VECHTEN - (vocht, heeft gevochten), strijden, kampen; tegen iem. vechten, hem bestrijden; met iem. vechten, met hem kampen; op leven en dood vechten; man tegen man vechten;
— tegen iets vechten, zich tegen iets verzetten, er tegen te keer gaan: tegen den slaap vechten, slechts met groote inspanning wakker blijven; (fig.) tegen, met eene schaduw, eene hersenschim vechten, strijden tegen iets wat niet bestaat;
— om ’t zeerst wedijveren : vechten omeene betrekking;
— fspr.) ’k wil liever tegen hem eten dan tegen hem vechten, ik ben liever zijn vriend dan zijn vijand;
—vechten tegen de Bierkaai, zie BIERKAAI; twee honden vechten om een been en de andere loopt er mee heen, zie HOND;
— plukharen : die jongens vechten ieder oogenblik.