899 (G.B. No. 35) toegestaan. Ondanks dit alles werden geen gelden voor gemeld doel gevonden.

De Regeering besloot toen zelve den spoorwegbouw in handen te nemen, in de meening, dat deze in groote mate zou bijdragen tot de ontwikkeling van het land en zij kocht, om daartoe te geraken, van de maatschappij al hare rechten en verplichtingen af voor een vrij aanzienlijk bedrag, zoodat de maatschappij het geheele in de zaak gestoken kapitaal, voor hare aandeelhouders terug kreeg.

De Regeering verbond aan den spoorwegaanleg eene mijnbouwkundige exploratie van het Lawagebied, ten einde te kunnen beoordeelen, of de spoorweg tot aan dit gebied zou worden doorgetrokken. Door de wetgevende macht in Nederland werd dit besluit goedgekeurd en bepaald dat de Staat der Nederlanden de noodige gelden, naar gelang van de behoefte, zou leenen, tot een maximum bedrag van 8 millioen, welk bedrag in 1907 met ƒ500.000.- vergroot werd, onder bepaling, dat jaarlijks op de Surinaamsche begrooting 3% rente van de geleende, niet afgeloste gelden zou worden gebracht, totdat alle geleende gelden waren afgelost (zie verder VERKEERSMIDDELEN).

Met de exploratie van het Lawagebied werd een aanvang gemaakt in de 2de helft van 1903, nadat in de 1e helft van 1902 door den hoogleeraar aan de Polytechnische school, C.J. van Loon, een bezoek aan de kolonie was gebracht, ten einde na te gaan hoe de exploratie geleid moest worden. Het verslag van deze reis is in het Kol. Verslag van 1904 opgenomen als bijlage GG. In het midden van 1904 kwam als leider van deze exploratie de Indische mijningenieur E. Middelberg aan. Deze exploratie zette men met kracht en ijver voort tot 1907, toen besloten werd geen onderzoekingen meer in dit gebied te doen, daar deze slechts geleid hadden tot ‘het vinden van enkele zeer weinig uitgestrekte rijkere plaatselijke centra van goudvoering, in aansluiting waarvan naar de meer uitgestrekte van laag gehalte is gezocht, welk onderzoek niet tot eenig gunstig gevolg heeft geleid.’ Deze terreinen werden later voor het publiek beschikbaar gesteld en een gedeelte daarvan is in exploratie aangevraagd voor geringe bedragen boven de door de goudverordening voorgeschreven concessiegelden.

Voor meerdere bijzonderheden, betreffende deze exploratie, wordt verwezen naar het supplement van het Kol. Verslag van 1907.

Naar aanleiding van dit ongunstig verloop besloot het Bestuur, den spoorweg niet te leiden naar het Lawagebied maar als eindpunt vast te stellen Dam - de laatste stroomversnelling in de Sarakreek. Verder besloot het Bestuur tot eene exploratie buiten het Lawagebied en daartoe werd gekozen een strook land aan de Marowijne-rivier in het stroomgebied der Grankreek, aan de westelijke helling van het Lelygebergte. De uitkomsten van het voorloopig onderzoek vielen over het algemeen gunstiger uit dan de tot nu toe verkregene, maar het onderzoek kon niet verder worden voortgezet, tengevolge van de ziekte van den leider, die verplicht was naar Nederland terug te keeren, en van het overlijden van een der mijningenieurs.

Het Bestuur heeft in 1910 deze strook onder speciale voorwaarden ter beschikking van het publiek gesteld, waarvan door één inschrijver is gebruik gemaakt, die voor 10000 H.A. daarvan ƒ2000.- boven de bij de goudverordening voorgeschreven concessiegelden heeft geboden. Aan dezen inschrijver is de concessie verleend.

III. Ontginningswijze.

Is een terrein volgens de wettelijke voorschriften aangevraagd en verkregen, dan is het eerste werk dit uit te meten, met de figuratieve kaart in de hand, waarop door den Gouvernements Landmeter het uitgangspunt der meting is aangeteekend; dan volgt het bouwen der hutten op de plaats, die zich het best voor een onderzoek leent. Nadat de hutten gebouwd zijn vangt het eigenlijk onderzoek aan; het beste systeem is, kuilen te graven over de geheele breedte der vallei, ten einde de

strook, waarin de goudvoering geconcentreerd is en die in den regel smal is, te ontdekken en de breedte daarvan te bepalen. De onderlinge afstanden der kuilen moeten gekozen worden in verband met de geaardheid van het terrein. Zoodra de humuslaag, dikwijls 2 M. dik, verwijderd is, laat de ‘prospecteur’ zich van de verschillende lagen grond, als zand grind en klei beurtelings eene zekere hoeveelheid in de batée geven, waarmede hij zich naar een geschikten waterloop begeeft, ten einde den grond te wasschen. Het gemiddelde uit eenige batée's verkregen, wordt aangenomen te zijn de waarde van den kuil.

De batée, een instrument te gebruiken bij het onderzoek en ook bij het wasschen van residu in de longtom of sluice, (zie hieronder) bestaat uit een ondiepen, kegelvormigen, houten of ijzeren bak, met een middellijn van 0.45 tot 0.50 M. en ongeveer 12 mM. dik. De naam batée is afgeleid van het Spaansche en Portugeesche woord batea. De batée wordt als volgt gebruikt: eerst worden - terwijl de bak onder water op den bodem van de kreek ligt, ten deele gevuld met hetgeen deze bodem oplevert - de groote steenen daaruit gezocht en weggeworpen, na de daaraan klevende aarde in den bak te hebben afgewasschen; daarna worden de stukken klei, vermengd met zand en gravel (kiezel), met de hand gekneed tot ze fijn zijn; van tijd tot tijd wordt de batée van den bodem der kreek opgeheven, in beide handen gehouden en een snel-draaiende beweging daaraan gegeven. Hierna begint het eigenlijke wasschen. Men heft de batée naar de oppervlakte van het water zoodanig, dat de bak even drijven kan en men geeft dezen een slingerende beweging, waardoor hij aldoor langzaam ronddraait, terwijl men het water aan eene zijde van de batée laat intreden. Dit water spoelt de zandkorreltjes over den rand weg, terwijl de zwaardere stoffen in het midden blijven liggen. Nu en dan worden nog de kleine steenstukken er uit genomen en de rest goed dooreen geschud. Nadat men het uitspoelen, waarbij de bak voortdurend in beweging is, eenigen tijd heeft voortgezet, blijven ten slotte over eenige kleine stukken steen met ijzerzand (door de goudzoekers kruit genoemd) en goud, indien nl. het laatste in den onderzochten grond aanwezig is. (Zie ook de beschrijving van de behandeling der batée bij Van Stockum, Verslag van de Saramacca-Expeditie, Leiden 1904, blz. 147.) Is het goud in zoo geringe mate aanwezig dat het slechts een ijlen, gelen neerslag vormt, dan zegt de prospecteur dat hij kleur gevonden heeft.

Wanneer de batée goed gevuld is, bevat zij ongeveer 7 dM . grond, tot een gewicht van ongeveer 20 K.G.

De waarde van de batée aan goud wordt door den prospecteur op het oog geschat, en, naar gelang van den afstand van het onderzochte terrein van de hoofdstad en de moeilijkheden van het transport, bepaalt hij of de kreek met voordeel bewerkbaar is of niet. Daar deze wijze van waardebepaling volstrekt onbetrouwbaar is, heeft de leider van de Gouvernements-exploratie, E. Middelberg, in het bovengenoemde werk aangewezen, hoe men door een meer systematisch monsternemen geraken kan tot eene betere taxatie.

Voor het onderzoek zijn onder gewone omstandigheden 3 arbeiders voldoende; als gereedschappen behoeven slechts medegenomen te worden eenige houwers, veldbijlen, delfschoppen, pickaxen (houweelen), criminels (een breede, eenigszins puntig toeloopende schop, zie Levat, blz. 107), benevens eenige scheppannen en emmers voor het uithoozen van het prospectiegat. Wanneer het onderzoek met de batée tengevolge van te grooten aandrang van water, niet mogelijk is, dan bedient men zich ook wel van de longtom, een houten trog van ongeveer 2,5 M. lengte, 1

M. breedte en 0,42 M. diepte met een valschen bodem, om slijting te voorkomen. Aan het eene einde en onder een hoek van 45° bevindt zich een ijzeren plaat, met één-kwart-duims gaten. Daaronder is geplaatst een houten bak, de zoogenaamde

torpedo, waarin zich bevindt een stel ijzeren riffels (gootjes), gevuld met kwikzilver. De tom hangt met ijzeren haken aan de in den grond geslagen palen.

De te bewerken grond wordt in den trog geworpen en door een of twee arbeiders, gewapend met langgesteelde schoppen, gekneed tegen de ijzeren plaat, terwijl water aangevoerd wordt door een houten goot. Deze bewerking doet de klei en het zand vrij komen, die als modder worden weggevoerd, terwijl de steenen achterblijven; een arbeider is belast deze schoongewasschen steenen met een ballastschop te verwijderen, waarbij hij toe te zien heeft, of soms daaronder pépites - groote stukken goud, al of niet met kwarts - zich bevinden, die niet door de gaten der plaat kunnen. Het goud gaat verder door de gaten van de ijzeren plaat, met de modder en het zand, en amalgameert met het in de riffels geplaatste kwikzilver, waarvan het op het eind van het dagwerk wordt afgezonderd.

Om de ontginning door middel van een longtom te doen geschieden, behoeven, behalve de voor het delven benoodigde gereedschappen, slechts medegenomen te worden een longtom-plaat, eenige ijzeren haken voor de opstelling en eenige spijkers en zagen. De planken worden ter plaatse gezaagd en binnen weinige dagen kan een ploeg arbeiders een longtom ineen zetten. Bij dit bedrijf zijn niet meer dan 3 à 4 arbeiders noodig; de opbrengst is spoedig in het bezit van den ondernemer.

De verwerkte grondmassa kan per vollen werkdag op 1 à 1,5 M3 . gesteld worden; is de goudvoerende grond sterk kleien leemachtig, dan wordt de verwerkte massa minder en het waterverbruik grooter.

Dit werktuig is uitnemend geschikt voor den kleinen ondernemer. Door technici wordt beweerd, dat de goudwinning door middel van de longtom, mits zorgvuldig uitgevoerd, in staat stelt de grootst mogelijke hoeveelheid goud aan den grond te onttrekken. Het schoonspoelen van de grondmassa en het kneden van de klei gebeurt volgens deze methode op voldoende wijze, terwijl de geringe hoeveelheid water die daarbij gebruikt wordt, een medevoeren van het goud vrijwel buitensluit.

Heeft men over veel water te beschikken en heeft de kreek voldoende verhang, dan wordt een ander werktuig gebruikt, waarmede meer grond verwerkt kan worden, n.l. de sluice. Deze bestaat uit eene opeenvolging van houten gooten, elk 30 cM. breed en diep, en 1.52 à 1.82 M. lang, zoodanig gemaakt, dat het einde van de eene goot in het begin van de andere past. In den aanvang der goudindustrie werden slechts drie goten gebruikt, later 8 à 10 tegelijk en wel eens meer, al naar gelang van de geschiktheid van den bodem. De goten worden op dezelfde wijze als de longtom door middel van ijzeren haken aan in den grond gedreven palen gehangen, onder een hellingshoek van ± 3,5°. In twee of drie goten van het eene einde worden riffels aan gebracht ten einde het goud te. vangen; voor dit doel wordt ook in deze, evenals met de longtom het geval is, kwik gedaan. Dit werktuig is uitsluitend geschikt voor het bewerken van lossen zandgrond; stijve kleigrond kan daarin niet met goed gevolg bewerkt worden, zonder eerst ter dege gekneed te zijn. Bij het gebruik zijn, bij een lengte van 8 à 10 goten, noodig 10 à 12 man en de massa bewerkte grond bij genoemde sterkte bedraagt per dag 10 tot 12 M3 .

De verhouding van het aantal M3 . gewasschen grond tot het aantal der daarbij gebruikte arbeiders, is bij de longtom 1:2, terwijl bij de sluice deze wordt 1:1. De sluice heeft echter het nadeel, dat daarmede niet zooveel goud aan de verwerkte massa onttrokken wordt als met de longtom, tengevolge van de groote hoeveelheid water, die bij den arbeid met eerstgenoemd werktuig gebruikt wordt en waardoor de kans ontstaat, dat groote stukken steen en ook wel goud weggevoerd worden. Ook voert de klei, die niet voldoende gekneed is, goud met zich mede, terwijl door de taai-kleverige klei-massa steeds goud vastgehouden wordt.

Voorbeelden zijn er te over in Suriname van goudhoudende kreken, waar de sluice gebruikt is en die later eenige malen weder met goed gevolg zijn bewerkt. Of het in de klei achterblijvende goud daar uit te winnen is door haar tot steenen te bakken (waarover zie ‘Het Vaderland’ van 15 Juli 1911) zouden proefnemingen moeten leeren.

Behalve deze werktuigen, bij alluviale wasschingen voor handontginning in gebruik, zijn verschillende andere gebezigd voor machinale ontginning, namelijk excavateurs, hydraulische inrichtingen, baggermolens, en tevens heeft men toegepast de handontginning, met behulp van een grintpomp.

Over machinale ontginning van alluviale terreinen zegt de mijningenieur Middelberg in zijn aangehaald werk: ‘indien tot heden slechts mislukkingen van mechanische methodes zijn op te teekenen, mag daaruit nog niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat deze voor het vervolg geene serieuse rol in de ontwikkeling van de goudindustrie zullen spelen.

‘Eenerzijds is niet uitgesloten, dat alluviale beddingen, alhoewel voorkomende in beperkte verbreiding en volume, toch van zoodanige waarde zijn, dat ook machinale werkwijzen, welke groote hoeveelheden grond verzetten, gedurende een zoo lang tijdsverloop daarin met voordeel kunnen worden toegepast, dat behalve behoorlijke winst ook het kapitaal wordt terug verkregen.

‘Anderzijds zal een streven tot toepassing van kleine mechanische units voor de bewerking eveneens kunnen voeren tot het gewenscht resultaat, ook in betrekkelijk weinig uitgebreide beddingen’.

Onderzoek naar kwartsgangen is wel beproefd, doch tot nu toe op zoodanige wijze, dat daaruit geene afdoend besluit ten voor- of nadeele daarvan te trekken valt. Het onderzoek heeft zich ook altijd uitgestrekt tot zeer geringe diepte.

IV. Arbeid.

De arbeiders bij deze industrie zijn hoofdzakelijk inboorlingen van de kolonie, verder die van het naburig Br. Guiana en van sommige Engelsche West-Indische eilanden, als Barbados, St. Lucia en Dominica. Bij dit bedrijf is het verboden te werk te stellen Br. Ind. immigranten of andere arbeiders, door het Koloniaal Gouvernement, ten behoeve van den grooten landbouw aangevoerd. De arbeiders worden gecontracteerd voor 90 a 120, aan de Boven-Marowijne wel tot 156 werkdagen. Bij het aangaan van het contract, dat volgens de goudverordening, gesloten moet worden voor den Commissaris van Politie of den Commissaris van het betrokken

District, wordt een voorschot van ƒ25.- tot ƒ35.- verstrekt. Vóór dit is ingewerkt, wordt geene gedeeltelijke uitbetaling van loon gedaan.

Wordt aan het gesloten contract niet voldaan dan is de arbeider strafrechterlijk vervolgbaar, eveneens de ondernemer, die na het afwerken van het contract den arbeider het door hem verdiend loon niet uitbetaalt. Voor een dag arbeid wordt overeengekomen te betalen ƒ1.25 en vrije voeding.

Een vracht die de arbeider te vervoeren heeft, bedraagt 25 K.G., naar het tarief van een halven cent per Kilogram/Kilometer. Voor het oproeien van de booten, na het verlaten van den terminus der stoomboot, wordt den arbeiders hetzelfde loon en vrije voeding gegeven; aan boord van de stoomboot alleen vrije voeding. Deze vrije voeding wordt in geldswaarde berekend naar reden van ƒ0.50 per dag. Behalve aan de Marowijne, waar de riviervaart geheel in handen der boschnegers is, tengevolge van de vele gevaarlijke stroomversnellingen en vallen, geschiedt de opvoer geheel en al door de arbeiders zelven.

In de meer in de nabijheid van de kust gelegen centra van ontginning, wordt elke geleverde dagtaak bij gecontracteerde arbeiders, voeding inbegrepen, betaald met ƒ2.- tot ƒ2.50. In een van de meest afgelegen placers, waar de regelmatige handontginning op groote schaal gedreven wordt, hebben de kosten per geleverde dagtaak, inbegrepen die voor toezicht hebbend personeel, over 7 jaren (1899-1905) genomen, gemiddeld per dag ƒ3.68 bedragen.

Het aantal arbeiders bij deze industrie gecontracteerd, beliep over de jaren:

1899 4457
1900 5313
1901 5551
1902 3498
1903 3035
1904 3584
1905 4523
1906 4604
1907 4339
1908 3274
1909 2909
1910 3028
1911 2138
1912 1816
1913 1436(?)

Indien aangenomen wordt, dat het getal der gecontracteerde arbeiders het totaal aantal tewerkgestelden aangeeft, dan is de gemiddelde hoeveelheid verkregen goud per arbeider en per jaar in:

1899 200 gram
1900 165 gram
1901 151 gram
1902 168 gram
1903 222 gram
1904 224 gram
1905 236 gram
1906 258 gram
1907 254 gram
1908 368 gram
1909 389 gram
1910 357 gram
1911 446 gram
1912 409 gram
1913 596 gram

Gemiddeld over de laatste 10 jaren ruim 353 gram per arbeider en per jaar.

V. Productie.

Aan den bodem van Suriname is gedurende 39 jaren (1875-1913) een gemiddeld bedrag van ruim een millioen gulden per jaar aan goud onttrokken.

VI. Wettelijke bepalingen.

De bepalingen die de goudindustrie beheerschen en waarvan verscheidene hierboven genoemd zijn, vindt men opgenomen in de Verordening van 7 Sept. 1882 (G.B. No. 19), zooals die luidt blijkens de publicatie van 1905 (G.B. No. 1), verder aangevuld bij G.B. 1908, No. 31, en welke ook genoemd wordt de Goudverordening.

Voor het onderzoek naar en de ontginning van delfstoffen in in bevaarbare kreken en stroomen is eene afzonderlijke regeling gemaakt bij verordening van 1 Dec. 1894, zooals die luidt blijkens de publicatie van 1905, G.B. No. 2, verder aangevuld bij G.B. 1908, No. 32. De bepalingen van deze verordening zijn overeenkomstig die der Goud-verordening, met uitzondering van de bepaling dat geen concessie wordt verleend dan voor een stroom of kreek over hunne volle breedte en in hun geheel of voor een gedeelte daarvan met een oppervlakte van minstens 50 H.A., tenzij de plaatselijke gesteldheid dit onmogelijk maakt, en geen grooter gedeelte dan van een oppervlakte van 200 H.A. Hier is, in tegenstelling met de Goud-verordening, behalve een minimum- ook een maximum-oppervlakte bepaald. De concessionaris is bovendien verplicht, behalve de bij de Goudver-

ordening bepaalde retributies nog eene retributie te betalen berekend naar het verkregen product, ten bedrage van één percent van de bruto waarde van de verkregen delfstof. Ter bepaling van het laatstgenoemde is bij Besluit van 12 Oct. 1903 (G.B. No. 42) de bruto waarde van een gram gesmolten goud bepaald op ƒ1.50 en van een gram ruw goud op ƒ1.37. Verder zijn in de verordeningen van 17 Nov. 1894 (G.B. 1895, No. 12 A), aangevuld en gewijzigd bij die van 1895, No. 12B, 13, 14 en 16, van 1898, No. 18 en 19 en van 1907, No. 37, welke verordening ook genaamd wordt de Goudbelasting, vervat de bepalingen betreffende het vervoer, 't in omloop brengen en verkoopen van goud. Daarin zijn voorgeschreven de in acht te nemen formaliteiten bij vervoer van goud van de plaats van ontginning naar de hoofdplaats, de wijze van aanbieding van het goud bij de daartoe aangewezen autoriteiten en de wijze van verkoop. Bij de aanbieding van het goud aan de autoriteit, wordt onmiddellijk betaald 7 cent per gram van het door deze vastgestelde gewicht.

Voor het uitoefenen van het beroep van goudopkooper moet de goedkeuring van den Gouverneur verkregen worden. Deze vergunning geldt voor den tijd van één jaar en daarvoor is verschuldigd jaarlijks het bedrag van ƒ250.- Ten slotte zijn bij besluit van 30 Mei 1895 (G.B. No. 17) vastgesteld de bepalingen, betreffende de verzending van goud naar het buitenland met de pakketpost.

Litt. (behalve de reeds genoemde schrijvers) C.A. van Sypesteyn, Beknopt overzicht van de goudexploitatie van 1874-1879, Bijlage Q van het Kol. Verslag van 1879. - Idem T.A.G. deel IV, 1880. - Elout van Soeterwoude, De Surinaamsche goudvelden. De Gids 1884, blz. 436. - Mr. H.C. van Meurs, Iets over Suriname als goudland, Catalogus der Nederl. W.I. tentoonst. te Haarlem, 1899. - W.L. Loth, Iets over de goudindustrie in Suriname.

Eigen Haard, 17 en 24 Juni 1899. - H. van Breen. Een mijnbouwmaatschappij in Suriname in de 18de eeuw, De Tijdspiegel, Mei 1901.-Een gouvernements-mijnbouwkundige in Suriname, De Ingenieur, 1 Febr. 1902.- Rapport betreffende het kleinbedrijf in de goudindustrie in de Kolonie Suriname, 's-Grav. 1906 (?). - J.A. Polak, Historisch overzicht van de goudindustrie in Suriname, 's-Grav. 1908. - Idem, De goudindustrie in Suriname, Gegevens betreffende Suriname. (Tentoonstelling te Brussel in 1910.). - Prof. Dr. G.A.F. Molengraaff, Die Goldindustrie in Surinam.

Peterm. Mitt. 1910, II, 305. - De Koloniale verslagen sedert 1876. Zie ook de litt. bij AARDKUNDE I.

J.A.P.
B. Aruba. .
I. Geschiedenis der industrie en productie.

In de eerste helft van 1824 werd op Aruba goud ontdekt. Bij zijn schrijven van 8 Juni No. 20 gaf de toenmalige Commandeur van Aruba J. Thielen. daarvan kennis aan den Gouverneur van de kolonie Curaçao (1). Bosch vermeldt, dat reeds in 1750 goud gevonden is (2), en Martin meent, dat Prins tengevolge daarvan het eiland onderzocht (3). Het laatste is niet juist; Prins begaf zich naar Aruba in Juni 1725 en werkte er tot 1727, voornamelijk op de Serro Colorado. Uit zijne rapporten blijkt, dat toen ter tijd van het voorkomen van vrij goud nog niets bekend was (4). Onmiddellijk nadat de ontdekking van goud ter kennis van het Bestuur der Kolonie was gekomen,

werd het goudzoeken verboden en nam het Gouvernement zelf de ontginning ter hand. Op 12 Juli 1824 werd reeds een aanvang gemaakt met de werkzaamheden aan de rooi Fluit onder leiding van Van Raders, den lateren Gouverneur, toen nog in militairen dienst. Tot 4 Aug. werd 23 pond en 14% ons verkregen, totaal tot einde December 1824 49,908 Kg. Van Jan. tot Aug. 1825 werd 21.231 Kg. verkregen, en op 29 Aug. 1825 per Zr. Ms. fregat Amstel het eerste goud (71,139 Kg.) naar het moederland gezonden. In de volgende jaren werd achtereen volgens verzonden: op 26 Juni 1827 3.992 Kg.; op 1 Sept. 1829 1.180 Kg., en op 11 Aug. 1830 14.085 Kg. totaal 90.396 Kg. tot eene waarde van ± ƒ144.000 (5).

In zijn in 1827 verschenen geschrift deelt Reinwardt mede dat hetZ.M. den Koning had behaagd in het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden te doen plaatsen eenige stukken van het goud van Aruba, waarvan er een de aanzienlijke zwaarte had van 6,415 Nederl. ponden. Met goedvinden der Regeering schijnt dit goud later gesmolten te zijn en daarvan zou een gedeelte van de skelettengalerij van het oude museum betaald zijn.

In 1827 werd op Aruba een onderzoek ingesteld door den bergraad Stifft, die door de Regeering was uitgezonden. Deze oordeelde ongunstig, voornamelijk op grond van de onvoldoende uitkomst in 1826 en 27. De uitgaven werden toen lang niet gedekt. In October nam de met hem medegekomen ingenieur Wirz 't beheer over. Onder zijne leiding was in 1828 de opbrengst weer beter.

Maar toch werd de ontginning van Gouvernementswege toen gestaakt, zeker wel voornamelijk op grond van den raad van Stifft (6). Omtrent de produkties uit dien tijd is verder niets bekend.

Nadat aanvankelijk een concessie-systeem ingesteld bij Verord. van 18 Febr. 1829 was beproefd, werd in 1832 (Publ. blad. 20 Oct. 1832) overgegaan tot het afgeven van permitten tegen een betaling van ƒ1.- per maand. Tot bloei is dit klein bedrijf niet gekomen.

In het K.V. van 1839 wordt gemeld, dat weder nieuwe goudvoerende aders zijn gevonden en in 't Verslag van 1840, dat in de mijnen van Westpunt door toevloed van grondwater niet dieper dan 12-14 voet gewerkt kon worden. Het K.V. van 1841 meldt, dat tot een onderzoek ongeveer ƒ50.000 noodig zullen zijn en voorgesteld wordt daartoe over te gaan en bij gunstige uitkomst (dekking van de kosten van het onderzoek) door te zetten. Daartoe is besloten en het onderzoek werd ingesteld door luitenant Rolandus; de rapporten met kaart zijn in het Kol. Archief te vinden. In 1844 stelde Van Raders reeds voor de ontginning bij concessie aan eene particuliere mij. te gunnen. In 1853 werd eindelijk de vrije gouddelving opgeheven en concessie tot ontginning verleend aan L.J. de Jongh te 's-Gravenhage voor den tijd van 40 jaren.

Deze zond in 1854 een ingenieur, C. Lloyd, uit; de uitkomsten waren ongunstig. De kosten tot het verkrijgen van 39% oz. (1233 gram) goud, waarde ruim ƒ1900, werden opgegeven te zijn geweest ruim ƒ8000. Men trof echter kopererts aan nabij Belaschie en hiervan werd 120 ton verscheept (7). Er werd niet verder gewerkt en de ingenieur vertrok weder naar Engeland. In 1866 werd de concessie ingetrokken en weder de vrije gouddelving ingevoerd met het permitstelsel.

Op 12 Dec. 1867 kreeg voor 25 jaar concessie I. Isola, tegen een vast recht van ƒ2500.'s jaars. In 1868 droeg deze de concessie over aan de Aruba Island Gold Mining Co. Ltd. te Londen, die in 1871 uitvoerde 778 ton erts.

De totale productie van den aanvang af tot 1 Dec. 1912 had eene waarde van ongeveer ƒ1.800.000.

II. Wijze van voorkomen van het goud, ontginning en verwerking van de ertsen

(9). Aanvankelijk werd het goud alleen in gedegen staat gevonden als alluviaal en diluviaal goud, in de diep ingesneden valleien, maar ook in een meer vlak terrein bij Westpunt. De stukken goud, waaronder zeer groote, kwamen dan voor in een kleilaag, op den bodem of onder langs de hellingen van die droge valleien, op het eiland ‘rooien’ genoemd. Deze kleilaag is gewoonlijk bedekt door een laag gruis, en ook de kleilaag bevat vele gesteente-brokjes. De goudhoudende laag werd afgegraven en het goud door windscheiding verkregen. De grond werd gedroogd, en men liet dezen dan van geringe hoogte op een uitgespreid doek vallen, waarbij de wind de lichtere deelen meevoerde.

Grootere stukjes werden telkens met de hand uitgezocht. Deze scheiding werd eenige malen herhaald en ten laatste de rest in een kalebas verwasschen. Bij zware regens werden op de hellingen van de rooien en in de rooien zelven dikwijls stukjes schoongespoeld goud gevonden en ook thans nog wordt daar in den regentijd naar gezocht.

De rijkste vindplaats van dit alluviale goud was de rooi Fluit aan de noordkust van het eiland gelegen. Uit deze is in hoofdzaak al het goud afkomstig dat in de jaren 1824-28 door de Gouvernements-ontginning verkregen werd. Bij Westpunt werden al spoedig ook gangen ontgonnen, zooals blijkt uit de rapporten van Rolandus van 1845. Hoe deze in den aanvang werden verwerkt is niet bekend; vermoedelijk heeft men er op primitieve wijze vergruisd erts gezocht en verwasschen. Van gangen is in dit terrein tegenwoordig niets meer te zien; het geheele terrein is bedekt met de hoopen puin, die van de vroegere ontginningen zijn blijven liggen. Het goud komt nl. behalve in de genoemde alluviale afzettingen ook primair voor in kwartsgangen, die steeds ook pyriet in meerdere of mindere mate bevatten.

Aan de oppervlakte is deze pyriet geoxydeerd en het kwarts dan rood-bruin door ijzeroxyden. Dikwijls vertoont dit kwarts een zichtbaar goudgehalte, dikwijls ook is het goud in onzichtbaar fijne verdeeling in het kwarts aanwezig, en alleen chemische analyse kan het dan aantoonen. De verwerking van deze kwartsen is op verschillende wijzen beproefd; aanvankelijk werd het erts vergruisd in een stampmolen, geamalgameerd, geconcentreerd en gecyanideerd. Hiermede werd echter slechts een geringe extractie bereikt, en eerst nadat door den laatsten ingenieur van de A.G. Conc. was ingevoerd roosting van de ertsen en daaropvolgende cyanideering, is een goede extractie van 90-95% verkregen. Van amalgamatie en concentratie werd afgezien: het erts werd droog vermalen, niet langer in stampmolens, maar in twee kogelmolens, en het gemalen erts geroost en gecyanideerd.

Deze methode wordt ook thans nog door de A.G. Mij. gevolgd.

Deze kwartsgangen, die in diepte verschillen van enkele centimeters tot 1 en 2 Meter worden ontgonnen door middel van hellende schachten in de gang en galerijen van uit die schachten gedreven. De vroegere Engelsche maatschappijen beproefden ontginning in eigen beheer; de gevolgen daarvan zijn steeds ongunstig geweest, behalve bij de gang van Mira la Mar, waar tot op 600 voet diepte betalend erts werd aangetroffen, evenwel slechts over eene geringe breedte. De tegenwoordige concessionaris besteedt de ontginning uit aan onderhuurders (tributers), die van hem het recht krijgen tot bewerking van zekere gangen, en dan verplicht zijn het erts te leveren tegen een vooraf overeengekomen prijs per ons goud, dat het erts bij analyse blijkt te bevatten. Het gehalte van de gangen is uiteenloopend, gelijk dat bijna altijd het geval is. Zeer rijke gedeelten grenzen dicht aan arme en dit maakt de ontginning moeilijk. Het gehalte van de ertsen die tot verwerking komen is ongeveer 1 ons goud per ton van 2240 lbs.

III. Financieele uitkomst en vooruitzichten.

In de eerste jaren van de Gouvernements-ontginning in 1824 en 25 werd met voordeel gewerkt, in 1826 en 27 met verlies, in 1828 vermoedelijk weer met voordeel.

De eerste Mij. heeft met groot verlies gewerkt; volgens de balans bij het jaarverslag over 1904 was de opbrengst van het verkregen goud over dat jaar £13109.19.3 en waren de uitgaven over dat jaar £31533.4.0, dus een tekort van ruim £18000, terwijl op 31 Dec. 1903 reeds een tekort was op deze rekening van £41869.18.1. Aan machineriën enz. was tot 31 Dec. 1904 reeds £45287.9.11 uitgegeven. Alleen over 1907 werden de uitgaven gedekt door de opbrengst van het goud. De uitgaven waren £20155.18.5, de opbrengst was £27184.13.4; maar het nadeelig saldo op deze rekening van de vorige jaren was intusschen gestegen tot £75802.15.8. En neemt men in aanmerking dat reeds voor £141601 aan aandelen was uitgegeven, waarvan £128601 volgestort, dan is het duidelijk dat er voor deze Mij. alleen dan nog ooit winst uit de concessie zou zijn te halen, indien groote hoeveelheden erts met voordeel te ontginnen bleken. En dit was, volgens haar laatsten bedrijfsingenieur, den heer C.

Wulmer, niet het geval. In zijn rapport over 1907, gevoegd bij het jaarverslag, zegt hij o.a.: ‘It is not necessary to enumerate one by one all the other mines on the concession that have heen tested during the year, the chief being Nesham's, Calalasa, North Gerard, AltaVista, Crystal, West-Point, etc., seeing that the reefs have all proved te be small, poor and unreliable, and only profitable for small parties of native mines to work on tribute.’ Hij raadde dan ook aan de Mij. om de concessie op te geven en dit advies werd opgevolgd in het voorjaar van 1908.

Intusschen vormde zich op Aruba een combinatie, de Aruba Goud Mij., die voor het zeer geringe bedrag van ƒ10.000 eigenares werd van een groot deel van de machineriën en gebouwen van de A.G. Conc. Zij is de tegenwoordige concessionnaris en zij volgde de werkwijze door den heer Wulmer aanbevolen, latende de ontginning in hoofdzaak over aan onderhuurders, zoodat zij alleen het risico van de verwerking te dragen had. Wel houdt zij toezicht op de ontginning, maar feitelijk risico loopt zij daarbij alleen in zooverre, dat bij ongunstige uitkomst voorschotten aan de onderhuurders gedaan voor dynamiet enz. verloren kunnen zijn.

De opbrengst is tot nog toe schitterend, te oordeelen naar de dividenden van 25, 50 en 42½%. Neemt men echter in aanmerking, dat het kapitaal buitengewoon klein is en zulks alleen omdat voor een klein bedrag een dure inrichting kon worden overgenomen, dan blijkt dat deze cijfers mooier schijnen dan zij zijn. Men kan veilig aannemen, dat zonder dit gunstig toeval een kapitaal van minstens ƒ250.000 zou noodig geweest zijn om de zaak op te zetten en dan zouden dezelfde winsten slechts dividenden hebben geleverd van 4, 8 en 6.8%. Ontginning van de mijnen in eigen beheer zal, door het zoo verspreid liggen van de gangen, en het uitermate wisselend gehalte aan deze gangen, ook voor deze Mij. wel niet loonend zijn. Eene poging daartoe in 1910 gedaan leverde verlies op.

Litt. (1) Koloniaal Archief. - (2) G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, Utr. 1836 II, 230. - (3) K. Martin, Reise nach Niederl. West-Indien, Leiden 1888, II 63. - (4) J.H.J. Hamelberg, De Nederlanders op de West-Indische Eilanden, II blz. 141 en Documenten No. 91 blz. 140. - (5) Koloniaal Archief, No. 143. Register op de brieven van de Directie van de vermoedelijke Goudmijn op Aruba. (De productie wordt hierin van week tot week opgegeven.

De brieven zelven zijn, jammer genoeg, niet meer te vinden) en No. 55 Processen-Verbaal wegens het uit de vermoedelijke Goudmijn op Aruba verkregen goud. - (6) K.A. No. 143. zie boven. - Idem, C.B.R. Stifft, Gutachten über die Fortsetzung der Goldgewinning auf Aruba. - (7) Kol. Verslag van 1854. - (8) Van 1867-1903 af ijn de gegevens ontleend aan het werk van P. de Jonckheere, Gesch. der belastingen in de kolonie Curaçao, van 1903 t/m. 1912 aan de jaarverslagen van de Aruba Gold Concession en de Aruba Goud Mij. - (9) Het hier vermelde is ontleend aan de rapporten van Stifft, het werk van Martin, de jaarverslagen van de Aruba Gold Concession en de Aruba Goud Mij. en is ten deele de uitkomst van mijne onderzoekingen in de jaren 1908-1901.

Verdere litteratuur: C.G.C. Reinwardt. Waarnemingen aangaande de gesteldheid van den grond van het eiland Aruba en het goud aldaar gevonden. (Nieuwe verhandlg. der eerste klasse v.h. Kon. Nederl. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam. 1827.

Dl. I blz. 265-281. - C.F. Epp, Bijlage B, No. 3 van het Kol. Verslag van Curaçao 1885. - K. Martin l.c. blz. 60-67. - H. van Kol. Naar de Antillen en Venezuela.

Leiden 1904, blz. 266-270. - G. Duyfjes. De mijnen van Aruba. Aruba-nummer van Neerlandia, 12 Dec. 1911.

G. Duijfjes.