Gepubliceerd op 01-11-2018

Omtrekken

betekenis & definitie

Omtrekken (trok om, heeft en is omgetrokken), (w. g.) door trekken in de rondte voortbewegen: een zwaar gewicht, dat de raderen der machine omtrekt;

— naar eene andere plaats trekken: eerst moet gij de tafel wat omtrekken;
— omvertrekken, omhalen, naar zich toe trekken en daardoor doen vallen: zes man waren bezig den zwaren boom met touwen om te trekken;
— anders aantrekken: gij moet hem zijne schoenen eens omtrekken, anders loopt hij ze scheef;
— (van lijnen) in de rondte om trekken, beschrijven, teekenen en daardoor de figuur schetsen ;
— langs den omtrek eener aangewezen ruimte trekken: de stoet is tweemaal de markt omgetrokken; inz. van een leger: in geregelde marschen om iets heen rukken: de hulptroepen moesten de hoogte en het bosch omtrekken; de Prins van Oranje wilde het leger van De Ticken omtrekken en insluiten;
— eene omtrekkende beweging, om ’s vijands stelling heen, ten einde hem af te snijden of in den rug aan te tasten;
— her- en derwaarts trekken: trek nu om, door alle stammen Israëls, van Dan tot Berseba toe, en tel het volk;
— (omtrok, heeft omtrokken), trekkend omgeven: nadat de eerste divisie ‘s vijands liniën had omtrokken;
— omringen, omgeven, omsluiten met muren enz.: Brugge werd opnieuw met vestingwerken omtrokken;
— afteekenen, afperken, afbakenen; wie kan de onmetelijke ruimte van 't heelal omtrekken? OMTREKKING, v. het omtrekken.

< >