Gepubliceerd op 01-11-2018

Omtrek

betekenis & definitie

Omtrek m. (-ken), de hoofdlijnen die de grenzen van eene figuur uitmaken en er den vorm en de gedaante van bepalen: zuiver, schoon, fraai van omtrek, een zuiveren enz. vorm hebbende; hoe weelderig waren hare vormen; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat en de lijnen van hare gestalte; in omtrek schetsen, teekenen, alleen in hoofdlijnen, zonder schaduw aan te brengen;

— (gemeenz. schilderstaal) op den omtrek zijn, op het figuur (de hoofden enz.) in omtrek zijn, leerling zijn in de lagere klasse eener teekenacademie, waarin nog slechts figuren in omtrek worden geteekend; (fig.) eene vluchtige schets in woord of schrift: ik leverde u in deze schets den ruwen omtrek van het laatste bedrijf des treurspels;
— (meetk.) lijn of de vereeniging van lijnen, waardoor een vlak ingesloten wordt: de omtrek van een veelhoek; de omtrekken van cirkels staan tot elkander in dezelfde verhouding als hunne stralen; de grauwe morgen teekent van lieverlede al duidelijker de omtrekken van het landschap, de hoofdlijnen;
— (zonder mv.) de ruimte, beschouwd in betrekking tot den kring of de grenzen, binnen welke eene plaats of een voorwerp is besloten: de Bijbelsche schriften behelzen, binnen een kleinen omtrek, zeer groote schatten; hij begeerde een graf in den gewijden omtrek der door hem gebouwde kerk;
— de ruimte gelegen om eene plaats of een voorwerp, de nabijheid, buurt: hij had het beter gevonden maar niet langer in den omtrek der kermis te blijven;
— (inz.) de landstreek die eene plaats (stad, dorp enz.) omgeeft, het omliggende land, de omstreek: hier in den omtrek ken ik iedereen; personen uit den omtrek, in de omstreek woonachtig;
— de geheele omtrek, heel de omtrek, al de bewoners der omstreek. OMTREKJE, o. (-s).