Een plaatsje op een hooge, zandige plek, aan de Marowijne, door Kappler gesticht, (zie KAPPLER) hoofdplaats van het distr. Marowijne, zetel van den districts-commissaris (waarvoor in den regel wordt aangewezen de commandant van het detachement troepen, bestaande uit een luitenant en 27 onder-officieren en minderen).
Men vindt er een goed hospitaal, onder leiding van een off. van gez., een kerk der Evang. Broedergemeente, een van de R. Kath. en twee door deze gemeenten onderhouden scholen, met resp. ± 30 en 40 leerlingen.Het plaatsje is geheel van den handel afhankelijk; de landbouw beteekent er weinig. Het is door stoomgemeenschap met Paramaribo en met het Fransche plaatsje St. Laurent, aan de overzijde der rivier, verbonden. Volgens het Kol. Versl. van 1913 bedroeg de bevolking 349 mannen en 266 vrouwen.
Zie het Tijdschr. West-Indië, I, 55-69, de werken Kappler en L.C. van Panhuys, de Marowijne-rivier en hare geschiedenis, in Bulletin 12 (1896) Kol. Mus. Haarlem (herdruk van 1908).
noemt men menschen en dieren in welker huidbedekking, haren en oogen de min of meer donkere kleurstof, het pigment, ontbreekt, als aangeboren gebrek. De oogen zijn rood. Albino's zijn niet in staat het volle daglicht te verdragen. Bij menschelijke albino's ziet men dan ook dat zij het hoofd gebogen houden of de oogen met de handen beschaduwen. Bij de negers komt het verschijnsel nog al eens voor; men noemt ze dan ‘witte negers’. In zijne Westindische Skizzen, Leiden 1887, beschrijft Martin twee albino's (broeder en zuster) op een boschnegerdorp aan de Boven Suriname.
De vrouw had een kind dat geheel zwart was. Zooals gewoonlijk genoten ook deze albino's in het dorp groote eer. Niet zelden wordt hun door de boschnegers een bovennatuurlijke afkomst toegeschreven. Ook bij Philip Fermin, Nieuwe algemeene beschrijving van de Colonie van Suriname, Harlingen 1770, wordt een beschrijving gegeven van twee albino's, een man Jan de Wit genoemd en zijn zuster, die in 1734 naar Parijs gezonden werd. (Fermin verwijst hier naar l'Histoire de l'Académie des sciences van hetzelfde jaar.) Van den man wordt o.m. gezegd.... ‘zijne oogen, vooral, waren zeer bijzonder. Het maaksel van den oogbal had niets merkwaardigs; maar het zamenvoegsel was doorzaaid met kleine roodachtige vezeltjes; de boog was gemarmerd, grijs en wit, en de oogappel, die in helderheid de schoonste diamant evenaarde, was vuurkleurig, doch zag men de straalen, welke hij schoot, niet op den helderen dag, maar zeer klaar en duidelijk bij nacht in de duisternisse’. En verder: ‘De Neger was een onnoozele hals; hij verzekerde mij, dat hij tot op dat uur, wanneer ik hem onderzogt, nog geen vrouwspersoon bekend hadde, om dat geen eene Negerin hem ooit wilde vergunnen, haar te genaaken, om het onderscheid van zijn kleur.’
Zijn moeder had 8 kinderen gehad, het eerste en vierde waren kleurlingen, het tweede, zesde, zevende en achtste negers; het derde was de ‘blanke negerin’ die naar Parijs werd gezonden en het vijfde was bovengenoemde albino Jan de Wit.