Gepubliceerd op 06-12-2018

VRUCHT

betekenis & definitie

VRUCHT - v. (-en), deel der plant dat uit den stamper (het vruchtbeginsel) ontstaat; inz. eetbaar plantgewas, ooft: veldtuin- en boomvruchten ; sappige, frissche vruchten; vroege, late vruchten ; vruchten inmaken, konfijten ;

— (spr.) verboden vrucht smaakt het lekkerst, iets wat verboden, ongeoorloofd is (inz. op het gebied der zonde); aan de vruchten kent men den boom, zie BOOM;
jong van een dier, kind van een mensch, inz. wanneer het nog ongeboren is ; zij voelde de vrucht leven in haar schoot; eene onvoldragen vrucht werpen, ter wereld brengen ; de vrucht af drijven, de zwangerschap doen ophouden;
— opbrengst, uitwerking, uitslag ; de vruchten van den arbeid ; de vrucht zijner toewijding ; de vruchten van een onderzoek ;
— voordeel, winst: met vrucht iets aanwenden; dat zal veel goede vruchten opleveren;
— zonder vrucht, vruchteloos, zonder resultaat. VRUCHTJE, o. (-s).