Gepubliceerd op 02-09-2018

Figuur

betekenis & definitie

FIGUUR, v. en o. (figuren), gedaante, gestalte;

— een goed, een mooi figuur hebben, (vooral van meisjes en vrouwen gezegd); (ook) een aardig figuurtje, mooi meisje;
— de afbeelding, de afteekening, het beeld, model, patroon; figuren in gebloemde stoffen, in tegenst. met den grond; de figuren zijn goed geteekend;
— (kaartsp.) de heer, vrouw en boer: een prentje;
— (dansk.) de verschillende lijnen de men al dansende beschrijft, de toeren: de figuren eener quadrille, het eerste figuur begint;
— (wisk.) eene lijn. een vlak, een lichaam of een samenstel van punten, lijnen, vlakken en lichamen; vlakke figuur, die geheel in één plat vlak ligt; figuur in de ruimte, die niet geheel in één plat vlak ligt;
— (schilderk. en beeldh.) de voorstelling van een persoon of beeld;
— (muz.) eene korte muzikale gedachte, motief rhythmische figuren, triolen, quintolen en sextolen; melodische figuren, de voorslag en de triller;
— een misselijk figuur maken, niet flink voor den dag komen;
— (fig.) een goed, een zot, een gek, een mal figuur maken;
— welk figuur moet ik daar maken ? hoe zal ik daar optreden ?;
— figuur maken, eene zekere rol spelen, opzien baren;
— het is een ridder van de droevige figuur, het is een Don-Quichot;
— Bismarck is eene groote figuur;
— eene nobele figuur, persoon met karakter:
— (redek.) de figuren van de gedachte; de rhetorische figuren, de stijlfiguren;
— (spraakk.) grammatische figuren, de veranderingen die de woorden, buiten de vervoeging of verbuiging, ondergaan door aanwinst of verlies van eene letter, door samentrekking, letterkeer enz FIGUURTJE, o. (-s).

< >