zie Pederastie. Grieksche mythologie, de gezamenlijke voorraad van de mythen en verhalen der oude Grieken omtrent góden en heroën, goddelijke en halfgoddelijke wezens; ook de wetenschap, de leer dier mythen.
De inhoud van de mythen der G. is zeer verschillend, en men kan zeggen dat de vroegere bevolking des lands daarin haar geheele levensbeschouwing en al haar denken en weten heeft neergelegd; men kan echter gemakkelijk twee soorten daarvan onderscheiden, n.l. die welke zich werkelijk om een godheid bewegen en zoodanige wier middelpunt de heroën of heldenfiguren zijn; de eersten noemt men in het bijzonder mythen, de anderen sagen. Beiden hebben dit gemeen, dat feiten en verzinsels, het bestaande en denkbeeldige er nauw in verbonden, ineengevloeid zijn. In den mythus in engeren zin treedt het denkbeeldige op den voorgrond; hij behelst meestal onder den vorm van een bestaand of voorgevallen feit denkbeelden uit de natuurlijke en zedelijke wereld, voorstellingen over de natuur en de macht der góden, over de betrekking der góden onderling en van de góden tot de menschen enz. De sagen hebben meestal een geschiedkundigen grondslag, doch deze is zeer verwrongen, opgesierd en met ficties vermengd. Zij verhalen de afkomst en de daden van de helden des lands, groote ondernemingen en tochten, de stichting van steden enz. De godsdienst is steeds een hoofdbestanddeel der grieksche mythologie, zoodat men onder mythologie ook verstaat de gezamenlijke godsdienstleer in ’t algemeen; echter zijn godsdienst en mythologie geenszins begrippen van volkomen gelijke beteekenis.
Het eerste ontstaan der mythen moet in den oudsten tijd des volks gezocht worden; ofschoon men aannemen moet dat bij hun ontstaan godsdienst en taal reeds een zekere mate van ontwikkeling hadden bereikt. De G. berust inderdaad op den bijzonderen aard van den godsdienst als natuurgodsdienst, die de in de natuur als goddelijke erkende krachten tot personen maakt en als menschelijke wezens laat optreden en handelen. Hierbij is de verbeeldingskracht van den geest voornamelijk werkzaam, die van elk wezen een persoon en van elk verschijnsel een handeling maakt. Deze scheppende werkzaamheid van den geest openbaarde zich niet alleen bij enkele door geestesgaven uitmuntende personen, maar ook bij het geheele volk en wel onmiddellijk zonder zich zelf daarvan bewust te zijn of zich rekenschap te kunnen geven. Het beschouwde zijn eigene scheppingen als iets werkelijk bestaande, schonk er geloof aan en plantte ze bij mondelinge overlevering van geslacht tot geslacht in voortdurende uitbreiding, verandering en omwerking eeuwen lang voort. Deze mythenschepping kan men een onbewuste, natuurlijke poëzie noemen, die gedurende een zeker tijdvak onder het volk bijzonder opgewekt en werkzaam moet geweest zijn.
Het was het grieksche volk dat zich in dit opzicht van alle andere volken onderscheidde, zoowel ten gevolge van zijn gelukkigen natuurlijken aanleg, als door andere gunstige uitwendige omstandigheden van land en klimaat, van vrijen regeeringsvorm en zelfstandige volksontwikkeling, waardoor het een mythologie heeft in ’t leven geroepen, die om hare poëtische schoonheid en diepen zin volmaakt mag genoemd worden, terwijl de in het oosten heerschende priesterkasten wel een soort van mythologische systemen hebben samengesteld, maar het onder voogdij staande volk niet in staat was om in zijn zwaarmoedig gevoelsleven en overdreven phantasie tot een heldere voorstelling zijner godheden en godsdienstleer te geraken. De italische volken daarentegen richtten hun geest meer op de practische zijde, op de uiterlijke plechtigheden van den eeredienst, waardoor zij hun mythologie weinig ontwikkelden, vooral ook omdat hun zelfstandige nationale ontwikkeling door wederkeerige overheersching en door inmenging van buitenlandsche, meer beschaafde volken belemmerd en tegengewerkt werd. Doch de Griek was zelfs in staat om met behulp van zijn krachtigen aanleg ook datgene wat in dien ouden tijd uit den vreemde tot hem kwam, eigenaardig te bewerken en tot nationaal eigendom te maken. De groote mythenkring die in den ouden mythenscheppenden tijd onder het volk ontstond was geen afgesloten en voor alle tijden afgewerkt geheel. Van nature heeft de mythus een groote buigzaamheid, waardoor hij geschikt is om de meest verschillende voorstellingen en gemoedsstemmingen in zich op te nemen. Inzonderheid was het de dichtkunst die zich den mythus toeëigende en hem naar de heerschende denkbeelden des tijds kneedde en omwerkte.
Zoo heeft Homerus den tot hem gekomen voorraad van mythen volgens de wijze van beschouwing van zijn tijd behandeld en in verscheidene mythen een geheel anderen geest gebracht, dan hun oorspronkelijk eigen was. Homerus is voor de mythologie en de godsdienstleer der Grieken van buitengewoon groot gewicht, niet alleen omdat zijn werken voor elk mythologisch onderzoek de oudste bronnen zijn, maar ook omdat hij, terwijl hij het werk van een lange reeks van elkander opvolgende epische dichters voortzet en besluit, de oorspronkelijk met de natuur verbonden grieksche godheden tot duidelijke, volkomen ontwikkelde personen, tot zedelijke, vrije wezens gevormd heeft; omdat hij in ’t algemeen de mythologische en godsdienstige opvatting van zijn tijd tot richtsnoer. voor de naastvolgende eeuwen van den echt-helleenschen tijd gemaakt heeft; omdat hij, de tot dusver bestaande scheidsmuren tusschen de verschillende landschappen omverhalende, een nationale eenheid in godsdienstige overtuiging tot stand gebracht en de daartoe behoorende mythenwereld geordend heeft. Daarom zegt Herodotus dat Homerus en Hesiodus voor de Hellenen de mythologie en theogonie gemaakt hebben. Hesiodus is voor de mythologie niet minder belangrijk dan Homerus. Terwijl Homerus de heroïsche mythologie, waarin echter de góden van het volksgeloof op velerlei wijze zijn ingeweven, vertegenwoordigt, is Hesiodus de eigenlijke verkondiger der cosmogonische en theogonische mythologie, door aan te toonen hoe het heerschende godengeslacht door vermenging en voortteling uit een vroeger, dat der Titans, ontstaan is en hoe deze uit het oudste, oorspronkelijke wezen der natuur zijn voortgekomen. De mythologie blijft in den volgenden tijd een voorname bouwstof voor de dicht- en beeldende kunst, alsmede voor wetenschappelijken arbeid van het grieksche volk.
Het heldendicht na Homerus en Hesiodus stelt zich meestal ten doel, mythologische stof te verzamelen en tot afzonderlijke cyclen samen te voegen. De lierdichters bewerken de mythische stof op vrijere wdjze, door haar overeenkomstig de godsdienstige voorstellingen van hun tijd, naar de eischen eener hoogere zedelijkheid en naar het bijzondere doel hunner liederen om te werken, uit te breiden of te besnoeien. Pindarus b.v. twijfelt wel niet aan het feitelijke van den mythus; doch waar hem een feit met de zedelijkheid of de waardigheid der góden en heroën in strijd schijnt, daar verandert hij den mythus, overtuigd dat onverstand of booze wil van den verhaler hem misvormd hebben. Ook de treurspeldichters gebruiken meer vrijheid in het behandelen van den mythus; zij kiezen er uit en veranderen er in naar gelang van hun publiek en naar de eischen der tragische poëzie, terwijl zij den nationalen trots der Atheners trachten te vleien, de stof afronden en er de tragische zijde van op den voorgrond plaatsen. Aeschylus, die tot bespiegelende en godsdienstige gezichtspunten overhelt, en Sophocles, die meer het feitelijke en historische aangrijpt, houden zich veel strenger aan de overlevering dan Euripides, -die reeds in het tijdvak van godsdienstige verlichting staat en tot een zwevende, onzekere wijsgeerige bespiegeling gekomen is. De alexandrijnsche en de daarmede samenhangende romeinsche dichters zochten voornamelijk te pronken en te boeien door het opzoeken en opwarmen van minder bekende stof vooral uit de lokale mythologie.
De beeldende kunst ontleende aan de mythologie zoowel de algemeene stof voor versieringen van vazen en ander huisraad als van gebouwen in den ruimsten zin, zoodat de geheele mythologische stof, die reeds in de poëzie in haar dichterlijke opvatting op allerlei wijze behandeld was, nu ook kunstmatig plastisch werd voorgesteld en een in ruimte en vorm aanschouwelijke opvatting ontving; daarenboven beijverde zich de kunst om in het versieren der tempels met standbeelden haar scheppende kracht ten toon te spreiden, door de idealen van goddelijke volkomenheid, waarvan zich door de poëzie van Homerus in ’s menschen geest een helder beeld afspiegelde, ook voor het zinnelijke oog van het volk lichamelijk voor te stellen. Onder de prozaschrijvers zetten de logographen en oudere geschiedschrijvers het werk der cyclische dichters voort, door de sagen die uit de plaatselijke mythologie en de epische gedichten geput waren in een kort bestek te rangschikken en samen te vatten, een arbeid, later nagevolgd door de mythographische verzamelaars (Apollodorus), door de uitleggers der dichters en periegeten (Pausanias). Herodotus en Thucydides behandelen nu en dan waar het te pas komt mythische verhalen en trekken daaruit geschiedkundige resultaten, doch zonder een eigenlijke wetenschappelijke methode. Bij de volgende geschiedschrijvers, b.v. Ephorus en vooral Euhemerus, waarbij zich Diodorus van Sicilië aansluit, kwam de behandeling der mythen als geschiedkundige allegorie (d. i. het streven om de mythen tot geschiedenis te maken) in zwang, waarvan men de beginselen alreeds bij eenige logographen aantreft. De wijsbegeerte plaatste zich van den beginne af op een dubbel standpunt tegenover den mythus: zij zocht dien of zedekundig allegorisch te verklaren en hem daardoor te versterken, of zij verklaarde zijn inhoud kortweg voor onwaarheid.
Deze beide richtingen gaan de geheele oudheid door tezamen gepaard, doch kiezen zich tegen het einde van het verval des heidendoms ieder een afzonderlijken weg; vooral waren het de. nieuw-platonici en gnostici, die om hun theologische leerstellingen te schragen de allegorische mythenverklaring op de meest willekeurige wijze handhaafden, terwijl tegenover dit geestelooze en overdreven spel der verbeelding de bespiegeling zich meer en meer uitbreidde en deed gelden. Daarbij vestigde zich in dezen tijd van achteruitgang en verval op het gebied van mythologie en volksgeloof, door allengs binnengedrongen vreemde, vooral oostersche eeredienst- en mythenstelsels, een steeds toenemend bijgeloof en eene schromelijke vermenging en verwarring van allerlei stelsels, wier onzuivere en belachelijke mythen aan de verdedigers des christendoms rijke stof en gelegenheid aanboden om ze aan te vallen en met goed gevolg te bestrijden.Wat den godsdienst der Grieken betreft, deze was in de oudste tijden in den z.g. pelasgischen tijd een natuurdienst; echter werden de voorwerpen, der natuur niet geheel zooals zij onder de zinnen vallen als goddelijke wezens beschouwd en vereerd, maar de daarin levende en werkende krachten kwamen den menschen als iets goddelijks voor, werden als geestelijke machten gedacht en tot persoonlijke wezens verheven. De mensch schiep zich zijn góden naar zijn eigen beeld en liet hen op menschelijke wijze denken en handelen, terwijl zijn levendige phantasie, die bij den mensch en een volk, die nog op den eersten trap van ontwikkeling staan, vooral werkzaam is, alle verschijnselen en gebeurtenissen in de hem omringende wereld tot handelingen zijner góden maakte. Zoo ontstonden de talrijke godsdienstige mythen der Grieken. Naarmate zich het volk tot een hooger geestelijk leven ontwikkelde, scheidden zich ook deze de natuurkrachten vertegenwoordigende góden meer en meer van de natuur zelve af en werden, als vertegenwoordigers van zedelijke beginselen, vrijwerkende geestelijke en zedelijke wezens, die niet alleen orde en wet in de natuur brengen en in stand houden, maar ook hun besturenden invloed op het menschelijk leven doen gevoelen. Zoo werd b.v. Demeter, de moeder der aarde, die den groei en den wasdom der planten bevordert en den menschen het graan verschaft, langzamerhand als uitvindster en beschermster van den landbouw ook de grondlegster van vaste woonplaatsen, van het huwelijk, van den staat en van beschaving.
Deze allengs voortgaande hervorming der godsdienstige denkbeelden, waarmede zeker eeuwen verliepen, voltrok zich ten tijde dat uit het pelasgische, oud-grieksche leven zich het echt grieksch-helleensche ontwikkelde, en wel ten tijde der groote volksverhuizing kort na Troje’s val. De dorische volksverhuizing is ook de aanvang van een nieuw tijdperk in de geschiedenis van den griekschen godsdienst. Zij scheidt den pelasgischen van den helleenschen tijd. Bij Homerus, die, op den drempel van het helleensche tijdvak staande, zonder twijfel meer nog dan al zijn voorgangers in de poëzie, een scheppenden invloed op de godsdienstige denkbeelden heeft uitgeoefend, verschijnen de godheden als zuivere, volkomen zelfstandige persoonlijke wezens, als zedelijk vrije personen; slechts hier en daar vinden wij bij enkele godheden nog zinspeling op de oude symbolische voorstelling der natuur. Evenals in vele andere opzichten is Homerus ook vooral in den godsdienst de grondslag der helleensche beschaving; zijn godsdienstige opvatting is over het algemeen die van den volgenden echt griekschen tijd gebleven, al is ook hier en daar het karakter van eenigen god in sommige opzichten wat veranderd, of al zijn ook oudere voorstellingen van plaatselijke eerediensten in stand gebleven. Door Homerus en de latere, van hem afhankelijke dichters, waaronder vooral Hesiodus op den voorgrond staat, heeft zich in tegenstelling van de eigenaardigheden van een plaatselijken eeredienst, een algemeene nationale godsdienst en mythologie ontwikkeld.
Want hoewel de grondslag van den griekschen godsdienst over het algemeen dezelfde was, was toch in dezen gemeenschappelijken bodem, naar de eigenaardigheden der stammen en de verschillende gesteldheid van de natuur en het klimaat der landstreken, een groote verscheidenheid van afzonderlijke eerediensten ontkiemd, zoodat op de eene plaats deze, op de andere gene als hoofdgodheid vereerd werd, en er geen gemeenschappelijke, allen omvattende band bestond. Men maakt zich echter een verkeerde voorstelling, wanneer men aanneemt, dat oorspronkelijk in elk der verschillende landschappen maar één god vereerd werd, en dat eerst later door de voortgaande vereeniging dier afzonderlijke godheden het veelgodendom ontstaan is. Het polytheïsme is een natuurlijke, noodzakelijke vrucht der heidensche godsdiensten die geworteld zijn in de vereering der natuur. Ook de meening, dat de Grieken hun góden en godsdienstige instellingen van buiten, van aziatische volken en van de Egyptenaren ontvangen hebben, is onaannemelijk, hoewel een verbinding der Grieken in de oudste tijden met hun oostelijke naburen niet ontkend kan worden en menige godsdienstige vertelling aan beiden gemeen is geweest. Eenige godheden, als Aphrodite, zijn ook werkelijk in oude tijden door de Grieken van de Aziaten overgenomen, doch de scheppende geest der Grieken heeft het vreemde tot een geheel nationale voorstelling hervormd, zoodat zoodanige godheden toch als grieksche volksgoden moeten worden beschouwd.
De Grieken hebben de vervanging van de oude natuurgodheden door de góden van den helleenschen tijd mythisch voorgesteld in den titanenstrijd; zij geloofden, dat vóór de door hen vereerde góden andere geheerscht hadden, n.l. Cronus en zijn Titanen, de vertegenwoordigers der ruwe, ongeordende natuurkrachten, dat deze echter in den strijd om de heerschappij bezweken waren voor de olympische góden Zeus en de zijnen, de góden van orde, recht en wet. Na deze overwinning verdeelden Zeus en zijn beide broeders, Poseidon en Hades, onderling de heerschappij der wereld; de Titanen onderwierpen zich voor een deel aan de overwinnaars, de overigen werden in den Tartarus geworpen. Bij Homerus is deze olympische godenstaat een volkomen evenbeeld van de toenmalige menschenmaatschappij; aan het hoofd staat als koning der góden Zeus, terzijde gestaan door een raad, samengesteld uit de overige hoogste godheden, wier rechten door den oppergod erkend en geëerbiedigd worden; dit zijn de góden van den Olympus, die daar bij Zeus wonen: Apollo, Ar es, Hephaestes, Hermes, Hera, Athene, Artemis, Aphrodite. Soms belegt Zeus ook een agora, waartoe alle góden worden toegelaten. Het 12-tal der olympische godheden, zooals Ennius ze met latijnsche namen opgeeft, n.l.
Juno, Vesta, Ceres, Diana, Minerva, Venus, Mars, Mercurius, Jupiter, Neptunus, Vulcanus, Apollo, is eerst tamelijk laat aldus bijeengevoegd. De beide broeders van Zeus, Poseidon en Hades, zijn in hun gebied, de zee en de onderwereld, het evenbeeld van Zeus; zij heerschen daar, gelijk Zeus op aarde heerscht, doch zijn onderworpen aan Zeus. Volgens de verdeeling der wereld onder de drie broeders in drie deelen, kan men de geheele grieksche godenwereld in drie klassen verdoelen: 1) góden van den Olympus, het gebied van Zeus, 2) góden der wateren, het gebied van Poseidon, 3) góden der onderwereld, het gebied van Hades. Tot deze laatste klasse, de onderaardsche (chtonische) godheden, zijn ook die te rekenen, welke tot den bodem en den plantengroei in betrekking staan. De góden van den Olympus vormen met die van de onderwereld een volkomen tegenstelling; de eersten behoor en tot het licht en het leven, de laatsten tot de duisternis en den dood; dit tegenovergesteld karakter openbaart zich ook in hun eeredienst. Genoemde drie hoofdklassen van góden kan men weder verdoelen in hoofdgoden en die van een minderen rang.
De laatste vertegenwoordigen grootendeels afzonderlijke eigenschappen der hoofdgoden, zooals b.v. Moira, Tyche, Dice, Horen eigenschappen van Zeus; Niee van Athene; Hebe vertegenwoordigt een hoofdkarakter der gezamenlijke góden. Deels zijn deze godheden van minderen rang werkelijk zelfstandige wezens, die evenals de hoofdgoden van oudsher een eigen eeredienst hadden (Horen, Chariten), deels bloote personificatiën zonder eeredienst. In lateren tijd viel ook dezen laatsten hier en daar. een eeredienst ten deel, doch nimmer in die mate als bij de Romeinen. De góden van Homerus werden in Griekenland algemeen erkend en vereerd, doch genoten elk afzonderlijk een grootere of geringere vereering, naarmate een god van oudsher hier of daar bij deze of gene stammen meer of minder vereerd was geweest. Gewoonlijk had elke plaats een hoofdeeredienst, die boven anderen meer bijzonder werd in acht genomen (te Athene Athene, te Delphi Apollo, te Argos Hera enz.).
Met den loop der tijden kwamen ook de gebreken in de voorstellingen van de góden van den griekschen volksgodsdienst meer en meer aan het licht; zij waren te zeer verzinnelijkt en naar de menschelijke natuur gevormd, om zoowel het dieper indringende verstand, als de behoeften van een zuiverder godsdienstig gevoel te kunnen bevredigen. Inzonderheid werd de bestaande godsdienst door de wijsbegeerte bestreden, die sedert omstreeks 600 v. Chr. in de koloniën ontwaakte en beoefend werd. Echter werd de godsdienst in het moederland en over het algemeen bij de meerderheid des volks nog niet zoo spoedig door de wijsbegeerte ondermijnd; daar vereerde men nog gedurende de perzische oorlogen en den daaropvolgenden tijd met onwrikbaar geloof de góden, die door de bevrijding van het vaderland van vreemde overheersching hun macht op zoo wonderdadige wijze geopenbaard hadden. Doch sedert den peloponnesischen oorlog, die ook de kiem gelegd heeft tot den staatkundigen val van Griekenland, ziet men een algemeen verval in godsdienst en zeden plaats grijpen. De twijfelingen der wijsbegeerte drongen tot het volk door en kweekten ongeloof en ongodsdienstigheid; in de plaats van het oude kwam echter spoedig een nieuw bijgeloof, dat vooral gevoed werd door de mystieke secte der orphici en de mysteriën.